Language of document : ECLI:EU:T:1999:124

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

15 juni 1999 (1)

„Niet-contractuele aansprakelijkheid - MED-programma's - Verslag van de Rekenkamer - Kritiek met betrekking tot verzoekster”

In zaak T-277/97,

Ismeri Europa Srl, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Rome, vertegenwoordigd door S. Ristuccia en G. L. Tosato, advocaten te Rome, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. Schmitt, advocaat aldaar, Val Sainte-Croix 7,

verzoekster,

tegen

Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J.-M. Stenier, J. Inghelram en P. Giusta, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij de zetel van de Rekenkamer, Rue Alcide de Gasperi 12, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een krachtens de artikelen 178 en 215 EG-Verdrag (thans artikelen 235 EG en 288 EG) ingesteld beroep strekkende tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden ten gevolge van de kritiek die de Rekenkamer jegens haar heeft geuit in haar speciaal verslag nr. 1/96 over de MED-programma's vergezeld van de antwoorden van de Commissie (uitgebracht krachtens artikel 188 C, lid 4, tweede alinea, EG-Verdrag) (PB 1996, C 240, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, president, K. Lenaerts en J. Azizi, rechters,

griffier: A. Mair, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 11 februari 1999,

het navolgende

Arrest

De feiten

De MED-programma's

1.
    De steun van de Europese Unie aan de mediterrane derde landen (hierna: „MDL”) past in het kader van een algemene actie met de naam „Hernieuwd Middellandse-Zeebeleid”. De algemene doelstellingen ervan zijn, op economisch gebied, de totstandkoming van een welvarende zone rond de Middellandse Zee te bevorderen en, op politiek gebied, het proces van democratisering en regionale integratie van die landen te versterken.

2.
    De MED-programma's beantwoorden aan de wens van de Gemeenschap om een multilaterale samenwerking met en tussen de MDL te ontwikkelen. Ze zijn ontstaan doordat de financiële protocollen - bilaterale overeenkomsten tussen Staten - niet geschikt waren om een dergelijk beleid goed uit te voeren.

3.
    De MED-programma's zijn zo opgezet, dat met behulp van nieuwe instrumenten een gedecentraliseerde samenwerking kan worden ontwikkeld. Zij bestaan hierin, dat aan partners aan beide zijden van de Middellandse Zee, die netwerken van vier tot acht leden vormen, de verwezenlijking van een door henzelf ontworpen project krijgen toevertrouwd. De betrokken sectoren zijn de plaatselijke overheid (MED-Urbs), het hoger onderwijs (MED-Campus), de media (MED-Media), het onderzoek (MED-Avicenne) en het zakenleven (MED-Invest). De Commissie zorgt voor de ontbrekende geldmiddelen en de technische bijstand, die de groepen nodig hebben om hun project uit te voeren.

Het beheer van de MED-programma's

4.
    Aangezien de Commissie niet over voldoende eigen middelen beschikt om zelf de MED-programma's te beheren, besteedt zij het administratieve en financiële beheer uit aan het Agentschap voor de Transmediterrane Netwerken (hierna: „ARTM”), een vereniging zonder winstoogmerk naar Belgisch recht die de Commissie daarvoor speciaal heeft opgericht. Voor het technisch toezicht worden overeenkomsten gesloten met Bureaus voor technische bijstand (hierna: „BTB”). Dit zijn doorgaans adviesbureaus.

5.
    De projecten worden goedgekeurd door een comité, het zogeheten vastleggingscomité, dat is samengesteld uit vertegenwoordigers van het ARTM en het BTB. De vertegenwoordigers van het BTB zijn bij de besprekingen aanwezig om technisch advies te geven en hebben geen stemrecht. Het vastleggingscomité wordt voorgezeten door de administrateur van de Commissie die verantwoordelijk is voor het betrokken programma.

Het speciaal verslag nr. 1/96 van de Rekenkamer over de MED-programma's

6.
    Van oordeel dat het financieel beheer van de MED-programma's talrijke onregelmatigheden en tekortkomingen vertoonde, heeft de Rekenkamer op 30 mei 1996 het speciaal verslag nr. 1/96 over de MED-programma's vergezeld van de antwoorden van de Commissie (uitgebracht krachtens artikel 188 C, lid 4, tweede alinea, EG-Verdrag) (PB 1996, C 240, blz. 1; hierna: „SV 1/96”) opgesteld.

7.
    De Rekenkamer stelt met name vast, dat de wijze waarop de contracten worden gesloten en de deelname van dezelfde adviesbureaus aan het ontwerpen van de programma's, aan de voorbereiding van de financieringsvoorstellen, aan het beheer van het ARTM en aan het technisch toezicht op de programma's hebben geleid tot een situatie waarin ernstige belangenverstrengeling heerste, die schadelijk was voor een goed beheer van de communautaire middelen.

8.
    Voorts waren de door de Commissie aangewende middelen en procedures voor het toezicht op de uitvoering van de MED-programma's en de controle op de gedecentraliseerde administratie ontoereikend: toen de hierboven genoemde ernstige belangenverstrengelingen door de Commissie werden vastgesteld, was zij lange tijd niet in staat, daarvoor een oplossing te vinden.

9.
    Op dit punt merkt de Rekenkamer in het bijzonder het volgende op:

„[...] Twee van de vier bestuursleden van het ARTM waren tot april 1995 ook leidinggevende functionarissen in de BTB's (de bureaus FERE Consultants en Ismeri) die met het toezicht op de MED-programma's waren belast.

[...] Deze BTB's hebben ook deelgenomen aan het ontwerpen van de MED-programma's, tot en met het stadium van de voorbereiding van de ontwerp-financieringsvoorstellen, welke taak eigenlijk toevalt aan de diensten van de Commissie. Om dit werk te verrichten hebben FERE Consultants, in het kader van de voorbereiding van de programma's MED-Urbs en deel B van het programma MED-Invest en ISMERI Europa in het kader van MED-Campus respectievelijk 323 000 ECU en 199 960 ECU verkregen. Ook deze overeenkomsten zijn onderhands gesloten.

[...] De omstandigheden waaronder de contracten zijn gesloten, de deelname van dezelfde adviesbureaus aan het ontwerpen van de programma's, aan de uitwerking van de financieringsvoorstellen, aan de raad van bestuur van het ARTM en aan het toezicht op de programma's, hebben geleid tot een situatie waarin belangenverstrengeling heerst die schadelijk is voor een goed beheer van de communautaire gelden en strijdig met het vereiste van gelijkheid van eenieder in geval van overheidsopdrachten. Twee bijzonder ernstige gevallen dienen te worden vermeld:

a)    na goedkeuring door het vastleggingscomité heeft het ARTM met de door twee van zijn bestuursleden geleide BTB's onderhandse overeenkomsten ten bedrage van respectievelijk 547 750 en 748 900 ECU gesloten [...]. In het eerste geval betreft het een contract van 14 december 1992 tussen het ARTM en FERE Consultants. In het tweede geval gaat het om een contract van 21 december 1992 tussen het ARTM en Ismeri. In beide gevallen bekleedden de ondertekenende bestuursleden op het ogenblik dat het contract met het ARTM gesloten werd, twee van de vier functies in de raad van bestuur van het ARTM. Ook zij vermeld, dat de twee firma's waaraan de contracten werden gegund, hebben deelgenomen aan de vergaderingen van de vastleggingscomités waarin de genoemde contracten werden goedgekeurd;

b)    aan deze twee BTB's is in het kader van de tenuitvoerlegging van het programma MED-Invest zonder enige uitnodiging tot inschrijving of selectieprocedure de uitvoering van twee projecten toevertrouwd. De vergoeding ervoor beliep 270 000 ECU in het ene en 405 000 ECU in het andere geval.

[...]

Uiteindelijk ging de Commissie beseffen hoe gevaarlijk een dergelijke situatie kon zijn en verzocht zij om het ontslag van de met het toezicht belaste BTB-functionarissen uit de raad van bestuur van het ARTM. De notulen van de vergaderingen van de raad van bestuur van het Agentschap getuigen van het verzet van de betrokkenen tegen het verzoek van de Commissie. Pas na ruim anderhalf jaar lieten zij zich onder, zacht uitgedrukt, laakbare omstandigheden vermurwen. Uit de notulen van de vergadering van de raad van bestuur van 11 oktober 1994 blijkt dat de twee betrokken bestuursleden hun mandaat onder de volgende voorwaarden zouden neerleggen:

-    voor de technische bijstand aan het programma MED-Invest zou de Commissie FERE Consultants kiezen;

-    als bureau voor technische bijstand voor het MED-Campus-programma zou opnieuw ISMERI EUROPA worden gekozen.

De twee leden vroegen daarenboven om in geval van ontslag een eigen kandidaat te hunner vervanging te mogen voordragen. Toen aan al deze voorwaarden was voldaan namen deze beide ARTM-bestuursleden in april 1995 ontslag.

[...] Gezien de ernst van deze bevindingen stelde de Kamer de Commissie onmiddellijk daarvan in kennis, opdat deze de nodige maatregelen kon treffen en met name de eventuele noodzaak kon onderzoeken om vervolging tegen de verantwoordelijke personen in te stellen. Eind november 1995 stelden de verantwoordelijke diensten van de Commissie de Kamer ervan in kennis dat zij voornemens waren, enerzijds de met het ARTM gesloten contracten bij het verstrijken ervan in januari 1996 niet te verlengen en anderzijds het ARTM op te heffen. Ook overwogen zij, de met de BTB's gesloten contracten niet te verlengen en een onderzoek te openen om de verantwoordelijkheden vast te stellen en in samenwerking met de juridische dienst van de Commissie te bestuderen of het dienstig was, vervolging in te stellen.”

Resolutie van het Parlement van 17 juli 1997 over het SV 1/96

10.
    Op 26 september 1996 diende de Rekenkamer het SV 1/96 conform artikel 206, lid 1, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 276, lid 1, EG) bij de commissie Begrotingscontrole van het Parlement in. In het kader van de bijstand bedoeld in artikel 188 C, lid 4, vierde alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 248, lid 4, tweede alinea, EG) heeft de commissie Begrotingscontrole vervolgens ook toegang gekregen tot de onderzoeksdossier van de Rekenkamer.

11.
    Op 17 juli 1997 nam het Parlement in plenaire zitting de resolutie over het SV 1/96 (PB C 286, blz. 263) aan. Het merkt daarin met name op, dat

„[...] naar twee bureaus voor technische hulp samen 62 % van de totale uitgaven voor technische hulp in het kader van de programma's zijn gevloeid, en dat tot april 1995 twee van de vier leden van de raad van beheer van het ARTM tevens leiders van de beide genoemde bureaus waren, en dat derhalve gedurende verscheidene jaren sprake was van een duidelijk geval van belangenverstrengeling;

[...] het ARTM, overeenkomstig de instructies van de Commissie, contracten met rechtstreekse afspraken aan deze bureaus voor technische hulp heeft gegund, terwijl de leiders van beide door de genoemde contracten begunstigde firma's op dat moment lid waren van de raad van bestuur van het ARTM;

[...] deze zelfde bureaus voor technische hulp in het kader van de uitvoering van het MED-investeringsprogramma de opdracht voor de uitvoering van twee projecten met een waarde van 270 000 ECU, resp. 405 000 ECU kregen, zonder dat sprake was van een aanbesteding of selectieprocedure;

[...] deze procedure heeft geleid tot belangenvermenging en tot een mogelijke beïnvloeding door extern personeel van besluiten waarvoor de Commissie bevoegd is, ook al bekleedde deze laatste het voorzitterschap van de comités d'engagement en had zij daarin vetorecht;

[...] derhalve ambtenaren van de Commissie hebben meegewerkt aan het ontstaan en het functioneren van een systeem dat een correct beheer van communautaire middelen schaadde, en tot extra kosten en aanzienlijke ontsporingen leidde;

[...] ambtenaren van de Commissie bovendien lijdelijk hebben toegezien hoe de genoemde leden van de raad van bestuur van het ARTM door debelangenverstrengeling in een situatie waren geraakt die mogelijk op grond van het strafwetboek van de betrokken lidstaten strafbaar is;

[...] deze zaak in haar totaliteit in meerdere opzichten een voorbeeldfunctie heeft en dat de Commissie, wier geloofwaardigheid op het spel staat, drastische maatregelen moet nemen; dat daarom nauwkeurig moet worden gecontroleerd of zich bij andere samenwerkingsprogramma's met andere geografische gebieden gelijksoortige problemen voordoen.”

Precontentieuze procedure

12.
    Ismeri Europa Srl (hierna: „verzoekster”) is een vennootschap die zich bezighoudt met de organisatie en het verlenen van diensten op het gebied van het onderzoek en het ontwerpen van interdisciplinaire projecten in de economische, sociale, juridische en administratieve sector, met een uitgesproken belangstelling voor Europese aangelegenheden.

13.
    In het kader van de voorbereiding van het SV 1/96 bezochten twee auditeurs van verweerster van 16 tot 19 juni 1995 verzoeksters zetel te Rome. Na dat bezoek zond verzoekster de Rekenkamer op verzoek van deze laatste haar antwoord op twee gedetailleerde vragenlijsten, waarvan de ene betrekking had op haar taak als BTB voor het programma MED-Campus, en de andere op haar rol als coördinator van een ontwerp van het programma MED-Invest in Marokko. In deze vragenlijsten werd verzoekster onder meer verzocht om een evaluatie van de resultaten van de projecten waaraan zij deelnam. Bij verzoeksters antwoorden was een bijzonder omvangrijke documentatie gevoegd.

14.
    De Commissie, waaraan verweerster het ontwerp van het SV 1/96 op 6 oktober 1995 informeel had meegedeeld, zond het ARTM een kopie van dit document. De Commissie verstrekte verweerster de antwoorden van het ARTM, die met namede belangenverstrengeling betroffen. Toen die antwoorden werden opgesteld, was verzoekster nog steeds lid van het ARTM, waarvan zij medeoprichtster was.

15.
    Op 31 januari 1997 zond verzoekster de Rekenkamer een eerste brief, waarin zij deze verzocht een rectificatie van het SV 1/96 te publiceren. Zij was van mening, dat dit verslag onjuistheden over haar bevatte en dat verweerster haar had moeten raadplegen alvorens het te publiceren.

16.
    Op 7 maart 1997 antwoordde de directeur van de directie „Betrekkingen met de instellingen en public relations; juridische dienst” van verweerster, dat het SV 1/96 geen enkele vergissing bevatte en dat de procedure was nageleefd.

17.
    Bij brief van 24 april 1997 betwistte verzoekster de regelmatigheid van dat antwoord, voorzover er niet uit bleek, dat haar verzoek aan de leden van de Rekenkamer was voorgelegd.

18.
    Bij brief van 9 juni 1997 verklaarde de directeur van bovengenoemde directie van verweerster, dat de procedure die hij voor zijn antwoord van 7 maart 1997 had gevolgd, regelmatig was.

19.
    Op 12 juni 1997 schreef verzoekster alle leden van de Rekenkamer een brief waarin zij andermaal haar standpunt omstandig uiteenzette.

20.
    Op 18 juli 1997 antwoordde de voorzitter van de Rekenkamer, dat er geen redenen waren om het SV 1/96 te herzien; voor het overige verwees hij naar de brief van 7 maart 1997.

Procedure in rechte en conclusies van partijen

21.
    In die omstandigheden heeft verzoekster bij op 20 oktober 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift het onderhavige beroep ingesteld, dat isgebaseerd op de artikelen 178 en 215, tweede alinea, EG-Verdrag (thans artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG).

22.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    bij wege van instructiemaatregel het horen van getuigen te gelasten;

-    verweerster te veroordelen tot bekendmaking van het dictum van het arrest in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, alsmede tot betaling van 200 000 ECU of het bedrag dat het Gerecht billijk zal achten, ter vergoeding van de aan verzoeksters goede naam toegebrachte schade;

-    verweerster te veroordelen tot betaling van 943 725 ECU ter vergoeding van de door de beëindiging van een aantal contracten veroorzaakte schade, alsmede tot betaling van de bedragen die het Gerecht billijk zal achten ter vergoeding van de wegens winstderving geleden schade;

-    verweerster te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente en van een bedrag overeenkomend met de geldontwaarding;

-    verweerster in de kosten te verwijzen.

23.
    Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk en, subsidiair, ongegrond te verklaren;

-    verzoekster in de kosten te verwijzen.

De ontvankelijkheid

24.
    Volgens verweerster is het beroep niet-ontvankelijk. In haar middelen inzake de niet-ontvankelijkheid maakt zij een onderscheid tussen de verschillende schadeposten die verzoekster aanvoert.

De ontvankelijkheid van de vordering tot vergoeding van de gestelde vermogensschade van diverse aard.

25.
    Verzoekster voert specifieke middelen aan met betrekking tot de vergoeding van de schade die zij heeft geleden ten gevolge van respectievelijk, de opzegging van een op 17 februari 1997 gesloten EFRO-contract met het directoraat-generaal Regionaal beleid en cohesie (DG XVI) van de Commissie (hierna: „EFRO-contract”), de niet-gunning van een opdracht door de Commissie, de opzegging van een contract met het Agentschap voor de netwerken van interregionale samenwerking (hierna: „ANIS”), alsmede ten gevolge van winstderving.

Vordering tot vergoeding van de schade ten gevolge van de opzegging van het EFRO-contract

26.
    Verweerster werpt twee middelen van niet-ontvankelijkheid op. Het eerste betreft de contractuele aard van de schade, het tweede, dat subsidiair wordt aangevoerd, de formele onregelmatigheid van het verzoekschrift. De logica eist dat eerst het tweede middel wordt onderzocht.

Het middel van niet-ontvankelijkheid ontleend aan het feit dat het causaal verband tussen de gestelde onrechtmatige handeling en de gestelde schade in het verzoekschrift onvoldoende is aangegeven.

27.
    Verweerster wijst erop, dat het causaal verband tussen de door verzoekster gestelde onrechtmatige handeling en de door haar ten gevolge van de opzegging van het contract geleden schade in het verzoekschrift niet is aangegeven. Zij concludeert daaruit, dat het verzoekschrift niet-ontvankelijk is.

28.
    Het Gerecht herinnert eraan, dat volgens artikel 19, eerste alinea, van 's Hofs Statuut EG en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten.

29.
    Deze uiteenzetting dient zo duidelijk en precies te zijn, dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen op het beroep, eventueel zonder bijkomende informatie. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk, dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep - althans summier, maar coherent en begrijpelijk - uit het verzoekschrift zelf blijken (arresten Hof van 13 december 1990, Commissie/Griekenland, C-347/88, Jurispr. blz. I-4747, punt 28, en 31 maart 1992, Commissie/Denemarken, C-52/90, Jurispr. blz. I-2187, punten 17 e.v.; arresten Gerecht van 18 september 1996, Asia Motor France e.a./Commissie, T-387/94, Jurispr. blz. II-961, punt 106, en 29 januari 1998, Dubois et Fils/Raad en Commissie, T-113/96, Jurispr. blz. II-125, punt 29).

30.
    Om aan deze vereisten te voldoen, moet een beroep tot vergoeding van de door een gemeenschapsinstelling veroorzaakte schade de gegevens bevatten die het mogelijk maken te bepalen, welke gedraging de verzoeker aan de instelling verwijt, de redenen waarom verzoeker meent dat er tussen die gedraging en de gestelde schade een oorzakelijk verband bestaat, alsmede de aard en de omvang van die schade (zie, bijvoorbeeld, arrest Dubois et Fils/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 30, en beschikking Gerecht van 14 mei 1998, Goldstein/Commissie, T-262/97, Jurispr. blz. II-2175, punt 22).

31.
    In casu is in het verzoekschrift uiteengezet, dat de bekendmaking van het SV 1/96 door verweerster er de oorzaak van was, dat de Commissie het EFRO-contract heeft opgezegd. Het causaal verband dat volgens verzoekster tussen het aan verweerster verweten gedrag en de gestelde schade bestaat, blijkt dus coherent enbegrijpelijk uit het verzoekschrift. In de stukken voorkomende gegevens die verzoeksters stelling zouden kunnen tegenspreken, kunnen geen gevolgen hebben voor de ontvankelijkheid, maar in voorkomend geval alleen voor de gegrondheid van het beroep.

32.
    Uit het voorgaande volgt, dat het verzoekschrift voldoet aan de in bovengenoemde teksten gestelde formele vereisten en dat het middel dus moet worden afgewezen.

- Het middel van niet-ontvankelijkheid ontleend aan de omstandigheid dat het hier gaat om een vordering wegens contractuele aansprakelijkheid

33.
    Verweerster merkt op, dat verzoekster in de onderhavige zaak een beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid instelt tegen haar medecontractant, namelijk de Gemeenschap, op grond dat deze het contract heeft opgezegd. De opzegging van dit contract valt echter onder de contractuele aansprakelijkheid, die wordt geregeld in artikel 215, eerste alinea, van het Verdrag. Aangezien het onderhavige beroep strekt tot vergoeding van schade ten gevolge van een contract, zou het dus niet-ontvankelijk zijn (beschikking Gerecht van 18 juli 1997, Nutria/Commissie, T-180/95, Jurispr. blz. II-1317, punten 39 en 40).

34.
    Het Gerecht stelt vast, dat de Gemeenschap inderdaad niet-contractuele aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag, op welke bepaling het beroep is gebaseerd, kan oplopen. Het gaat echter alleen om aansprakelijkheid voor „schade (...) die door haar instellingen (...) is veroorzaakt”. Voor die aansprakelijkheid is dus vereist, dat kan worden vastgesteld, welke instelling de schade heeft veroorzaakt.

35.
    In casu beroept verzoekster zich op schade die het gevolg is van de opzegging door de Commissie van het met de Gemeenschap gesloten EFRO-contract. Formeel noch ten gronde betwist zij de regelmatigheid van die opzegging. Met haar beroepverwijt zij verweerster alleen maar, dat deze het SV 1/96 heeft bekendgemaakt en daardoor de Commissie tot opzegging van het betrokken contract heeft aangezet.

36.
    Daaruit volgt, dat het aan verweerster verweten gedrag niets van doen heeft met de nakoming van uit het contract tussen verzoekster en de Gemeenschap voortvloeiende verplichtingen. De gestelde aansprakelijkheid is dus van niet-contractuele aard.

37.
    Bijgevolg faalt dit middel.

De vordering tot vergoeding van vermogensschade voortvloeiend uit het niet toekennen van een opdracht

38.
    Verzoekster betoogt, dat zij schade heeft geleden doordat zij niet in aanmerking is kunnen komen voor de gunning van een belangrijke door de Commissie uitgeschreven aanbesteding betreffende de oprichting van een technologiepark in Chili, Santiago de Chili (project CHI/B7-3011/94/172).

39.
    Verweerster beroept zich op de contractuele aard van de schade. Zij stelt, dat de schade is veroorzaakt door een handeling van de Commissie, die niet aan haar kan worden toegerekend. Ten slotte betoogt zij, dat in het verzoekschrift onvoldoende nauwkeurig is aangegeven, wat het causaal verband is tussen de schade en de haar verweten handeling, namelijk de bekendmaking van het SV 1/96. De logica eist, dat eerst dit laatste middel wordt onderzocht.

- Het middel van niet-ontvankelijkheid ontleend aan het feit dat het causaal verband tussen de gestelde onrechtmatige handeling en de gestelde schade in het verzoekschrift onvoldoende is aangegeven

40.
    Volgens verweerster heeft verzoekster onvoldoende duidelijk en nauwkeurig aangegeven, wat het causaal verband is tussen de gestelde onrechtmatige gedraging en de schade die is ontstaan doordat de Commissie haar een opdracht niet heeft toegekend. Voorts heeft verzoekster geen enkel document van de Commissie overgelegd waarin die opdracht nader wordt beschreven en waarin is vermeld, waarom de opdracht niet aan verzoekster is toegekend. Verweerster concludeert daaruit, dat de betrokken vordering niet-ontvankelijk is.

41.
    Uit het verzoekschrift blijkt, dat de bekendmaking van het SV 1/96 door verweerster de Commissie ertoe heeft aangezet, de betrokken opdracht niet aan verzoekster toe te kennen. Blijkens de als bijlage bij het verzoekschrift gevoegde documenten had verzoekster aan de aanbesteding deelgenomen. Ten slotte stelt verzoekster, dat zij waarschijnlijk als een van de beste inschrijvers was uitgekozen. Zij biedt aan dat te bewijzen en stelt het Gerecht voor, de Commissie te gelasten de desbetreffende documenten over te leggen.

42.
    Deze gegevens zijn duidelijk en nauwkeurig genoeg om verweerster in staat te stellen haar verweer voor te bereiden en het Gerecht in staat te stellen uitspraak te doen op het beroep. Op dit punt voldoet het verzoekschrift dus aan de vereisten van artikel 19 van 's Hofs Statuut EG en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

43.
    Bijgevolg faalt het middel.

- Het middel van niet-ontvankelijkheid ontleend aan de contractuele aard van de schade

44.
    Verweerster betoogt, dat indien de schade veroorzaakt door het niet toekennen van een opdracht als schade van contractuele aard wordt aangemerkt, de schadevordering, die in casu op niet-contractuele aansprakelijkheid is gebaseerd, niet-ontvankelijk is.

45.
    Het Gerecht merkt op, dat de gestelde schade hierin bestaat, dat de Commissie een opdracht niet aan verzoekster heeft toegekend. De schuld daarvan legt verzoekster bij verweerster, die, door het SV 1/96 bekend te maken, de Commissie ertoe zou hebben gebracht haar de betrokken opdracht niet toe te kennen. Daaruit volgt, dat de schade niets van doen heeft met de nakoming van contractuele verplichtingen. De desbetreffende aansprakelijkheid is dus van niet-contractuele aard.

46.
    Derhalve moet het middel worden afgewezen.

- Het middel van niet-ontvankelijkheid ontleend aan het feit, dat de schade niet aan verweerster kan worden toegerekend

47.
    Volgens verweerster is het beroep niet-ontvankelijk, omdat de gestelde schade, namelijk het niet toekennen van de opdracht, door de Commissie is veroorzaakt. Het SV 1/96 was immers niet dwingend en beperkte dus geenszins de handelingsvrijheid van de Commissie.

48.
    Het Gerecht merkt op, dat dit middel neerkomt op de stelling dat de handelingsvrijheid van de Commissie het gestelde causaal verband tussen verweersters handeling, namelijk de bekendmaking van het SV 1/96, en de gestelde schade, namelijk het niet toekennen van de opdracht, heeft verbroken. Met dit middel wordt een van de fundamentele voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap, namelijk het bestaan van een causaal verband, ter discussie gesteld. Het behoort bijgevolg tot de grond van de zaak, niet tot de ontvankelijkheid.

49.
    Tot staving van dit middel noemt verweerster twee arresten van het Hof (arresten van 27 maart 1980, Sucrimex en Westzucker/Commissie, 133/79, Jurispr. blz. 1299, punten 22 en 23, en van 10 juni 1982, Interagra/Commissie, 217/81, Jurispr.blz. 2233, punt 8), waarin beroepen tot schadevergoeding niet-ontvankelijk zijn verklaard omdat de oorzaak van de schade niet aan de verwerende instelling kon worden toegerekend. Die arresten zijn evenwel gewezen in zaken waarin een beroep tot schadevergoeding tegen de Gemeenschap was ingesteld, terwijl het bezwarend besluit door een nationaal orgaan, ter uitvoering van een gemeenschapsregeling, was genomen. Aangezien de artikelen 178 en 215 van het Verdrag, tezamen gelezen, de gemeenschapsrechter alleen bevoegdheid verlenen ter zake van schadevergoeding wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap, brengt het feit dat de schade aan een nationaal orgaan moet worden toegerekend, mee dat de gemeenschapsrechter onbevoegd is, en dat het beroep dus niet-ontvankelijk is (zie ook, in die zin, arresten Hof van 26 februari 1986, Krohn/Commissie, 175/84, Jurispr. blz. 753, punten 18 en 19, en van 7 juli 1987, L'Etoile commerciale et CNTA/Commissie, 89/86 en 91/86, Jurispr. blz. 3005, punten 17 en 18).

50.
    In het onderhavige geval is de schade evenwel uitsluitend aan de ene of aan de andere gemeenschapsinstelling toe te rekenen, en ten aanzien van de aansprakelijkheid van die instellingen is de gemeenschapsrechter bevoegd.

51.
    Bijgevolg moet dit middel worden afgewezen.

De vordering tot vergoeding van vermogensschade voortvloeiend uit de opzegging van een met ANIS gesloten contract.

52.
    Verzoekster stelt schade te hebben geleden ten gevolge van de opzegging, op 16 juli 1997, van een op 23 december 1996 met ANIS gesloten contract.

53.
    Verweerster betoogt, dat de vordering tot vergoeding van die schade niet-ontvankelijk is, omdat die schade haar niet kan worden toegerekend en omdat het causaal verband tussen de handeling die de schade zou hebben veroorzaakt, ende schade zelf in het verzoekschrift niet voldoende duidelijk en nauwkeurig is aangegeven.

54.
    De logica eist dat eerst het tweede middel wordt onderzocht.

- Het middel van niet-ontvankelijkheid ontleend aan het feit dat het causaal verband tussen de gestelde onrechtmatige handeling en de gestelde schade in het verzoekschrift onvoldoende is aangegeven

55.
    Volgens verweerster heeft verzoekster niet voldoende duidelijk en nauwkeurig aangegeven, wat het causaal verband is tussen de gestelde onrechtmatige gedraging en de schade ten gevolge van de opzegging van een contract met ANIS.

56.
    Verweerster merkt daarbij op, dat de reden voor de opzegging niet is vermeld in de brief die verzoekster heeft overgelegd. Bovendien zou verzoekster hebben ingestemd met de beëindiging van het contract. Ten slotte was dit contract met verzoekster gesloten op 23 december 1996, dus na de bekendmaking van het SV 1/96, zodat een causaal verband tussen het SV 1/96 en de eventuele schade ten gevolge van de opzegging volstrekt onwaarschijnlijk, zo niet onmogelijk is.

57.
    Verweerster leidt daaruit af, dat de vordering niet-ontvankelijk is.

58.
    Het Gerecht merkt op, dat in casu in het verzoekschrift is uiteengezet, dat de bekendmaking van het SV 1/96 door verweerster er de oorzaak van was, dat ANIS het betrokken contract heeft opgezegd. Het causaal verband dat volgens verzoekster tussen het aan verweerster verweten gedrag en de gestelde schade bestaat, blijkt dus coherent en begrijpelijk uit het verzoekschrift. Er zij aan herinnerd (zie hierboven, punt 31), dat in de stukken voorkomende gegevens die verzoeksters stelling zouden kunnen tegenspreken, geen gevolgen kunnen hebbenvoor de ontvankelijkheid, maar in voorkomend geval alleen voor de gegrondheid van het beroep.

59.
    Daaruit volgt, dat het verzoekschrift voldoet aan de formele vereisten die in de hierboven in de punten 28 tot en met 30 aangehaalde teksten worden gesteld, en dat het middel dus moet worden afgewezen.

- Het middel van niet-ontvankelijkheid ontleend aan het feit dat de schade niet aan verweerster kan worden toegerekend

60.
    Verweerster betoogt, dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat ANIS de gestelde schade, namelijk de opzegging van het contract, eigener beweging dan wel ten gevolge van het optreden van de Commissie heeft veroorzaakt. In elk geval had verweerster ANIS niet tot die maatregel kunnen dwingen. Het SV 1/96 was immers niet dwingend en beperkte dus geenszins de handelingsvrijheid van de Commissie en van ANIS.

61.
    Het Gerecht merkt op, dat dit middel, dat vergelijkbaar is met het middel dat in de punten 47-51 is onderzocht, erop neerkomt dat de handelingsvrijheid van ANIS en van de Commissie het gestelde causaal verband tussen verweersters handeling, namelijk de bekendmaking van het SV 1/96, en de gestelde schade, namelijk de opzegging van het contract, heeft verbroken. Met dit middel wordt dus een van de fundamentele voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap, namelijk het bestaan van een causaal verband, ter discussie gesteld. Het behoort bijgevolg tot de grond van de zaak, niet tot de ontvankelijkheid.

62.
    Bijgevolg faalt dit middel.

De vordering tot vergoeding van vermogensschade voortvloeiend uit winstderving

63.
    Verweerster stelt, dat het verzoekschrift niet-ontvankelijk is, omdat er niet voldoende duidelijk en nauwkeurig in is vermeld, wat precies de schade is, en wat het causaal verband is tussen de handeling die tot aansprakelijkheid zou leiden, en die schade.

- Het middel van niet-ontvankelijkheid ontleend aan het feit dat de schade in het verzoekschrift onvoldoende is aangegeven

64.
    Verweerster betoogt, dat aangezien niet alleen het bedrag van de schade niet is vermeld, maar zelfs elk gegeven ontbreekt dat een beoordeling van de aard en de omvang ervan mogelijk maakt, de vordering tot vergoeding van de schade ten gevolge van de gestelde vermindering van verzoeksters handelsactiviteiten niet-ontvankelijk is (arrest van 10 juli 1990, Automec/Commissie, T-64/89, Jurispr. blz. II-367, punten 73-77).

65.
    Het Gerecht verwijst naar de hierboven in de punten 28-30 uiteengezette beginselen en herinnert eraan, dat een vordering tot toekenning van een niet nader gepreciseerde schadevergoeding onvoldoende nauwkeurig is bepaald en derhalve niet-ontvankelijk moet worden geacht (zie arrest Hof van 2 december 1971, Zuckerfabrik Schöppenstedt/Raad, 5/71, Jurispr. blz. 975, punt 9; arrest Gerecht Automec/Commissie, reeds aangehaald, punt 73, en arrest Gerecht van 29 oktober 1998, TEAM/Commissie, T-13/96, Jurispr. blz. II-4073, punt 27).

66.
    In casu heeft verzoekster in haar verzoekschrift verklaard, dat de schade als gevolg van winstderving voortvloeit uit het niet toekennen van de opdracht CHI/B7-3011/94/172 (zie hierboven, punten 38-51), uit het feit dat zij niet heeft kunnen deelnemen aan de door de Gemeenschap uitgeschreven aanbestedingen, en dus uit het verlies van kansen om in de toekomst zaken te doen. Daardoor zouden de onlichamelijke bestanddelen van haar bedrijf zijn aangetast, en zou het haar onmogelijk zijn gemaakt nieuwe beroepservaring op te doen. Zij heeftdaaraan toegevoegd, dat zij volgens haar balans een omzet van 2 000 tot 2 500 miljoen LIT realiseert. Ten slotte heeft zij gepreciseerd, dat de door het SV 1/96 veroorzaakte schade, namelijk de verminderde economische activiteit, tegen de achtergrond van die gegevens moet worden geraamd.

67.
    Het Gerecht concludeert daaruit, dat verzoekster het bedrag van de gestelde schade weliswaar niet heeft becijferd, doch gegevens heeft verschaft die het mogelijk maken de aard en de omvang van de schade te bepalen. Bijgevolg heeft verweerster zich kunnen verdedigen, en kan het Gerecht uitspraak doen op het beroep. Het ontbreken van cijfers in het verzoekschrift tast dus de rechten van de verdediging niet aan, temeer daar verzoekster die cijfers in repliek heeft overgelegd en verweerster daardoor in staat heeft gesteld die cijfers zowel in dupliek als ter terechtzitting te bestrijden (zie, in die zin, arrest Hof van 9 december 1965, Laminoirs de la Providence e.a./Hoge Autoriteit, 29/63, 31/63, 36/63, 39/63-47/63, 50/63 en 51/63, Jurispr. blz. 1197, 1229).

68.
    In casu legt verzoekster in repliek een tabel over, waaruit blijkt dat haar omzet, die van 1993 tot 1995 jaarlijks met bijna 8 % was gestegen, in 1996 en 1997 sterk is gedaald ten opzichte van 1995, namelijk met 55 %. Dit verlies kan op 683 742 ECU per jaar worden geraamd.

69.
    Bijgevolg moet het middel worden afgewezen.

- Het middel van niet-ontvankelijkheid ontleend aan het feit dat het causaal verband tussen de gestelde onrechtmatige handeling en de gestelde schade in het verzoekschrift onvoldoende is aangegeven

70.
    Verzoekster zou het causaal verband tussen de onrechtmatige gedraging die zij verweerster verwijt, en de winstderving onvoldoende duidelijk en nauwkeurig hebben aangegeven. Zij voert immers alleen aan, dat haar omzet is gedaald, doch verstrekt niet de minste uitleg over de oorzaak daarvan.

71.
    Indien wordt aangenomen, dat de opzegging van het EFRO-contract en van het contract met ANIS tot de daling van verzoeksters omzet hebben bijgedragen, vordert verzoekster in feite tweemaal vergoeding voor dezelfde schade.

72.
    Anderzijds moet verzoeksters stelling dat zij ten gevolge van het SV 1/96 niet meer als voorheen werkzaam kan zijn op het gebied van de bijstand en van de evaluatie van communautaire programma's, worden afgewezen. Om te beginnen zijn de twee bovengenoemde contracten gesloten na de bekendmaking van het SV 1/96, dat dus aan alle betrokkenen bekend was. Voorts is bij een controle van de uitgaven in het kader van het Europees Sociaal Fonds, die auditeurs van verweerster van 2 tot en met 6 februari 1998 in Italië hebben verricht, vastgesteld dat verweerster in september en oktober 1992 samen met een andere onderneming twee expertisecontracten ter waarde van respectievelijk 800 miljoen en 1 200 miljoen LIT in de wacht heeft gesleept, die volledig met gemeenschapsgelden werden gefinancierd. Vergeleken met de jaarlijkse omzet van verzoekster is het totale bedrag van die twee contracten aanzienlijk.

73.
    Verweerster concludeert daaruit, dat het verzoekschrift ook op dit punt niet-ontvankelijk is.

74.
    Het Gerecht merkt op, dat in het verzoekschrift is uiteengezet, hoe de schade als gevolg van winstderving door het SV 1/96 is veroorzaakt. Dit verslag, dat voor verzoekster ongunstig uitviel en was opgesteld door een gemeenschapsinstelling met een groot prestige, was in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen bekendgemaakt en dus algemeen verspreid in alle lidstaten, met name in de kringen die op politiek en economisch vlak een belangrijke rol spelen.

75.
    Voorts wordt in het verzoekschrift een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de schade ten gevolge van winstderving en de schade ten gevolge van de opzegging van de met de Commissie en ANIS gesloten contracten. Deze twee soorten schadeworden in het verzoekschrift afzonderlijk beschreven en geraamd. Voor het onderscheid tussen de twee soorten schade wordt als criterium genomen, de mate waarin zij vaststaan: de schade ten gevolge van de opzegging van de contracten wordt als „verlies” aangemerkt, de andere schade slechts als winstderving.

76.
    Derhalve is het Gerecht van mening, dat deze gegevens duidelijk en precies genoeg zijn om verweerster in staat te stellen haar verdediging voor te bereiden en het Gerecht in staat te stellen uitspraak te doen op het beroep.

77.
    Voorts is het door verweerster in dupliek aangevoerde argument, dat verzoekster in september en oktober 1997 belangrijke uit gemeenschapsgelden gefinancierde contracten in de wacht heeft gesleept, irrelevant voor het onderzoek van de ontvankelijkheid van het verzoekschrift. Dit argument stelt immers de interne coherentie, en dus ook de formele regelmatigheid van het verzoekschrift, niet ter discussie, doch betreft in voorkomend geval de grond van de zaak.

78.
    Daaruit volgt, dat het verzoekschrift voldoet aan de eisen van artikel 19 van 's Hofs Statuut EG en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

79.
    Bijgevolg moet het middel worden afgewezen.

De ontvankelijkheid van de vordering tot vergoeding van immateriële schade

80.
    Verweerster stelt, dat het verzoekschrift niet-ontvankelijk is, omdat de omvang en de aard van de gestelde schade daarin onvoldoende duidelijk en precies zijn aangegeven. De bepaling van de vordering op 200 000 ECU in de dupliek zou een niet-ontvankelijke nieuwe vordering zijn, die bovendien onvoldoende precies is.

81.
    Het Gerecht verwijst naar de hierboven in de punten 28-30 en 65 uiteengezette beginselen en voegt daaraan toe, dat ongeacht of een symbolische dan wel eenreële vergoeding van de gestelde immateriële schade wordt gevorderd, het aan de verzoeker staat de aard van de gestelde schade te preciseren ten aanzien van het aan verweerder verweten gedrag en deze schade, zij het bij benadering, te ramen (zie, in die zin, beschikking Gerecht van 15 februari 1995, Moat/Commissie, T-112/94, JurAmbt blz. II-135, punt 38, en arrest Gerecht van 29 januari 1998, Affatato/Commissie, T-157/96, JurAmbt blz. II-97, punt 49).

82.
    In casu heeft verzoekster in het verzoekschrift verklaard, dat haar immateriële schade erin bestaat dat haar eer en goede naam zijn aangetast door de bekendmaking van het SV 1/96, dat zij lasterlijk noemt. Zij beklemtoont, zoals hierboven in punt 74 is gezegd, dat die aantasting het werk is van een gemeenschapsinstelling met een groot prestige, en dat daaraan ruchtbaarheid is gegeven in een officiële bron, namelijk het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, dat in alle lidstaten wordt verspreid en met name wordt gelezen door de kringen die op politiek en economisch vlak een belangrijke rol spelen. Zij merkt op, dat een dergelijke aantasting van de eer en de goede naam de goede werking van een kleine of middelgrote onderneming zoals zijzelf erg verstoort.

83.
    Het Gerecht concludeert, dat verzoekster het bedrag van de gestelde schade weliswaar niet heeft becijferd, doch gegevens heeft verschaft die het mogelijk maken de aard en de omvang ervan te bepalen. Bijgevolg heeft verweerster zich kunnen verdedigen, en kan het Gerecht uitspraak doen op het beroep. Zoals hierboven in punt 67 is gezegd, tast het ontbreken van cijfers in het verzoekschrift de rechten van de verdediging niet aan, temeer daar verzoekster die cijfers in repliek heeft overgelegd en verweerster daardoor in staat heeft gesteld ze zowel in dupliek als ter terechtzitting te betwisten (zie, in die zin, arresten Laminoirs de la Providence e.a./Hoge Autoriteit, reeds aangehaald, en TEAM/Commissie, reeds aangehaald, punt 29).

84.
    In casu heeft verzoekster haar immateriële schade in repliek uitvoerig geanalyseerd. Eerst heeft zij vijf beoordelingscriteria geformuleerd, betreffende respectievelijk de omvang van de schade, de ernst ervan, de onvermijdelijkheid ervan, de vermogensrechtelijke situatie van de schadeveroorzaker en de hoedanigheid van de benadeelde. Vervolgens heeft zij onder verwijzing naar het arrest van 26 oktober 1993, Caronna/Commissie (T-59/92, Jurispr. blz. II-1129, punt 107), de schade op 200 000 ECU geraamd. Ten slotte heeft zij daaraan toegevoegd, dat zij bereid was het bedrag te aanvaarden dat het Gerecht billijk zal achten.

85.
    Bijgevolg faalt het middel dat de omvang van de schade in het verzoekschrift onvoldoende is aangegeven.

86.
    Voorts blijkt uit deze uiteenzetting van verzoeksters argumenten, dat de in repliek gegeven becijfering slechts een precisering is van de in het verzoekschrift geformuleerde vordering tot vergoeding van de immateriële schade en zelf geen nieuwe vordering vormt.

87.
    Bijgevolg faalt het middel dat de raming van de immateriële schade op 200 000 ECU niet-ontvankelijk is omdat het daarbij om een nieuwe vordering gaat.

88.
    Voorts betwist verweerster, dat verzoekster de gezondheidsproblemen van haar bestuurder als immateriële schade kan aanvoeren. Haars inziens is de vordering op dit punt niet-ontvankelijk, bij gebreke van voldoende gegevens.

89.
    Het Gerecht is evenwel van mening, dat dit betoog van verweerster eraan voorbijgaat, dat de formele eisen van artikel 19 van 's Hofs Statuut EG en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht alleen ten doel hebben ervoor te zorgen, dat de verweerder zijn verdediging kan voorbereiden en dat het Gerecht uitspraak kan doen op het beroep. Het betrokken punt van de vordering voldoet evenwel aan die eisen. De omstandigheid dat het ongegrond kan zijn, betekent niet dat het daarom niet-ontvankelijk is.

90.
    Bijgevolg moet dit middel worden afgewezen.

91.
    Ten slotte betwist verweerster, dat in de vordering tot schadevergoeding voldoende onderscheid wordt gemaakt tussen immateriële schade en vermogensschade. Zij verwijst naar de punten 68 en 72 van de repliek.

92.
    In punt 68 van de repliek verwijst verzoekster inderdaad naar de punten 58-61 en 64 daarvan, betreffende de immateriële schade. De punten 58-61 betreffen het causaal verband tussen het SV 1/96 en alle schade; in punt 64 verklaart verzoekster, dat zij alle gegevens heeft verstrekt die nodig zijn om die schade te kunnen ramen. Die gegevens betreffen dus mede de immateriële schade. In de negen punten die op punt 68 volgen, wordt de schade bovendien nader omschreven en geraamd.

93.
    In punt 72 van de repliek zet verzoekster uiteen, waarom haar hoedanigheid en haar taken in aanmerking moeten worden genomen bij de raming van de immateriële schade. Zij merkt op, dat zij een gewaardeerd bedrijf is dat voornamelijk voor de gemeenschapsinstellingen werkt. Zij voegt daar weliswaar aan toe, dat een aantasting van haar eer de vermogensschade doet oplopen wanneer aan het feit dat die aantasting veroorzaakt, ruchtbaarheid wordt gegeven in de kringen waarin zij actief is, doch dit is slechts een incidentele verwijzing naar de vermogensschade.

94.
    Dit middel moet dus worden afgewezen.

Ten gronde

95.
    Voor de aansprakelijkheid van de Gemeenschap op grond van artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag moet zijn voldaan aan een aantal voorwaarden: onrechtmatigheid van de aan de gemeenschapsinstellingen verweten gedraging,werkelijk geleden schade en een causaal verband tussen die gedraging van de instelling en de gestelde schade (arrest Hof van 27 maart 1990, Grifoni/EGA, C-308/87, Jurispr. blz. I-1203, punt 6, en arrest Gerecht van 18 september 1995, Blackspur e.a./Raad en Commissie, T-168/94, Jurispr. blz. II-2627, punt 38).

96.
    Volgens verzoekster heeft verweerster onrechtmatig gehandeld door het beginsel van hoor en wederhoor niet in acht te nemen en door in het SV 1/96 lasterlijke kritiek op haar uit te brengen.

De niet-inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor

97.
    Verzoekster merkt op, dat zij in het SV 1/96 zwaar wordt bekritiseerd. Overeenkomstig het beginsel van hoor en wederhoor had verweerster haar dan ook de gelegenheid moeten geven vóór de vaststelling van het verslag opmerkingen te maken, en had zij het verslag opnieuw moeten bezien tegen de achtergrond van de opmerkingen die verzoekster na de bekendmaking ervan had gemaakt.

98.
    Verweerster betoogt primair, dat dit middel zonder voorwerp is daar verzoekster zowel vóór als na de vaststelling van het SV 1/96 de gelegenheid heeft gehad haar standpunt kenbaar te maken. Subsidiair stelt zij, dat het middel ongegrond is daar het beginsel van hoor en wederhoor enkel geldt in procedures in rechte en in administratieve procedures die tot sancties kunnen leiden. Het SV 1/96 is evenwel geen besluit, doch slechts een advies. Meer subsidiair voert verweerster aan, dat het middel niet ter zake dienend is daar de niet-inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor de gestelde schade niet heeft kunnen veroorzaken.

99.
    Het Gerecht beslist eerst dit laatste argument van verweerster te onderzoeken.

100.
    Een onrechtmatige handeling leidt als zodanig nog niet tot aansprakelijkheid van de Gemeenschap die de verzoeker recht verleent op vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden. Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat vooraansprakelijkheid van de Gemeenschap niet alleen is vereist, dat de verzoeker de onrechtmatigheid van de aan de betrokken instelling verweten gedraging en de schade aantoont, maar ook dat hij een causaal verband tussen die gedraging en de gestelde schade bewijst (arresten Hof van 17 december 1981, Ludwigshafener Walzmühle e.a./Raad en Commissie, 197/80, 198/80, 199/80, 200/80, 243/80, 245/80 en 247/80, Jurispr. blz. 3211, punt 18, en 14 januari 1993, Italsolar/Commissie, C-257/90, Jurispr. blz. I-9, punt 33; arrest Gerecht van 13 december 1995, Vereniging van Exporteurs in Levende Varkens e.a./Commissie, T-481/93 en T-484/93, Jurispr. blz. II-2941, punt 80). Bovendien is het vaste rechtspraak, dat de schade een voldoende rechtstreeks gevolg moet zijn van de verweten gedraging (arrest Hof van 4 oktober 1979, Dumortier Frères e.a./Raad, 64/76, 113/76, 167/78, 239/78, 27/79, 28/79 en 45/79, Jurispr. blz. 3091, punt 21; arresten Gerecht van 11 juli 1996, International Procurement Services/Commissie, T-175/94, Jurispr. blz. II-729, punt 55, en arrest van 25 juni 1997, Perillo/Commissie, T-7/96, Jurispr. blz. II-1061, punt 41).

101.
    In casu vloeit de door verzoekster gestelde schade voort uit het feit dat verweerster het SV 1/96 heeft opgesteld en bekendgemaakt. Zelfs al ware verweerster verplicht geweest verzoekster de gelegenheid te geven vóór de vaststelling en bekendmaking van dat document haar opmerkingen te maken, of de opmerkingen van deze laatste nader te onderzoeken, dan nog is het uitgesloten, dat dat horen of dat onderzoek in casu had kunnen leiden tot een wijziging of een rectificatie van de inhoud van het verslag, zoals dat is bekendgemaakt.

102.
    De machtneming van het beginsel van hoor en wederhoor zou immers niet hebben weggenomen, dat verweerster haar beoordelingsbevoegdheid behield en kon beslissen haar standpunt te handhaven. Uit verweersters antwoord van 7 maart 1997 (zie punt 16 hierboven) op de door verzoeksters advocaat geformuleerde vraag (zie punt 15 hierboven) om een rectificatie van het SV 1/96 in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen te publiceren, blijkt immers datverweerster de argumenten van verzoekster heeft onderzocht. In haar antwoord weerlegt verweerster in detail en punt voor punt verzoeksters opmerkingen over de onjuistheid van de passages van het SV 1/96 waarin over haar wordt gesproken, en deelt zij verzoekster mee, dat er geen redenen zijn om het verslag te rectificeren. Zelfs al had verzoekster die opmerkingen vóór de vaststelling van het SV 1/96 kunnen maken, dan nog zou verweerster hetzelfde standpunt hebben ingenomen. Verder blijkt uit de teneur van die brief voldoende duidelijk, dat verweerster ook na een nog grondiger onderzoek van verzoeksters opmerkingen het SV 1/96 niet zou hebben gerectificeerd.

103.
    Zelfs al ware verweerster verplicht geweest het verslag opnieuw te onderzoeken tegen de achtergrond van verzoeksters opmerkingen, en al blijkt uit haar brief van 7 maart 1997 niet dat zij die verplichting naar behoren is nagekomen, dan nog maakt de teneur van die brief voldoende duidelijk, dat verweerster zelfs na een nog grondiger onderzoek van verzoeksters argumenten het SV 1/96 niet zou hebben gerectificeerd.

104.
    Daaruit volgt, dat noch het feit dat verweerster verzoekster niet vóór de vaststelling en bekendmaking van het SV 1/96 heeft verzocht haar opmerkingen te maken, noch het onvoldoende onderzoek van die opmerkingen de in het verzoekschrift gestelde schade heeft kunnen veroorzaken of verergeren.

105.
    Derhalve moet het middel inzake niet-inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor worden afgewezen, zonder dat behoeft te worden ingegaan op de kwestie, of verzoekster zich in casu op dat beginsel kon beroepen.

De lasterlijke aard van de door verweerster jegens verzoekster geformuleerde kritiek

De aantijgingen

106.
    Verzoekster betoogt, dat verweerster in het SV 1/96 ongegronde kritiek jegens haar heeft geuit. Het zou de eerste keer zijn, dat verweerster in een aan het Parlement gericht speciaal verslag zware kritiek uit, die personen van buiten de gemeenschapsinstellingen rechtstreeks en met naam viseert. Volgens haar berusten die beschuldigingen op een partijdige en verdraaide interpretatie van de waarheid.

107.
    Volgens verzoekster kan een bewering lasterlijk zijn, ongeacht of het gerapporteerde feit waar is. Een uitspraak kan lasterlijk zijn, zelfs indien het aangehaalde feit geheel of gedeeltelijk met de waarheid strookt. Zo worden naar Italiaans recht niet alleen leugens of subjectieve uitspraken, maar ook insinuaties geacht iemands reputatie te kunnen aantasten of in gevaar te kunnen brengen.

108.
    Het Gerecht stelt vast, dat de Rekenkamer ingevolge artikel 188 C, lid 2, eerste alinea, van het Verdrag de wettigheid en de regelmatigheid van de ontvangsten en uitgaven van de Gemeenschap moet onderzoeken, en moet nagaan, of een goed financieel beheer is gevoerd. Ingevolge lid 4 van dat artikel legt zij haar bevindingen neer in het jaarverslag of in speciale verslagen.

109.
    Om deze taak doeltreffend te vervullen, kan de Rekenkamer bij wijze van uitzondering en met name in geval van een erge dysfunctie die de wettigheid en de regelmatigheid van de inkomsten of de uitgaven, of de eisen van een goed beheer ernstig aantast, zich genoopt zien het volle licht te laten schijnen op de vastgestelde feiten en dus de derden die daar rechtstreeks bij betrokken zijn, met naam te vernoemen. Namen noemen is vooral noodzakelijk wanneer anonimiteit tot verwarring dreigt te leiden of twijfel kan doen rijzen omtrent de identiteit van de betrokkenen, hetgeen de belangen kan schaden van personen die door het onderzoek van de Rekenkamer worden geraakt, doch tot wie de kritiek van deze laatste niet is gericht.

110.
    Een in dergelijke omstandigheden uitgebracht oordeel over derden is aan een volledige controle door het Gerecht onderworpen. Het kan een onrechtmatige handeling vormen en dus in voorkomend geval tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap leiden, hetzij omdat de vermelde feiten materieel onjuist zijn, hetzij omdat de uitlegging van materieel juiste feiten onjuist of partijdig is.

De specifieke grief van laster

111.
    Verzoekster ontkent, dat zij door belangenverstrengeling een bevoordeelde positie zou hebben verkregen en dat zij zich tegen het verzoek van de Commissie zou hebben verzet. Bovendien zou verweerster geen rekening hebben gehouden met de belangrijke resultaten van de werkzaamheden waaraan verzoekster heeft deelgenomen.

- De belangenverstrengeling

112.
    Het beginsel van gelijke behandeling bij de plaatsing van overheidsopdrachten, de bekommernis om een goed financieel beheer van de gemeenschapsgelden en het voorkomen van fraude brengen mee, dat het uiterst laakbaar is, dat een opdracht wordt geplaatst bij een persoon die betrokken is bij de beoordeling en de selectie van de offerten; volgens het strafrecht van verschillende lidstaten is dat overigens een strafbaar feit.

113.
    Wanneer de Rekenkamer in het kader van de vervulling van haar taak dergelijke ernstige dysfuncties vaststelt, moet zij die aan het licht brengen.

114.
    In casu is in de punten 50 - 55 van het SV 1/96 en in bijlage 3 bij dat verslag uiteengezet, dat verzoekster deelnam in de raad van bestuur van het ARTM zat daar haar bestuurder een van de vier bestuurders van dit laatste was, en ook deelnam aan het ontwerpen van de MED-programma's tot en met het stadium vande voorbereiding van de financieringsvoorstellen en aan het volgen daarvan. Tegelijkertijd zijn in het kader van die programma's bij verzoekster als BTB opdrachten voor een totaal bedrag van 2 088 700 ECU geplaatst.

115.
    Verzoekster betwist niet, dat die - door verweerster overigens uitvoerig gedocumenteerde - feiten materieel juist zijn, doch betoogt, dat er geen sprake kan zijn van een belangenconflict. De Commissie behield immers de beslissingsbevoegdheid en het ARTM speelde slechts een rol bij de voorbereiding en de uitvoering.

116.
    Dit argument snijdt echter geen hout, want, aangenomen dat die bewering juist is, dan neemt dat nog niet weg, dat verzoekster heeft deelgenomen aan vergaderingen waar beslissingen zijn genomen over de beoordeling en de selectie van projecten die haar waren toevertrouwd.

117.
    Zo is het contract inzake technische bijstand voor de uitvoering van het programma MED-Campus, vermeld in punt 52, sub a, van het SV 1/96, dat op 21 december 1992 tussen het ARTM en verzoekster is gesloten en waarmee een bedrag van 748 900 ECU was gemoeid, voorgesteld door het ARTM, waarvan verzoekster medeoprichtster en haar bestuurder een van de vier bestuurders was.

118.
    Bovendien is het in punt 52, sub b, van het SV 1/96 vermelde contract, dat op 12 juli 1993 tussen het ARTM en verzoekster is gesloten en waarmee een bedrag van 405 000 ECU was gemoeid, onderhands toegewezen zonder enige uitnodiging tot inschrijving of selectieprocedure.

119.
    Daaruit volgt, dat verzoekster in staat was invloed uit te oefenen op de besluitvorming en dus via haar positie en die van haar bestuurder haar eigen belangen kon voortrekken. Derhalve bevond zij zich in een situatie van belangenverstrengeling.

120.
    Daaraan zij toegevoegd dat, zo het waar is dat, gelijk verzoekster betoogt, de Commissie binnen het vastleggingscomité over een vetorecht beschikte, dit niet wegneemt dat verzoeksters bestuurder een vetorecht had in de raad van bestuur van het ARTM. Welnu, in bovengenoemde gevallen zijn de aan verzoekster voorgestelde projecten aanvaard zonder dat de Commissie zich daartegen heeft verzet.

121.
    Verzoekster wijst er voorts op, dat de Commissie tijdens de experimentele fase van de MED-programma's rechtstreeks overeenkomsten heeft gesloten met de adviesbureaus die haar bijstonden, dat die bureaus vervolgens zijn uitgenodigd om deel te nemen aan het pas opgerichte ARTM, dat zijzelf die extra werklast in een geest van samenwerking heeft aanvaard en dat zij nooit heeft gepoogd te profiteren van het voordeel dat daaruit kon voortvloeien.

122.
    Vaststaat, dat de Commissie tijdens de experimentele fase genoopt was onderhandse overeenkomsten te sluiten met adviesbureaus, onder meer met verzoekster. In dit verband wordt in punt 51 van het SV 1/96 gewezen op het op 10 augustus 1992 tussen de Commissie en verzoekster gesloten contract ter waarde van 199 960 ECU, betreffende de voorbereiding van de ontwerp-financieringsvoorstellen voor het programma MED-Campus. Dat contract is gesloten vóór de oprichting - op 24 september 1992 - van het ARTM, waarvan verzoekster medeoprichtster was.

123.
    Dat is echter geen relevant argument. Belangenverstrengeling is als zodanig en objectief een ernstige dysfunctie, zonder dat voor de kwalificatie ervan rekening moet worden gehouden met de bedoelingen van de betrokkenen en met hun goede of kwade trouw. De aanwezigheid van de BTB's, waaronder verzoekster, in de raad van bestuur van het ARTM was objectief niet te rechtvaardigen. Verweerster diende dat dan ook aan het licht te brengen, en was daarbij niet verplicht, zich af te vragen, of die ernstige onregelmatigheid het gevolg was van gewoon gebrek aan voorzorg dan wel het resultaat was van een uitgesproken frauduleuze intentie. Dievraag, die niet relevant is voor de door de Rekenkamer verrichte financiële controle, is daarentegen wel van belang voor de consequenties die de Commissie in voorkomend geval aan het SV 1/96 moet verbinden.

124.
    Daaruit volgt, dat verweerster geen onrechtmatige handeling heeft gesteld noch de feiten onjuist of partijdig heeft uitgelegd door in het SV 1/96 te wijzen op een belangenverstrengeling waarbij verzoekster betrokken was.

125.
    Bijgevolg moet het middel worden afgewezen.

- Het verzet van verzoekster tegen het verzoek van de Commissie

126.
    Verzoekster komt op tegen de volgende passage uit het SV 1/96 (punt 56):

„[...] De notulen van de vergaderingen van de raad van bestuur van het Agentschap getuigen van het verzet van de betrokkenen tegen het verzoek van de Commissie. Pas na ruim anderhalf jaar lieten zij zich onder, zacht uitgedrukt, laakbare omstandigheden vermurwen.”

127.
    Volgens verzoekster is deze voorstelling van zaken een regelrechte verdraaiing van de feiten. De betrokkenen zouden zich niet tegen ontslag hebben verzet, en de ontslagen zouden niet in laakbare omstandigheden hebben plaatsgevonden.

128.
    Het Gerecht merkt op, dat de Commissie het ARTM op 28 mei 1993 heeft meegedeeld, dat zij wenste dat de BTB-functionarissen de raad van bestuur van het ARTM verlieten, omdat hun aanwezigheid ambiguïteit creëerde en tot steeds scherpere vragen van derden leidde.

129.
    Aanvankelijk werd dat verzoek door het ARTM gunstig onthaald. In een interne nota van dit Agentschap van 14 juni 1993 werden een plan en een preciestijdschema voorgesteld, volgens welke de geplande herschikking vóór januari 1994 moest zijn voltooid. Op de vergaderingen van de raad van bestuur van het ARTM van 1 juli 1993 en 5 oktober 1993 is die intentie bevestigd. Vanaf 18 juni 1993 werden stappen ondernomen om nieuwe leden voor de raad van bestuur te vinden.

130.
    Nadien is echter niet alleen het voorgestelde tijdschema niet in acht genomen, maar heeft het ARTM zich terughoudender opgesteld ten aanzien van de herschikking van zijn raad van bestuur, en heeft het keer op keer een aantal voorwaarden verbonden aan die herschikking.

131.
    Zo heeft de voorzitter van het ARTM naar aanleiding van de offerte van dit agentschap in het kader van een openbare aanbesteding met het oog op de verdere uitvoering en de follow-up van de MED-programma's de Commissie op 18 mei 1994 schriftelijk laten weten, dat de raad van bestuur slechts ontslag zou nemen indien de betrokken opdracht bij het ARTM werd geplaatst.

132.
    Ofschoon het ARTM de opdracht heeft gekregen en het desbetreffende contract op 1 september 1994 is ondertekend, ging het ARTM niet over tot de beloofde herschikking van zijn raad van bestuur. Integendeel, op de algemene vergadering van het ARTM van 11 oktober 1994 werd het mandaat van verzoeksters bestuurder met twee jaar verlengd. Uit de notulen van de algemene vergadering blijkt, dat betrokkene bereid was ontslag te nemen op voorwaarde dat verzoekster opnieuw als BTB voor het programma MED-Campus zou worden gekozen, en dat hij, indien hij ontslag nam, zelf een kandidaat van zijn keuze zou mogen voordragen. Dat standpunt is bevestigd in een interne nota van het ARTM van 12 januari 1995.

133.
    Ook aan deze dubbele voorwaarde is kennelijk voldaan. Enerzijds is bij een op 18 januari 1995 ondertekend contract met de Commissie verzoekster ook voor 1995 als BTB voor het programma MED-Campus aangewezen. Anderzijds blijkt uit de opmerkingen die het ARTM op 12 januari 1996 over het ontwerp van het SV 1/96heeft ingediend, dat een van de nieuwe bestuurders een voormalig medewerker van verzoekster is.

134.
    Dat waren de omstandigheden waarin verzoeksters bestuurder uiteindelijk in april 1995 ontslag heeft genomen uit de raad van bestuur van het ARTM.

135.
    Verzoekster betoogt, dat de houding die het ARTM vanaf 1994 heeft aangenomen, in het SV 1/96 onjuist is geïnterpreteerd, daar de Commissie in januari 1994 de eis van ontslag van de raad van bestuur van het ARTM heeft laten varen. Zij verwijst dienaangaande naar de notulen van de raad van bestuur van het ARTM van 21 januari 1994, waarin onder punt 3.6. „Evolutie van de raad van bestuur” wordt gezegd:

„Enkele maanden geleden heeft de Commissie aangedrongen op een wijziging van de raad van bestuur van het ARTM in die zin, dat de bureaus voor technische bijstand aan de programma's niet langer deel zouden uitmaken van de raad van bestuur. De Commissie en de bestuurders zijn van mening, dat dit verzoek thans geen zin meer heeft.”

136.
    Het Gerecht merkt allereerst op, dat de geloofwaardigheid van dit document gering is. Er is immers niet in vermeld, waarom het verzoek van de Commissie geen zin meer heeft. Evenmin is vermeld, welke vertegenwoordiger van de Commissie dat zou hebben gezegd en met welk recht. Ten slotte gaat het uit van het ARTM en niet van de Commissie.

137.
    In de tweede plaats wordt dit document tegengesproken door latere documenten van zowel het ARTM als de Commissie.

138.
    Zo zouden de vermelding van het probleem van de aanwezigheid van vertegenwoordigers van de BTB's in de raad van bestuur van het ARTM en deaankondiging van hun ontslag indien de opdracht bij het ARTM wordt geplaatst, die in bovengenoemde brief van 18 mei 1994 van de voorzitter van het ARTM aan de Commissie voorkomen, zinloos zijn, indien de Commissie de eis van die ontslagen reeds in januari 1994, had laten varen. Bovendien was die brief gericht aan mevrouw Y. van DG I, die volgens de notulen van de vergadering van de raad van bestuur van het ARTM van 21 januari 1994, waarin de betrokken passage voorkomt, op die vergadering aanwezig was. Het houdt dus geen steek, dat het ARTM haar vier maanden na die vergadering een brief schrijft zonder daarin die gewijzigde houding van de Commissie ter sprake te brengen, en haar voorstelt onder bepaalde voorwaarden te voldoen aan een verzoek dat de Commissie inmiddels had laten varen.

139.
    Voorts herinnert het ARTM er in zijn opmerkingen over het ontwerp van het SV 1/96 eraan, dat de Commissie wenste dat de vertegenwoordigers van de BTB's de raad van het bestuur van het Agentschap zouden verlaten, en dat het aanvankelijk daarmee had ingestemd. Het ARTM zegt echter niet, dat de Commissie van dat ontslag heeft afgezien, maar geeft daarentegen duidelijk te kennen, dat het uitstel van dat ontslag een initiatief van haarzelf was.

140.
    Bovendien verklaart de Commissie in haar als bijlage bij het SV 1/96 gevoegde opmerkingen, dat het lange uitstel van het ontslag van de BTB-vertegenwoordigers uit de raad van bestuur van het ARTM, nadat was verzekerd dat zij ontslag zouden nemen, onaanvaardbaar was. Zij bevestigt dus geenszins de opmerking die in het ter discussie gestelde document voorkomt.

141.
    Daaraan zij toegevoegd, dat volgens verzoekster de Commissie de eis van herschikking van de raad van bestuur van het ARTM heeft laten vallen omdat de tot dan toe door het ARTM verrichte taken, namelijk het beheer van de MED-programma's, in 1994 opnieuw moesten worden toegewezen bij wege van een openbare aanbesteding waaraan het ARTM mocht deelnemen. Die rechtvaardiging houdt evenwel geen steek, gelijk verweerster terecht opmerkt. Debelangenverstrengeling die het gevolg is van de aanwezigheid van vertegenwoordigers van de BTB's in de raad van bestuur van het ARTM, wordt immers niet voorkomen of opgeheven door de deelname van het ARTM aan een openbare aanbesteding voor de toewijzing van het beheer van die programma's. Dat probleem blijft immers op identieke wijze bestaan, nu het ARTM erin is geslaagd die opdracht binnen te halen.

142.
    Kortom, de in punt 56 van het SV 1/96 geformuleerde opmerkingen berusten niet alleen op materieel vaststaande feiten, maar geven een objectieve en volledige uitlegging daarvan door erop te wijzen dat het ontslag van verzoeksters bestuurder in laakbare omstandigheden heeft plaatsgevonden. Aan dit uit hoofde van belangenverstrengeling gerechtvaardigde ontslag zijn immers keer op keer nieuwe voorwaarden verbonden. Eerst werd voor het ontslag als voorwaarde gesteld, dat het beheer van de MED-programma's aan het ARTM zou worden toegekend. Daarna zijn nog twee voorwaarden gesteld, namelijk dat verzoekster opnieuw als BTB voor het programma MED-Campus zou worden aangewezen en dat verzoeksters bestuurder te zijner vervanging een kandidaat van zijn keuze zou mogen voordragen. Pas nadat aan die voorwaarden was voldaan, heeft verzoeksters bestuurder uiteindelijk in april 1995 ontslag genomen. Tussen het ogenblik waarop de Commissie dat ontslag heeft gevraagd (in mei 1993), en het ogenblik waarop het een feit werd (in april 1995), zijn aan verzoekster twee BTB-contracten voor het programma MED-Campus toegewezen, het eerste in januari 1994 voor het jaar 1994, ter waarde van 610 800 ECU, en het tweede op 18 januari 1995, voor het jaar 1995, ter waarde van 720 000 ECU.

143.
    Het middel moet dus worden afgewezen.

- Het feit dat verweerster geen rekening heeft gehouden met de resultaten van de werkzaamheden waaraan verzoekster heeft deelgenomen

144.
    Verzoekster verwijt verweerster, dat deze in het SV 1/96 helemaal geen melding heeft gemaakt van de resultaten van de MED-programma's tijdens de experimentele fase. Haars inziens waren die resultaten zeer positief. Zij baseert zich daarvoor op de uitkomst van een steekproef die op verzoek van de Commissie bij de deelnemers aan de netwerken is verricht en waarover in de resolutie van het Parlement van 17 juli 1997 over het SV 1/96 wordt gesproken. Zij voegt daaraan toe, dat de in conclusies van onafhankelijke auditeurs die de activiteiten tijdens de experimentele fase moesten beoordelen, zelfs werd gewezen op de noodzaak om verzoeksters taken als BTB uit te breiden.

145.
    Het Gerecht merkt op, dat de Rekenkamer ingevolge artikel 188 C, lid 2, van het Verdrag bevoegd is de wettigheid en de regelmatigheid van de ontvangsten en uitgaven te onderzoeken en na te gaan, of een goed financieel beheer werd gevoerd. Haar bevoegdheid is dus in beginsel beperkt tot het financieel beheer. Zonder dat behoeft te worden geantwoord op de vraag, of die bevoegdheid zich kan uitstrekken tot de beoordeling van fundamentele politieke keuzen, moet worden vastgesteld dat zij overduidelijk de controle, uit het oogpunt van een goed financieel beheer, op de middelen ter uitvoering van die keuzen omvat.

146.
    In casu heeft verweerster ernstige dysfuncties in het financieel beheer van de MED-programma's aan het licht gebracht, met name belangenverstrengeling waarbij verzoekster betrokken is. Op het gebied van de plaatsing van overheidsopdrachten vormt belangenverstrengeling evenwel op zich een aantasting van het goed beheer van gemeenschapsgelden en van de gelijke behandeling van iedereen bij de plaatsing van overheidsopdrachten; het is niet nodig dat die belangenverstrengeling bovendien kwantificeerbare materiële schade heeft veroorzaakt. De beoordeling van de kwaliteit en de resultaten van verzoeksters werk vormt dus geen criterium dat de relevantie van verweersters vaststellingen in het gedrang kan brengen.

147.
    Bijgevolg moet het middel worden afgewezen.

148.
    Mitsdien moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

Kosten

149.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verweerster in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoekster in de kosten.

Jaeger
Lenaerts
Azizi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 juni 1999.

De griffier

De president van de Derde kamer

H. Jung

M. Jaeger


1: Procestaal: Italiaans.

Jurispr.