Language of document : ECLI:EU:C:2015:422

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

25 juni 2015 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Communautair kwekersrecht – Verordening (EG) nr. 2100/94 – Afwijking in de zin van artikel 14 – Gebruik door de landbouwers van het oogstproduct voor vermeerderingsdoeleinden zonder toestemming van de houder van het kwekersrecht – Verplichting tot betaling door de landbouwers van een billijke vergoeding voor dat gebruik – Termijn waarin deze vergoeding moet worden betaald om in aanmerking te komen voor de afwijking – Mogelijkheid voor de houder om zich te beroepen op artikel 94 – Inbreuk”

In zaak C‑242/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landgericht Mannheim (Duitsland) bij beslissing van 9 mei 2014, ingekomen bij het Hof op 19 mei 2014, in de procedure

Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH

tegen

Gerhard und Jürgen Vogel GbR,

Jürgen Vogel,

Gerhard Vogel,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev, J. L. da Cruz Vilaça en C. Lycourgos (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH, vertegenwoordigd door K. von Gierke en E. Trauernicht, Rechtsanwälte,

–        Gerhard und Jürgen Vogel GbR alsook G. en J. Vogel, vertegenwoordigd door J. Beismann en M. Miersch, Rechtsanwälte,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Gavela Llopis als gemachtigde,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman, C. Schillemans en J. Langer als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. von Rintelen en I. Galindo Martín als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 maart 2015,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van een aantal bepalingen van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PB L 227, blz. 1) en van verordening (EG) nr. 1768/95 van de Commissie van 24 juli 1995 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94 van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers (PB L 173, blz. 14).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH (hierna: „STV”), die de belangen van de houder van het communautair kwekersrecht op het beschermde ras wintergerst „Finita” behartigt, en Gerhard und Jürgen Vogel GbR, een landbouwmaatschap, alsook G. en J. Vogel, persoonlijk aansprakelijke maten in deze maatschap (hierna: „verweerders in het hoofgeding”), over de aanplanting door laatstgenoemden van dat ras.

 Toepasselijke bepalingen

 Verordening nr. 2100/94

3        Artikel 13 van verordening nr. 2100/94, met het opschrift „Bevoegdheden van de houder van een recht op communautaire bescherming voor kweekproducten en verboden handelingen”, bepaalt:

„1.      Een communautair kwekersrecht heeft als rechtsgevolg dat de houder of houders ervan, hierna ‚de houder’ genoemd, bevoegd is, respectievelijk zijn, om de in lid 2 genoemde handelingen te verrichten.

2.      Onverminderd het bepaalde in de artikelen 15 en 16, is de toestemming van de houder vereist voor de volgende handelingen met betrekking tot componenten, of oogstmateriaal van het beschermde ras, welke componenten of oogstmateriaal hierna alle ‚materiaal’ worden genoemd:

a)      voortbrengen of vermenigvuldigen (vermeerdering),

[...]

De houder kan aan zijn toestemming voorwaarden en beperkingen verbinden.

[...]”

4        Artikel 14 van deze verordening, met het opschrift „Afwijking van het communautaire kwekersrecht”, bepaalt:

„1.      Onverminderd artikel 13, lid 2, worden landbouwers met het oog op de bescherming van de landbouwproductie gemachtigd om voor vermeerderingsdoeleinden in het veld, op hun eigen bedrijf het product te gebruiken van de oogst die zij hebben verkregen door aanplanting op hun eigen bedrijf van teeltmateriaal van een ras, hybriden of kunstmatig verkregen rassen uitgezonderd, dat onder een communautair kwekersrecht valt.

2.      Lid 1 is alleen van toepassing op landbouwgewassen van:

[...]

b)      Granen:

[...]

Hordeum vulgare L. – Gerst

[...]

[...]

3.      Om uitvoering te geven aan de in lid 1 bedoelde afwijking en om de rechtmatige belangen van de kweker en van de landbouwer te beschermen, worden voor de inwerkingtreding van deze verordening in krachtens artikel 114 op te stellen uitvoeringsbepalingen voorwaarden vastgelegd aan de hand van de volgende criteria:

[...]

–        kleine landbouwers hoeven geen vergoeding aan de houder te betalen; [...]

[...]

–        andere landbouwers moeten aan de houder een billijke vergoeding betalen die aanmerkelijk lager is dan het bedrag dat in rekening wordt gebracht voor het in licentie produceren van teeltmateriaal van hetzelfde ras in hetzelfde gebied; deze billijke vergoeding kan in de loop van de tijd in hoogte variëren, waarbij rekening wordt gehouden met de mate waarin voor het betrokken ras gebruik wordt gemaakt van de afwijking bedoeld in lid 1;

–        het toezicht op de naleving van het in of krachtens dit artikel bepaalde valt onder de uitsluitende bevoegdheid van de houders; bij het organiseren van dit toezicht kunnen zij niet voorzien in bijstand door officiële instanties;

–        relevante informatie wordt aan de houders, op hun verzoek, verstrekt door landbouwers en loonwerkers; relevante informatie kan tevens worden verstrekt door officiële instanties die bij het toezicht op de landbouwproductie betrokken zijn, indien die informatie bij de normale uitoefening van hun taak, zonder extra werk of kosten, is verkregen. [...]”

5        Artikel 94 van die verordening, betreffende de civielrechtelijke vorderingen bij inbreukmakend gebruik van een plantenras, luidt:

„1.      Eenieder die:

a)      zonder daartoe gerechtigd te zijn, met betrekking tot een ras waarvoor een communautair kwekersrecht is verleend, een van de in artikel 13, lid 2, genoemde handelingen verricht,

[...]

kan door de houder in rechte worden aangesproken met het oog op beëindiging van de inbreuk en/of betaling van een passende vergoeding.

2.      Wie opzettelijk of uit onachtzaamheid handelt, is bovendien ten aanzien van de houder tot vergoeding van alle andere door de inbreuk veroorzaakte schade gehouden. In geval van lichte onachtzaamheid mag de vordering tot schadevergoeding in evenredige mate verminderd worden, doch niet tot een lager bedrag dan overeenkomt met het voordeel dat voor de overtreder uit de inbreuk is ontstaan.”

 Verordening nr. 1768/95

6        Volgens artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1768/95 stelt deze verordening de uitvoeringsbepalingen betreffende de voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van de in artikel 14, lid 1, van verordening nr. 2100/94 vervatte afwijking vast.

7        Artikel 2 van deze verordening luidt:

„1.      De in artikel 1 bedoelde voorwaarden worden door de houder, die namens de kweker handelt, en door de landbouwer op zodanige wijze toegepast dat beider rechtmatige belangen worden beschermd.

2.      De rechtmatige belangen worden geacht niet te worden beschermd, wanneer een of meer van deze belangen worden geschaad, zonder dat rekening wordt gehouden met de noodzaak een redelijk evenwicht tussen al deze belangen te bewaren, of met het vereiste van evenredigheid tussen het doel van de betrokken voorwaarde en het daadwerkelijke effect van de toepassing daarvan.”

8        Artikel 6 van deze verordening, met het opschrift „Individuele betalingsverplichting”, bepaalt in lid 1:

„Onverminderd het bepaalde in lid 2, ontstaat de individuele verplichting van een landbouwer tot betaling van de billijke vergoeding op het tijdstip waarop hij daadwerkelijk het oogstproduct voor vermeerderingsdoeleinden in het veld gebruikt.

De houder kan bepalen op welke datum en op welke wijze de betaling moet geschieden. Hij mag evenwel geen eerdere datum voor de betaling vaststellen dan de datum waarop de verplichting ontstaat.”

9        Artikel 7 van deze verordening, met het opschrift „Kleine landbouwers”, bepaalt in lid 2:

„Oppervlakten van het bedrijf van de landbouwer, waarop is verbouwd, maar die bestaan uit grond die tijdelijk of blijvend wordt braakgelegd in het verkoopseizoen dat begint op 1 juli en eindigt op 30 juni van het volgende kalenderjaar (‚het verkoopseizoen’), waarin de vergoeding zou moeten worden betaald, worden beschouwd als oppervlakten waarop nog steeds wordt verbouwd, indien door de Gemeenschap of door de betrokken lidstaat subsidies of compenserende betalingen met betrekking tot deze braaklegging worden toegekend.”

10      Artikel 17 van verordening nr. 1768/95, met het opschrift „Inbreuken”, bepaalt:

„De houder kan de uit het communautaire kwekersrecht voortvloeiende rechten doen gelden jegens eenieder die inbreuk maakt op een van de voorwaarden of beperkingen die overeenkomstig deze verordening aan de in artikel 14 van de basisverordening vervatte afwijking zijn verbonden.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

11      STV is een vereniging van houders van kwekersrechten die met name de rechten van de houder van het bij verordening nr. 2100/94 beschermde ras wintergerst Finita behartigt. STV publiceert op haar internetsite een lijst met alle beschermde plantenrassen waarvoor het beheer van de rechten in de verschillende verkoopseizoenen aan haar is opgedragen, alsook met de voor de aanplanting van deze rassen verschuldigde bedragen. Bovendien verzoekt STV de landbouwers jaarlijks, zonder een bijzonder ras aan te wijzen, haar mee te delen of beschermde rassen waarvoor zij de rechten beheert eventueel zijn aangeplant; daartoe zendt zij hun formulieren voor aangifte van aanplanting met een lijst van alle in het betrokken verkoopseizoen door haar beheerde beschermde rassen alsook de identiteit van de houders ervan respectievelijk de houders van een licentie voor de exploitatie ervan. Verweerders in het hoofdgeding, die met STV geen contractuele relaties onderhouden, lieten deze informatieverzoeken onbeantwoord.

12      STV vernam op 16 december 2011 via een loonwerker dat verweerders in het hoofdgeding in het verkoopseizoen 2010/2011 met name 35 kwintalen van het zaaigoed van het Finita-ras hadden laten conditioneren.

13      STV verzocht verweerders in het hoofdgeding bij brief van 31 mei 2012 om uiterlijk per 20 juni 2012 de aanwijzingen over een aanplanting van het ras wintergerst Finita na te trekken, waarvan zij via de loonwerker kennis had gehad, en haar daarover in te lichten. Verweerders in het hoofdgeding gaven daaraan geen gevolg.

14      STV eiste van verweerders in het hoofdgeding bij brief van 27 juli 2012 betaling van een bedrag van 262,50 EUR, dat overeenkwam met alle voor het gebruik in licentie van het zaaizaad van het Finita-ras verschuldigde rechten, de zogenaamde rechten voor „licentie C”, als vergoeding voor de door de verheelde aanplanting van dit beschermde ras geleden schade. Daar betaling uitbleef, stelde STV op 18 maart 2013 beroep in tot schadevergoeding op basis van artikel 94, leden 1 en 2, van verordening nr. 2100/94.

15      STV baseert haar beroep op het betoog dat verweerders in het hoofdgeding krachtens artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94 gehouden zijn een met alle rechten voor licentie C overeenkomende billijke vergoeding te betalen, daar zij, zonder daartoe „gerechtigd” te zijn in de zin van deze bepaling, een aanplanting hebben verricht, en niet in aanmerking komen voor de afwijking in de zin van artikel 14, lid 1, van deze verordening, daar zij de verplichting tot betaling van de vergoeding in de zin van artikel 14, lid 3, vierde streepje, van deze verordening niet zijn nagekomen. STV stelt bovendien dat deze verplichting tot betaling geldt ongeacht een inlichtingenverzoek van de houder van het betrokken beschermde ras en dat de landbouwer deze betalingsverplichting moet nakomen vóór het zaaien, en in ieder geval vóór het einde van het verkoopseizoen waarin de aanplanting plaatsvond. Voorts kunnen de landbouwers haars inziens aan de hand van de aanwijzingen op haar internetsite en de jaarlijks aan hen meegedeelde lijst van alle beschermde rassen waarvan zij de rechten in beheer heeft, zelf het voor aanplanting van deze rassen verschuldigde bedrag berekenen en dus betalen.

16      Verweerders in het hoofdgeding betwisten een met alle rechten voor licentie C overeenkomend bedrag als schadevergoeding verschuldigd te zijn. Huns inziens dienen zij hooguit een bedrag te betalen dat moet worden verminderd op grond dat zij tot de aanplanting „gerechtigd” waren in de zin van artikel 14, lid 1, verordening nr. 2100/94. Voorts stellen zij dat zij niet gehouden waren het informatieverzoek van 31 mei 2012 te beantwoorden daar dat verzoek niet het lopende verkoopseizoen betrof. Om te voldoen aan de voorwaarden voor schadevergoeding is volgens verweerders in het hoofdgeding niet-nakoming van de informatieplicht vereist.

17      Volgens de verwijzende rechter rijst in het bijzonder gelet op artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1768/95 twijfel aan het door STV gestelde dat de landbouwer vóór het zaaien uit eigen beweging de vergoeding in de zin van artikel 14, lid 3, vierde streepje, van verordening nr. 2100/94 moet betalen. Hij merkt op dat deze laatste bepaling zich lijkt te verzetten tegen verplichte voorafbetaling door de landbouwer van deze vergoeding, dus vóór het zaaien. Voorts, aldus deze rechter, wanneer deze vergoeding na de aanplanting van het beschermde ras kan worden voldaan, rijst de vraag vóór welke datum de landbouwer daaraan moet voldoen om in aanmerking te komen voor de afwijking in de zin van artikel 14 van verordening nr. 2100/94 en niet onder artikel 94 van deze verordening betreffende inbreuk te vallen. De bepalingen van de verordeningen nr. 2100/94 en nr. 1768/95 geven volgens deze rechter geen duidelijk en nauwkeurig antwoord op deze vraag, die het Hof overigens tot nu toe nog niet heeft kunnen beantwoorden.

18      Daarop heeft het Landgericht Mannheim de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is een landbouwer die zonder contractuele afspraken met de houder van het kwekersrecht door aanplanting verkregen teeltmateriaal van een beschermd ras heeft gebruikt, gehouden tot betaling van een passende vergoeding overeenkomstig artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94 en – bij opzet of onachtzaamheid – tot vergoeding van alle andere schade die is veroorzaakt door de inbreuk op het kwekersrecht in de zin van artikel 94, lid 2, van deze verordening, wanneer hij de verplichting tot betaling van een billijke vergoeding (aanplantingsvergoeding) die op hem rust krachtens artikel 14, lid 3, vierde streepje, van deze verordening junctis de artikelen 5 e.v. van verordening nr. 1768/95, nog niet is nagekomen op het tijdstip van het daadwerkelijke gebruik van het oogstproduct voor vermeerderingsdoeleinden in het veld?

2)      Indien de eerste vraag aldus moet worden beantwoord dat de landbouwer de op hem rustende verplichting tot betaling van een billijke aanplantingsvergoeding ook na het daadwerkelijke gebruik van het oogstproduct voor vermeerderingsdoeleinden in het veld nog kan nakomen, moeten voormelde bepalingen dan aldus worden uitgelegd dat zij een termijn stellen waarbinnen de landbouwer die door aanplanting verkregen teeltmateriaal van een beschermd ras heeft gebruikt, de op hem rustende verplichting tot betaling van een billijke aanplantingsvergoeding moet nakomen om als tot aanplanting ‚gerechtigd’ in de zin van artikel 94, lid 1, juncto artikel 14 van verordening nr. 2100/94 te worden beschouwd?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

19      Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen binnen welke termijn een landbouwer die, zonder contractuele afspraken met de houder van het betrokken kwekersrecht, door aanplanting verkregen teeltmateriaal van een beschermd plantenras (zaaigoed) heeft gebruikt, is gehouden tot betaling van een billijke vergoeding krachtens artikel 14, lid 3, vierde streepje, van verordening nr. 2100/94 (hierna: „uit hoofde van afwijking verschuldigde billijke vergoeding”), om in aanmerking te kunnen komen voor de in dit artikel 14 vervatte afwijking van de verplichting om de toestemming van deze houder te verkrijgen.

20      Vooraf zij eraan herinnerd dat artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 toestemming van de houder van een communautair kwekersrecht vereist met betrekking tot componenten of oogstmateriaal van het beschermde ras, met name voor het voortbrengen of het vermenigvuldigen (vermeerdering). In afwijking van dat beginsel mogen landbouwers volgens artikel 14, lid 1, van deze verordening ook zonder diens toestemming op hun eigen bedrijf het product van hun oogst voor vermeerderingsdoeleinden in het veld gebruiken wanneer zij voldoen aan bepaalde in artikel 14, lid 3, van deze verordening uitdrukkelijk vermelde voorwaarden (zie arrest Geistbeck, C‑509/10, EU:C:2012:416, punten 21 en 22).

21      Een van deze voorwaarden, die in artikel 14, lid 3, vierde streepje, van verordening nr. 2100/94 is gesteld, is de betaling van een uit hoofde van afwijking verschuldigde billijke vergoeding, die voor dat gebruik aan de houder van het betrokken kwekersrecht is verschuldigd.

22      De landbouwer die geen dergelijke vergoeding aan deze houder betaalt wanneer hij het door aanplanting van teeltmateriaal van een beschermd ras verkregen oogstproduct gebruikt, kan zich niet beroepen op artikel 14, lid 1, van verordening nr. 2100/94 en moet bijgevolg worden geacht een van de in artikel 13, lid 2, van die verordening genoemde handelingen te hebben verricht, zonder daartoe gerechtigd te zijn. Uit artikel 94 van deze verordening volgt dan ook dat deze landbouwer door deze houder in rechte kan worden aangesproken met het oog op beëindiging van de inbreuk en/of betaling van een passende vergoeding. De landbouwer die opzettelijk of uit onachtzaamheid handelt, dient deze houder bovendien te vergoeden voor alle andere door de inbreuk veroorzaakte schade (arrest Schulin, C‑305/00, EU:C:2003:218, punt 71).

23      De verwijzende rechter vraagt zich allereerst af of de betrokken landbouwer de uit hoofde van afwijking verschuldigde billijke vergoeding moet betalen vóór het daadwerkelijke gebruik van het oogstproduct voor vermeerderingsdoeleinden in het veld.

24      Dienaangaande bepaalt artikel 6 van verordening nr. 1768/95 houdende vaststelling van uitvoeringsbepalingen van de verplichting tot betaling van de uit hoofde van afwijking verschuldigde billijke vergoeding in lid 1, tweede alinea, dat de houder van het betrokken kwekersrecht kan bepalen op welke datum en op welke wijze de betaling moet geschieden, evenwel zonder dat deze betaling eisbaar wordt vóór de datum waarop de verplichting tot betaling van deze vergoeding ontstaat. Overeenkomstig artikel 6, lid 1, eerste alinea, van deze verordening ontstaat deze verplichting op het tijdstip waarop de landbouwer daadwerkelijk het oogstproduct van het beschermde ras voor vermeerderingsdoeleinden in het veld gebruikt. Bijgevolg kan deze landbouwer deze verplichting nog nakomen na het oogstproduct van het beschermde ras te hebben gezaaid; deze datum van daadwerkelijk gebruik van dit product voor vermeerderingsdoeleinden in het veld is niet het einde van de termijn waarin de uit hoofde van afwijking verschuldigde billijke vergoeding moet worden betaald, maar de datum waarop deze vergoeding eisbaar wordt.

25      Deze bepaling, al kan de landbouwer op basis ervan worden geacht nog na het daadwerkelijk zaaien van het product van het beschermde ras de verplichting tot betaling van de uit hoofde van afwijking verschuldigde billijke vergoeding te kunnen nakomen, bepaalt evenwel geen termijn waarbinnen deze landbouwer deze vergoeding moet betalen, wanneer deze houder hem overeenkomstig artikel 6, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 1768/95 geen enkele termijn heeft opgelegd.

26      Dienaangaande stellen verweerders in het hoofdgeding en de Spaanse regering in wezen dat deze termijn op een onbepaald tijdstip kan ingaan. In dat opzicht stellen zij juist op basis van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1768/95 dat deze bepaling, hoewel zij het ontstaan van deze verplichting regelt, niet voorziet in een termijn.

27      Deze uitlegging kan evenwel niet worden aanvaard.

28      In de eerste plaats zou, zoals de advocaat-generaal in punt 39 van zijn conclusie opmerkte, de aanspraak in rechte in de zin van artikel 94 van verordening nr. 2100/94 namelijk nuttige werking missen als een landbouwer die door aanplanting verkregen teeltmateriaal van een beschermd plantenras (zaaigoed) heeft gebruikt, de verplichting tot betaling van de uit hoofde van afwijking verschuldigde billijke vergoeding zonder tijdslimiet kon nakomen en zich dus voor onbepaalde tijd op de in artikel 14 van deze verordening vervatte afwijking kon beroepen. Bovendien verzet artikel 94, door te bepalen dat elke inbreukmaker die deze verplichting tot betaling niet is nagekomen in rechte kan worden aangesproken, zich ertegen dat deze laatste zijn situatie na ontdekking door de houder van een verheeld gebruik van het beschermde ras alsnog kan regulariseren. Bijgevolg wordt alleen doordat een betalingstermijn wordt gesteld, gewaarborgd dat daadwerkelijk aanspraken in rechte worden gemaakt.

29      In de tweede plaats zijn de houders van een kwekersrecht als enigen verantwoordelijk voor de controle van en het toezicht op het gebruik van beschermde rassen in het kader van de toegestane aanplanting, en zijn zij dus afhankelijk van de goede trouw en de medewerking van de betrokken landbouwers (arrest Geistbeck, C‑509/10, EU:C:2012:416, punt 42). De landbouwers dreigen, als hun geen nauwkeurige termijn tot nakoming van de verplichting tot betaling van de billijke vergoeding tot afwijking wordt gesteld, ertoe te worden aangezet deze betaling voor onbepaalde tijd uit te stellen in de hoop niet te hoeven betalen. Het is in strijd met het in artikel 2 van verordening nr. 1768/95 gestelde doel tot behoud van een redelijk evenwicht tussen de wederzijdse rechtmatige belangen van de landbouwers en de betrokken houders om de landbouwers een dergelijke niet-nakoming van hun eigen verplichtingen jegens de houders toe te staan.

30      Bij onderzoek of de relevante bepalingen daadwerkelijk voorzien in een betalingstermijn, dient te worden gewezen op artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1768/95, volgens hetwelk het verkoopseizoen waarin de vergoeding zou moeten worden betaald, begint op 1 juli en eindigt op 30 juni van het volgende kalenderjaar. Deze bepaling betreft weliswaar de vaststelling van de oppervlakten waarop kleine landbouwers plantenrassen verbouwen, maar wijst erop dat de instelling die deze verordening heeft vastgesteld, het verkoopseizoen waarin het door aanplanting verkregen teeltmateriaal van een beschermd plantenras (zaaigoed) is gebruikt, bij de vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94 heeft opgevat als de relevante termijn waarin de uit hoofde van afwijking verschuldigde billijke vergoeding moet worden betaald.

31      Een landbouwer die, zonder desbetreffende contractuele afspraken met de houder van het kwekersrecht, de uit hoofde van afwijking verschuldigde billijke vergoeding niet heeft betaald binnen een termijn die afloopt aan het einde van het verkoopseizoen waarin het door aanplanting verkregen teeltmateriaal van een beschermd plantenras is gebruikt, moet dus worden geacht zonder toestemming een van de handelingen in de zin van artikel 13, lid 2, van verordening nr. 2100/94 te hebben verricht; de houder kan de landbouwer dan in rechte aanspreken in de zin van artikel 94 van deze verordening.

32      Mitsdien dient op de prejudiciële vragen te worden geantwoord dat, om in aanmerking te komen voor de afwijking in de zin van artikel 14 van verordening nr. 2100/94 van de verplichting om de toestemming van de houder van het betrokken kwekersrecht te verkrijgen, een landbouwer die, zonder contractuele afspraken met deze houder, door aanplanting verkregen teeltmateriaal van een beschermd plantenras (zaaigoed) heeft gebruikt, is gehouden tot betaling van de uit hoofde van afwijking verschuldigde billijke vergoeding binnen een termijn die afloopt aan het einde van het verkoopseizoen waarin dat gebruik plaatsvond, dat wil zeggen uiterlijk op 30 juni na de zaaidatum.

 Kosten

33      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

Om in aanmerking te komen voor de afwijking in de zin van artikel 14 van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht, van de verplichting om de toestemming van de houder van het betrokken kwekersrecht te verkrijgen, is een landbouwer die, zonder contractuele afspraken met deze houder, door aanplanting verkregen teeltmateriaal van een beschermd plantenras (zaaigoed) heeft gebruikt, krachtens dit artikel 14, lid 3, vierde streepje, gehouden tot betaling van de uit hoofde van afwijking verschuldigde billijke vergoeding binnen een termijn die afloopt aan het einde van het verkoopseizoen waarin dat gebruik plaatsvond, dat wil zeggen uiterlijk op 30 juni na de zaaidatum.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.