Language of document : ECLI:EU:T:2012:176

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

29 maart 2012 (*)

„Beroep tot nietigverklaring — Staatssteun — Steunregeling die belastingafschrijving van financiële goodwill voor verwerving van deelnemingen in buitenlandse ondernemingen toestaat — Beschikking waarbij steunregeling onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard en geen terugvordering van steun wordt gelast — Vereniging — Geen individuele geraaktheid — Niet-ontvankelijkheid”

In zaak T‑236/10,

Asociación Española de Banca, gevestigd te Madrid (Spanje), vertegenwoordigd door J. Buendía Sierra, E. Abad Valdenebro, M. Muñoz de Juan en R. Calvo Salinero, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Lyal en C. Urraca Caviedes als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van artikel 1, lid 1, en, subsidiair, artikel 4 van beschikking 2011/5/EG van de Commissie van 28 oktober 2009 inzake de belastingafschrijving van de financiële goodwill voor de verwerving van deelnemingen in buitenlandse ondernemingen C 45/07 (ex NN 51/07, ex CP 9/07) die door Spanje is toegepast (PB 2011, L 7, blz. 48),

geeft

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: L. Truchot (rapporteur), president, M. E. Martins Ribeiro en A. Popescu, rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Leden van het Europees Parlement hebben de Commissie van de Europese Gemeenschappen in 2005 en 2006 verschillende schriftelijke vragen gesteld (E‑4431/05, E‑4772/05, E‑5800/06 en P‑5509/06) over de kwalificatie als staatssteun van de regeling van artikel 12, lid 5, van de Spaanse wet op de vennootschapsbelasting, dat is ingevoegd bij Ley 24/2001 de Medidas Fiscales, Administrativas y del Orden Social (wet 24/2001 houdende vaststelling van fiscale, bestuursrechtelijke en sociale maatregelen) van 27 december 2001 (BOE nr. 313 van 31 december 2001, blz. 50493) en overgenomen in Real Decreto Legislativo 4/2004 por el que se aprueba el texto refundido de la Ley del Impuesto sobre Sociedades (koninklijk wetsbesluit 4/2004 houdende goedkeuring van de herziene tekst van de wet op de vennootschapsbelasting) van 5 maart 2004 (BOE nr. 61 van 11 maart 2004, blz. 10951) (hierna: „litigieuze regeling”). De Commissie heeft in wezen geantwoord dat de litigieuze regeling, volgens de gegevens waarover zij beschikte, niet binnen de werkingssfeer van de regels inzake staatssteun leek te vallen.

2        Bij brieven van 15 januari en 26 maart 2007 heeft de Commissie de Spaanse autoriteiten verzocht haar informatie te verstrekken om de strekking en de gevolgen van de litigieuze regeling te kunnen beoordelen. Bij brieven van 16 februari en 4 juni 2007 heeft het Koninkrijk Spanje de Commissie de gevraagde informatie meegedeeld.

3        Bij faxbericht van 28 augustus 2007 heeft een particuliere marktdeelnemer bij de Commissie een klacht ingediend waarin hij betoogde dat de litigieuze regeling met de gemeenschappelijke markt onverenigbare steun vormde.

4        Bij besluit van 10 oktober 2007 (samenvatting in PB C 311, blz. 21) heeft de Commissie een formele onderzoeksprocedure ten aanzien van de litigieuze regeling ingeleid.

5        Bij brief van 5 december 2007 heeft het Koninkrijk Spanje de Commissie opmerkingen over dit besluit tot inleiding van de formele procedure toegezonden. Tussen 18 januari en 16 juni 2008 heeft de Commissie tevens opmerkingen van 32 belanghebbenden ontvangen, waaronder de opmerkingen van verzoekster, Asociación Española de Banca. Bij brieven van 30 juni 2008 en 22 april 2009 heeft het Koninkrijk Spanje zijn standpunt over de opmerkingen van de belanghebbenden meegedeeld.

6        Op 18 februari 2008 en op 12 mei en 8 juni 2009 hebben technische bijeenkomsten met de Spaanse autoriteiten plaatsgevonden. Ook met een aantal van de 32 belanghebbenden hebben technische bijeenkomsten plaatsgevonden.

7        Bij brief van 14 juli 2008 en bij e-mail van 16 juni 2009 heeft het Koninkrijk Spanje de Commissie aanvullende informatie verstrekt.

8        De Commissie heeft de procedure met betrekking tot de binnen de Europese Unie verworven deelnemingen afgesloten bij beschikking 2011/5/EG van 28 oktober 2009 inzake de belastingafschrijving van de financiële goodwill voor de verwerving van deelnemingen in buitenlandse ondernemingen C 45/07 (ex NN 51/07, ex CP 9/07) die door Spanje is toegepast (PB 2011, L 7, blz. 48; hierna: „bestreden beschikking”).

9        Bij de bestreden beschikking is vastgesteld dat de litigieuze regeling, die een belastingvoordeel inhoudt in die zin dat Spaanse vennootschappen de uit de verwerving van deelnemingen in buitenlandse ondernemingen resulterende financiële goodwill kunnen afschrijven, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is wanneer zij wordt toegepast op de verwerving van deelnemingen in binnen de Unie gevestigde ondernemingen.

10      Volgens artikel 1, leden 2 en 3, van de bestreden beschikking mag de litigieuze regeling op grond van het vertrouwensbeginsel evenwel verder worden toegepast op de deelnemingen die zijn verworven vóór de bekendmaking van het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure in het Publicatieblad van de Europese Unie, op 21 december 2007, alsook op de verwerving van deelnemingen waarvoor goedkeuring vereist is van een regulerende instantie waarbij de verwerving vóór die datum is aangemeld, en waarvoor vóór 21 december 2007 een onherroepelijke verbintenis is aangegaan.

 Procesverloop en conclusies van partijen

11      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 mei 2010, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

12      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 september 2010, heeft de Commissie krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

13      Op 16 november 2010 heeft verzoekster opmerkingen ingediend over de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid.

14      Verzoekster vordert in wezen dat het Gerecht:

–        het beroep ontvankelijk verklaart;

–        artikel 1, lid 1, van de bestreden beschikking nietig verklaart;

–        subsidiair, artikel 4 van de bestreden beschikking nietig verklaart voor zover daarbij in verplichte terugvordering is voorzien ten aanzien van transacties die vóór de bekendmaking van de bestreden beschikking in het Publicatieblad zijn verricht;

–        de Commissie verwijst in de kosten.

15      De Commissie vordert dat het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk verklaart;

–        verzoekster verwijst in de kosten.

 In rechte

16      Krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, indien een partij daarom verzoekt, uitspraak doen over de niet-ontvankelijkheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan. Overeenkomstig lid 3 van dat artikel geschiedt de verdere behandeling mondeling, tenzij het Gerecht anders beslist. In casu acht het Gerecht zich voldoende voorgelicht door het dossier, zodat de mondelinge behandeling niet hoeft te worden geopend.

17      De Commissie betoogt dat het onderhavige beroep niet-ontvankelijk is omdat verzoekster niet heeft aangetoond dat zij bevoegd is om tegen de bestreden beschikking op te komen.

18      Volgens artikel 263, vierde alinea, VWEU kan „[i]edere natuurlijke of rechtspersoon [...] onder de in de eerste en tweede alinea vastgestelde voorwaarden beroep instellen tegen handelingen die tot hem gericht zijn of die hem rechtstreeks en individueel raken, alsmede tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen”.

19      In herinnering dient te worden gebracht dat een beroepsvereniging die tot taak heeft de gemeenschappelijke belangen van haar leden te behartigen, zoals verzoekster, in beginsel slechts in twee gevallen een beroep tot nietigverklaring van een eindbeschikking van de Commissie inzake staatssteun kan instellen, namelijk, ten eerste, wanneer de ondernemingen die zij vertegenwoordigt of een aantal daarvan individueel procesbevoegdheid hebben en, ten tweede, wanneer zij een eigen belang kan doen gelden, met name omdat haar onderhandelingspositie ongunstig is beïnvloed door de handeling waarvan nietigverklaring wordt gevorderd (arrest Hof van 22 juni 2006, België en Forum 187/Commissie, C‑182/03 en C‑217/03, Jurispr. blz. I‑5479, punt 56, en arresten Gerecht van 12 december 1996, AIUFASS en AKT/Commissie, T‑380/94, Jurispr. blz. II‑2169, punt 50, en 9 september 2009, Diputación Foral de Álava e.a./Commissie, T‑227/01–T‑229/01, T‑265/01, T‑266/01 en T‑270/01, Jurispr. blz. II‑3029, punt 108).

20      Verzoekster baseert haar procesbevoegdheid voornamelijk op die van haar leden.

21      Hoewel zij in de opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid stelt dat zij „de belangen behartigt van al haar door de bestreden beschikking rechtstreeks en individueel geraakte leden”, verstrekt verzoekster slechts gegevens ten bewijze van de procesbevoegdheid van drie van haar leden, te weten Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, SA (hierna: „BBVA”) en Banco Santander, SA, die beide beroep hebben ingesteld tegen de bestreden beschikking (respectievelijk zaak T‑225/10 en T‑227/10), en Banco Popular Español, SA, die geen beroep heeft ingesteld tegen de bestreden beschikking.

22      Met betrekking tot BBVA en Banco Santander betoogt de Commissie dat verzoekster hun belangen niet kan behartigen, aangezien zij hun belangen zelf verdedigen in het kader van de beroepen die zij tegen de bestreden beschikking hebben ingesteld.

23      In dit verband moet eraan worden herinnerd dat het eerste geval van ontvankelijkheid van een beroep van een vereniging, op basis van de vertegenwoordiging van haar leden (zie punt 19 hierboven), volgens de rechtspraak het geval is waarin de vereniging zich door het instellen van haar beroep in de plaats heeft gesteld van een of meer van de door haar vertegenwoordigde leden, mits haar leden zelf een ontvankelijk beroep hadden kunnen instellen (arrest AIUFASS en AKT/Commissie, reeds aangehaald, punt 50, en beschikking Gerecht van 18 september 2006, Wirtschaftskammer Kärnten en best connect Ampere Strompool/Commissie, T‑350/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 25).

24      Zoals het Gerecht in zijn arrest van 6 juli 1995, AITEC e.a./Commissie (T‑447/93–T‑449/93, Jurispr. blz. II‑1971, punt 60), heeft opgemerkt, biedt het door een vereniging ingestelde beroep processuele voordelen, doordat aldus de instelling van een groot aantal verschillende beroepen tegen dezelfde beschikkingen kan worden voorkomen. Bij dit eerste geval van ontvankelijkheid van een beroep van een vereniging wordt er dan ook van uitgegaan dat de vereniging namens haar leden optreedt. Hieruit volgt dat een door een vereniging als vertegenwoordigster van haar leden ingesteld beroep tot nietigverklaring ontvankelijk is wanneer de leden zelf geen beroep hebben ingesteld, hoewel hun beroep ontvankelijk zou zijn geweest.

25      Het Gerecht heeft in zijn arrest van 11 juni 2009, Confservizi/Commissie (T‑292/02, Jurispr. blz. II‑1659, punt 55), dan ook geoordeeld dat de verzoekende vereniging niet de belangen had vertegenwoordigd van de tot die vereniging behorende leden die hun eigen beroepen hadden ingesteld in de zaken T‑297/02, T‑300/02, T‑301/02, T‑309/02 en T‑189/03, nu deze leden hun belangen zelf hadden vertegenwoordigd door de instelling van die beroepen. Anders dan verzoekster stelt, betekent de omstandigheid dat het niet de enige overweging betreft die tot niet-ontvankelijkverklaring heeft geleid, niet dat deze overweging onjuist is en in strijd is met de rechtspraak.

26      Dienaangaande moet erop worden gewezen dat de door verzoekster aangehaalde arresten niet in tegenspraak zijn met deze uit de rechtspraak voortvloeiende oplossing. Zij hebben immers betrekking op collectieve beroepen die door een of meer verenigingen en een of meer van hun leden zijn ingesteld. Zodra de procesbevoegdheid van een van de partijen bij het beroep wordt erkend, behoeft bij een collectief beroep volgens vaste rechtspraak niet te worden onderzocht of de andere partijen procesbevoegd zijn (arrest Hof van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie, C‑313/90, Jurispr. blz. I‑1125, punt 31). Anders dan verzoekster betoogt, is in de meeste van de door haar aangehaalde arresten het beroep in werkelijkheid uitsluitend op basis van de procesbevoegdheid van een of meer leden van de vereniging ontvankelijk verklaard, dus zonder dat uitspraak is gedaan over de vraag of die vereniging procesbevoegd is (arrest Gerecht van 27 april 1995, AAC e.a./Commissie, T‑442/93, Jurispr. blz. II‑1329, punt 55; arrest AITEC e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 82, en arresten Gerecht van 22 oktober 1996, Skibsværftsforeningen/Commissie, T‑266/94, Jurispr. blz. II‑1399, punt 51, en 17 juni 1999, ARAP e.a./Commissie, T‑82/96, Jurispr. blz. II‑1889, punten 39‑41).

27      Slechts in één arrest, namelijk het arrest van het Gerecht van 4 maart 2009, Associazione italiana del risparmio gestito en Fineco Asset Management/Commissie (T‑445/05, Jurispr. blz. II‑289), wordt expliciet uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van het beroep van een vereniging na over de ontvankelijkheid van het door een van haar leden ingestelde beroep te hebben beslist, en wordt de ontvankelijkheid van het eerste beroep uit die van het tweede beroep afgeleid (punt 56 van het arrest). Daaruit kan echter geen algemene regel over de ontvankelijkheid van beroepen van verenigingen als zodanig worden afgeleid, volgens welke beroepen van verenigingen ontvankelijk zijn als die van hun leden dat zijn, ongeacht of deze leden al dan niet zelf beroep hebben ingesteld. In de zaak die tot dat arrest heeft geleid, had het lid van de verzoekende vereniging immers geen afzonderlijk beroep ingesteld, maar ging het om één en hetzelfde beroep dat samen met de vereniging was ingesteld, zodat geen afbreuk werd gedaan aan het in punt 24 hierboven genoemde processueel voordeel.

28      Uit het door verzoekster eveneens aangehaalde arrest van het Gerecht van 21 mei 2010, Frankrijk e.a./Commissie (T‑425/04, T‑444/04, T‑450/04 en T‑456/04, Jurispr. blz. II‑2099), kan evenmin een dergelijke regel worden afgeleid, aangezien daarin geen uitspraak is gedaan over de ontvankelijkheid van het door de verzoekende vereniging in zaak T‑456/04 ingestelde beroep. Verder zij eraan herinnerd dat het beroep van een vereniging ontvankelijk kan worden verklaard, hoewel haar leden beroep instellen, omdat zij in haar eigen belangen wordt aangetast (zie punt 19 hierboven). Ook het arrest van het Gerecht van 7 juni 2006, UFEX e.a./Commissie (T‑613/97, Jurispr. blz. II‑1531), dat verzoekster eveneens aanhaalt en dat ziet op een beroep van een vereniging en drie van haar leden, bevat geen enkele overweging met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep.

29      Voorts berooft een dergelijke oplossing, anders dan verzoekster stelt, artikel 263 VWEU niet van zijn nuttig effect en doet zij geen afbreuk aan het rechtszekerheidsbeginsel en evenmin aan de rechten van de verdediging. Zij laat de ontvankelijkheid van het beroep van een vereniging weliswaar afhangen van de omstandigheid dat andere partijen, in casu haar leden, geen beroep hebben ingesteld, maar een dergelijke situatie is geen bron van onzekerheid, aangezien van een vereniging die belast is met de behartiging van de belangen van haar leden op goede gronden mag worden verwacht dat zij op de hoogte is van de door deze leden ingestelde beroepen, en omgekeerd. Bovendien doet de niet-ontvankelijkheid van het beroep van de verzoekende vereniging wegens de door haar leden ingestelde beroepen niet aan het nuttig effect van artikel 263 VWEU en aan haar rechten van verdediging, dus in wezen aan haar recht op effectieve rechtsbescherming, af. Slechts één van de twee is immers mogelijk. Ofwel stelt de verzoekende vereniging beroep in om de belangen van haar leden die procesbevoegdheid hebben te verdedigen, en is het ontvankelijk verklaarde beroep dat van het lid van de vereniging dan wel dat van de vereniging, naargelang een van haar leden al dan niet zelf beroep heeft ingesteld. Ofwel stelt de vereniging een beroep in om haar eigen belang te verdedigen en kan haar beroep ontvankelijk worden verklaard, hoewel haar leden beroep hebben ingesteld, indien het bestaan van een dergelijk belang wordt aangetoond (zie punten 42‑46 hieronder).

30      Daaruit volgt dat het onderhavige beroep niet ontvankelijk kan worden verklaard op basis van de vertegenwoordiging van BBVA en Banco Santander door verzoekster, aangezien BBVA en Banco Santander zelf beroepen hebben ingesteld. In casu behoeft geen uitspraak te worden gedaan over de ontvankelijkheid van de door deze twee vennootschappen ingestelde beroepen.

31      Met betrekking tot de door haar subsidiair genoemde Banco Popular Español heeft verzoekster als bijlage bij haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid een document gevoegd waaruit blijkt dat die vennootschap de litigieuze regeling in 2007 en in 2008 had toegepast, met name voor de verwerving van een deelneming in een Portugese vennootschap in juni 2003. Verzoekster preciseert evenwel dat wat de Banco Popular Español betreft geen terugvordering is bevolen.

32      In dit verband voert verzoekster, ten eerste, op basis van de rechtspraak aan dat de vaststelling dat een begunstigde van steun die is toegekend krachtens een steunregeling die als onrechtmatig is aangemerkt en onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard, individueel wordt geraakt, niet kan worden beperkt tot de gevallen waarin hij wordt verplicht de steun terug te betalen. Volgens haar is de terugvorderingsverplichting in de rechtspraak namelijk enkel ten overvloede onderzocht.

33      Dit argument dient te worden verworpen. Volgens vaste rechtspraak kan een onderneming immers in beginsel niet opkomen tegen een beschikking van de Commissie waarbij een sectorale steunregeling is verboden, wanneer deze beschikking haar enkel raakt vanwege het feit dat zij tot de betrokken sector behoort en zij een potentieel begunstigde van die regeling is. Een dergelijke beschikking vormt ten opzichte van die onderneming immers een maatregel van algemene strekking, die in objectief bepaalde situaties van toepassing is en rechtsgevolgen heeft voor een algemeen en in abstracto omschreven categorie van personen (zie arrest Hof van 29 april 2004, Italië/Commissie, C‑298/00 P, Jurispr. blz. I‑4087, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest Gerecht van 11 juni 2009, Acegas/Commissie, T‑309/02, Jurispr. blz. II‑1809, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Wanneer echter de verzoekende onderneming door de betrokken beschikking niet alleen wordt geraakt in haar hoedanigheid van onderneming uit de betrokken sector die een potentieel begunstigde van de steunregeling is, doch ook in haar hoedanigheid van daadwerkelijk begunstigde van uit hoofde van deze regeling toegekende individuele steun waarvan de Commissie de terugvordering heeft gelast, wordt zij door die beschikking individueel geraakt, en is het door haar daartegen ingestelde beroep ontvankelijk (zie in die zin arrest Hof van 19 oktober 2000, Italië en Sardegna Lines/Commissie, C‑15/98 en C‑105/99, Jurispr. blz. I‑8855, punten 34 en 35, en arrest Gerecht van 10 september 2009, Banco Comercial dos Açores/Commissie, T‑75/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 44).

35      De hierboven in punt 33 aangehaalde arresten en de door verzoekster genoemde beschikkingen stellen in gelijkluidende bewoordingen vast dat een verzoekende partij slechts individueel wordt geraakt door een beschikking waarbij een steunregeling onverenigbaar wordt verklaard, indien zij kan bewijzen dat zij daadwerkelijk de begunstigde is van uit hoofde van deze regeling toegekende individuele steun waarvan de Commissie de terugvordering heeft gelast (arresten Gerecht van 20 september 2007, Salvat père & fils e.a./Commissie, T‑136/05, Jurispr. blz. II‑4063, punt 70, en 11 juni 2009, ACEA/Commissie, T‑297/02, Jurispr. blz. II‑1683, punt 45, en AEM/Commissie, T‑301/02, Jurispr. blz. II‑1757, punt 45). Uit die formulering, die de terugvorderingsverplichting op één lijn stelt met de hoedanigheid van daadwerkelijke begunstigde van de verzoekende partij, kan niet worden afgeleid dat die verplichting van ondergeschikt belang of zelfs overbodig is.

36      Bovendien zij erop gewezen dat het door verzoekster eveneens aangehaalde arrest van het Gerecht van 28 november 2008, Hôtel Cipriani e.a./Commissie (T‑254/00, T‑270/00 en T‑277/00, Jurispr. blz. II‑3269, punt 84), enkel de twee bovenvermelde voorwaarden herhaalt en zelfs bijzonder belang hecht aan het bevel tot terugvordering, voor zover het Gerecht daarin heeft geoordeeld dat de individualisering in die zaak voortvloeide uit het feit dat de zeer goed te identificeren leden van de betrokken besloten kring bijzonder zwaar in hun belangen werden geraakt door het bevel tot terugvordering. Het Hof heeft in hogere voorziening geoordeeld dat het Gerecht terecht had vastgesteld dat de verzoekende ondernemingen procesbevoegdheid hadden omdat zij individueel werden geraakt door de litigieuze beschikking vanwege het feit dat hun rechtspositie bijzonder zwaar werd geraakt door het bevel tot terugvordering van de betrokken steun (arrest Hof van 9 juni 2011, Comitato „Venezia vuole vivere” e.a./Commissie, C‑71/09 P, C‑73/09 P en C‑76/09 P, Jurispr. blz. I-4727, punt 51). Hieruit volgt dat wanneer een bestreden handeling vereist dat de krachtens een steunregeling toegekende steun wordt teruggevorderd, enkel de verzoekers op wie de terugvorderingsverplichting betrekking heeft, individueel worden geraakt (beschikking Gerecht van 21 maart 2012, Ebro Foods/Commissie, T‑234/10, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 28).

37      Verzoekster betoogt, ten tweede, dat de uitsluiting van de van vóór 21 december 2007 daterende transacties van de werkingssfeer van de terugvorderingsverplichting op grond van het vertrouwensbeginsel niet definitief is, vanwege het door Deutsche Telekom ingestelde beroep (zaak T‑207/10) tegen dat onderdeel van het dispositief van de bestreden beschikking.

38      Met deze redenering verwart verzoekster de ontvankelijkheidsvoorwaarde van individuele geraaktheid met de voorwaarde van procesbelang. Hoewel het procesbelang onder meer kan worden aangetoond door vorderingen die bij de nationale rechter zijn ingesteld na de instelling van het beroep bij de Unierechter (arrest Gerecht van 22 oktober 2008, TV 2/Danmark e.a./Commissie, T‑309/04, T‑317/04, T‑329/04 en T‑336/04, Jurispr. blz. II‑2935, punten 78‑82), wordt de individuele geraaktheid van een natuurlijke of rechtspersoon immers beoordeeld op de dag waarop het beroep wordt ingesteld, en hangt zij enkel af van de bestreden beschikking. Een persoon die individueel wordt geraakt door een beschikking waarbij steun onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard en terugvordering ervan wordt gelast, blijft aldus individueel geraakt zelfs indien later blijkt dat van hem geen terugbetaling zal worden gevraagd (zie in die zin arrest Comitato „Venezia vuole vivere” e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 56, en conclusie van advocaat-generaal Trstenjak bij dat arrest, Jurispr. blz. I-4727, punten 81 en 82).

39      Voorts dient in herinnering te worden gebracht dat de verzoeker, om door de bestreden handeling individueel te zijn geraakt, moet aantonen dat hij behoort tot een besloten kring, dat wil zeggen een kring die niet meer kan worden uitgebreid na de vaststelling van de bestreden handeling (zie in die zin arrest Hof van 26 juni 1990, Sofrimport/Commissie, C‑152/88, Jurispr. blz. I‑2477, punt 11, en arrest België en Forum 187/Commissie, reeds aangehaald, punt 63).

40      Daaruit volgt dat, in het onderhavige geval, de eventuele nietigverklaring van artikel 1, lid 2, van de bestreden beschikking door het Gerecht en de daaropvolgende terugvordering van de litigieuze steun bij Banco Popular Español niet de slotsom rechtvaardigen dat deze vennootschap individueel is geraakt.

41      Het onderhavige beroep kan dus evenmin ontvankelijk worden verklaard op basis van de vertegenwoordiging van Banco Popular Español door verzoekster.

42      Subsidiair beroept verzoekster zich ter ondersteuning van de stelling dat haar beroep ontvankelijk is, op haar eigen, uit haar deelname aan de formele onderzoeksprocedure voortvloeiende belang.

43      Volgens vaste rechtspraak die in het kader van beroepen van verenigingen tot stand is gekomen, met name sinds het arrest van het Hof van 2 februari 1988, Kwekerij van der Kooy e.a./Commissie (67/85, 68/85 en 70/85, Jurispr. blz. 219), en het reeds aangehaalde arrest CIRFS e.a./Commissie, waarnaar verzoekster ook verwijst, kan een verzoeker weliswaar individueel geraakt zijn vanwege zijn actieve deelname aan de procedure die tot de vaststelling van de bestreden handeling heeft geleid, maar het ging daarbij om bijzondere situaties waarin de verzoeker een duidelijk omschreven en nauw met het voorwerp zelf van de beschikking verbonden functie van onderhandelaar bekleedde, waardoor hij in een feitelijke situatie verkeerde die hem ten opzichte van ieder ander karakteriseerde (zie in die zin arrest Hof 9 juli 2009, 3F/Commissie, C‑319/07 P, Jurispr. blz. I‑5963, punten 85‑95 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      In het bijzonder blijkt uit het arrest van het Hof van 13 december 2005, Commissie/Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum (C‑78/03 P, Jurispr. blz. I‑10737, punt 58), dat de rol van een vereniging, die niet verder gaat dan de uitoefening van de procedurele rechten die aan de belanghebbenden zijn toegekend in artikel 108, lid 2, VWEU en in artikel 1, sub h, en artikel 20 van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [108 VWEU] (PB L 83, blz. 1), niet kan worden gelijkgesteld met de rol van de verzoekende partijen in de zaken die hebben geleid tot de reeds aangehaalde arresten Kwekerij van der Kooy e.a./Commissie en CIRFS e.a./Commissie.

45      De door verzoekster aangehaalde arresten kunnen niet afdoen aan deze uitlegging van het arrest Kwekerij van der Kooy e.a./Commissie. Punt 35 van het reeds aangehaalde arrest AAC e.a./Commissie staat namelijk in het deel „Argumenten van partijen” van het arrest en bevat een argument van de Commissie ter betwisting van de ontvankelijkheid van het beroep van de Association des amidonneries de céréales de la CEE (AAC), waarin deze instelling haar interpretatie van het arrest Kwekerij van der Kooy e.a./Commissie geeft. Daarnaast heeft het Gerecht in punt 89 van het reeds aangehaalde, en ook door verzoekster genoemde, arrest Diputación Foral de Álava e.a./Commissie aanvaard dat de verzoeker tot interventie door zijn deelname aan de administratieve procedure aannemelijk maakte belang te hebben bij de beslissing van het rechtsgeding. Het Gerecht heeft aldus uitspraak gedaan over een andere voorwaarde dan die welke in casu aan de orde is, namelijk de voorwaarde dat sprake is van belang bij de beslissing van het rechtsgeding, welk belang volgens artikel 40, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie is vereist om zich te kunnen voegen in een rechtsgeding.

46      Aangezien verzoekster in casu slechts opmerkingen tijdens de formele onderzoeksprocedure heeft ingediend, zoals de andere belanghebbenden ook hebben gedaan, kan haar beroep niet ontvankelijk worden verklaard op de grond dat zij haar eigen belangen heeft verdedigd in de procedure die tot de bestreden beschikking heeft geleid.

47      Gelet op een en ander moet het onderhavige beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Kosten

48      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van de Commissie.

HET GERECHT (Achtste kamer)

beschikt:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Asociación Española de Banca wordt verwezen in de kosten.

Luxemburg, 29 maart 2012.

De griffier

 

       De president

E. Coulon

 

       L. Truchot


* Procestaal: Spaans.