Language of document : ECLI:EU:T:2003:60

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

6 maart 2003 (1)

„Landbouw - EOGFL - Verordening (EEG) nr. 355/77 - Verordening (EEG) nr. 4253/88 - Financiële bijstand van Gemeenschap - Steun voor verwerking en afzet van landbouwproducten - Procedure tot intrekking van bijstand - Niet-inachtneming van toekenningsvoorwaarden - Overmacht - Evenredigheidsbeginsel”

In de gevoegde zaken T-61/00 en T-62/00,

Associazione Produttori Olivicoli Laziali (APOL), gevestigd te Rome (Italië),

Associazione Italiana Produttori Olivicoli (AIPO), gevestigd te Rome,

vertegenwoordigd door E. Cappelli, P. de Caterini, F. Lepri en R. Vaccarella, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoeksters,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Cattabriga als gemachtigde, bijgestaan door M. Moretto, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende

-    in zaak T-61/00, een beroep tot nietigverklaring van beschikking C (1999) 4561 van de Commissie van 14 december 1999 houdende intrekking van de bij beschikking C (84) 1100/293 van de Commissie van 20 december 1984 aan verzoekster toegekende financiële bijstand uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw,

-    in zaak T-62/00, een beroep tot nietigverklaring van beschikking C (1999) 4559 van de Commissie van 14 december 1999 houdende intrekking van de bij beschikking C (84) 500/213 van de Commissie van 29 juni 1984 aan verzoekster toegekende financiële bijstand uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: R. M. Moura Ramos, kamerpresident, J. Pirrung en A. W. H. Meij, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 september 2002,

het navolgende

Arrest

Rechtskader

1.
    Verordening (EEG) nr. 355/77 van de Raad van 15 februari 1977 inzake een gemeenschappelijke actie ter verbetering van de voorwaarden inzake verwerking en afzet van landbouwproducten (PB L 51, blz. 1), zoals nadien gewijzigd, bepaalt in de artikelen 1 en 2, dat de Commissie voor de gemeenschappelijke actie bijstand kan verlenen door uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (hierna: „EOGFL”), afdeling „Oriëntatie”, projecten te financieren die passen in vooraf door de lidstaten opgestelde en door de Commissie goedgekeurde specifieke programma's die ten doel hebben de behandeling, de verwerking en de afzet van landbouwproducten te ontwikkelen of te rationaliseren.

2.
    Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 355/77 bepaalt met name dat de programma's ten minste gegevens moeten bevatten over de uitgangssituatie en de tendensen die eruit kunnen worden afgeleid, met name ten aanzien van de situatie in de betrokken sector van de verwerking en de afzet van de onder het programma vallende landbouwproducten en met name de aanwezige capaciteit van de betrokken ondernemingen.

3.
    Artikel 7, lid 1, van verordening nr. 355/77 bepaalt:

„1. De projecten hebben betrekking op de afzet van de in bijlage II van het EEG-Verdrag opgenomen producten of voor de vervaardiging van de in die bijlage opgenomen verwerkte producten.”

4.
    Artikel 9, lid 1, van verordening nr. 355/77 luidt als volgt:

„1. De projecten moeten bijdragen tot de verbetering van de situatie in de betrokken basissectoren van de landbouwproductie; met name moeten zij waarborgen dat de producenten van het basislandbouwproduct een passend en duurzaam aandeel verkrijgen in de economische voordelen die uit de projecten voortvloeien.”

5.
    Artikel 10 van verordening nr. 355/77, in de oorspronkelijke versie die ten tijde van de toekenning van de betrokken bijstand van kracht was, luidt als volgt:

„De projecten moeten:

[...]

b) voldoende waarborgen bieden ten aanzien van hun rentabiliteit;

c) bijdragen tot een duurzaam economisch effect van de met de programma's nagestreefde verbetering van de structuur.”

6.
    Artikel 17, lid 2, sub b, van verordening nr. 355/77 bepaalt dat voor elk project en in verhouding tot de gedane investering de lidstaat op het grondgebied waarvan het project moet worden uitgevoerd, in de financiering ervan bijdraagt tot een percentage van ten minste 5 %.

7.
    Artikel 19, lid 2, van verordening nr. 355/77 luidt als volgt:

„Tijdens de gehele duur van de bijstand van het [EOGFL] verstrekt de instantie of het lichaam dat daartoe door de betrokken lidstaat is aangewezen aan de Commissie op haar verzoek alle ter motivering dienende stukken en bescheiden, waaruit blijkt dat aan de voor elk project opgelegde financiële of andere voorwaarden is voldaan. De Commissie kan zo nodig ter plaatse een onderzoek verrichten.

Na het Comité van het [EOGFL] over de financiële aspecten te hebben geraadpleegd, kan de Commissie beslissen de bijstand van het [EOGFL] te schorsen, te verlagen of in te trekken volgens de procedure van artikel 22:

-    indien het project niet wordt uitgevoerd zoals beoogd, of

-    indien aan bepaalde opgelegde voorwaarden niet wordt voldaan of

[...]”

8.
    Op 24 juni 1988 heeft de Raad verordening (EEG) nr. 2052/88 betreffende de taken van de Fondsen met structurele strekking, hun doeltreffendheid alsmede de coördinatie van hun bijstandsverlening onderling en met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten (PB L 185, blz. 9) vastgesteld.

9.
    Op basis van deze verordening heeft de Raad verordening (EEG) nr. 4253/88 van 19 december 1988 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden Structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds (PB L 374, blz. 1) vastgesteld. Deze verordening is volgens artikel 34 ervan in werking getreden op 1 januari 1989. Zij is gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2082/93 van de Raad van 20 juli 1993 (PB L 193, blz. 20).

10.
    Artikel 24 van de gewijzigde verordening nr. 4253/88, dat het opschrift „Vermindering, opschorting en intrekking van de bijstand” draagt, bepaalt:

„1. Indien het bedrag van de toegekende financiële bijstand door de stand van de uitvoering van een actie of maatregel noch gedeeltelijk, noch geheel lijkt te worden gerechtvaardigd, gaat de Commissie [...] over tot een passend onderzoek van het geval [...]

2. Na dit onderzoek kan de Commissie de bijstand voor de betrokken actie of maatregel verminderen of schorsen indien het onderzoek een onregelmatigheid bevestigt of een belangrijke wijziging die strijdig is met de aard of de uitvoeringsvoorwaarden van de actie of maatregel en waarvoor niet om haar goedkeuring is verzocht.

Ieder bedrag dat tot een terugvordering wegens onverschuldigde betaling aanleiding geeft, moet aan de Commissie worden terugbetaald. Niet-terugbetaalde bedragen worden in overeenstemming met het Financieel Reglement en met de regels die de Commissie volgens de in titel VIII bedoelde procedures vaststelt, vermeerderd met de moratoire interessen.”

11.
    Bij verordening (EG) nr. 1260/99 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de Structuurfondsen (PB L 161, blz. 1) is met name verordening nr. 4253/88 ingetrokken en zijn overgangsbepalingen vastgesteld. Artikel 52, lid 1, van verordening nr. 1260/99 bepaalt:

„Deze verordening doet geen afbreuk aan de voortzetting noch aan de wijziging, met inbegrip van de gedeeltelijke of volledige intrekking, van bijstandspakketten die de Raad of de Commissie hebben goedgekeurd op grond van verordening (EEG) nr. 2052/88 en verordening (EEG) nr. 4253/88 of van enige andere wetgeving die op 31 december 1999 op de betrokken bijstandspakketten van toepassing is.”

12.
    Volgens artikel 1 van verordening (EEG) nr. 219/78 van de Commissie van 13 januari 1978 betreffende de aanvragen om bijstand van het [EOGFL], afdeling Oriëntatie, voor projecten ter verbetering van de voorwaarden inzake verwerking en afzet van landbouwproducten (PB L 35, blz. 10) moeten „de aanvragen om bijstand van het EOGFL, afdeling .Oriëntatie’, voor projecten ter verbetering van de voorwaarden inzake verwerking en afzet van landbouwproducten [...] de in de bijlagen bij deze verordening gevraagde gegevens en bescheiden bevatten”. Deze bijlagen bevatten met name de door de aanvragers van bijstand in te vullen modelformulieren. Punt 4.6 van bijlage B bij verordening nr. 219/78 nodigt de aanvragers van bijstand uit „soortgelijke installaties van anderen dan de begunstigde in het aanvoergebied en de omliggende gebieden (met vermelding van de capaciteit ervan)” te vermelden.

13.
    Volgens artikel 2 van verordening (EEG) nr. 2515/85 van de Commissie van 23 juli 1985 betreffende de aanvragen om bijstand van het [EOGFL], afdeling „Oriëntatie”, voor projecten ter verbetering van de voorwaarden inzake verwerking en afzet van landbouwproducten en producten van de visserij (PB L 243, blz. 1), wordt „verordening (EEG) nr. 219/78 [...] op 1 september 1985 ingetrokken”, maar zijn de „aanvragen om bijstand [...], welke vóór 15 oktober 1985 aan de bevoegde nationale autoriteiten zijn toegezonden om bij het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw te worden ingediend, [...] eveneens ontvankelijk in de bij genoemde verordening voorgeschreven vorm”.

Feiten

In zaak T-61/00

14.
    Bij beschikking C (84) 1100/293 van 20 december 1984 (hierna: „toekenningsbeschikking I”) heeft de Commissie APOL krachtens verordening nr. 355/77 een financiële bijstand van 2 064 070 000 ITL toegekend voor de oprichting van een bedrijf voor de opslag, verpakking en afzet van olijfolie in de gemeente Supino in de Regione Lazio (Lazio). Volgens de toekenningsbeschikking bedraagt de gemeenschapsbijdrage ten hoogste 50 % van de totale kostprijs van de geplande investeringen ten bedrage van 4 181 900 000 ITL, waarbij de begunstigde het saldo met eigen middelen of ad-hocleningen moet financieren. Bij decreet van 17 september 1986 heeft de Regione Lazio APOL een bijdrage van 986 660 000 ITL voor het betrokken project toegekend.

15.
    Na voltooiing van de werkzaamheden in november 1988 en verificatie ervan door de Italiaanse autoriteiten hebben de Commissie en de Regione Lazio aan APOL het saldo van hun respectieve bijdragen betaald.

16.
    Volgens APOL bleek het moeilijk om de installaties te Supino tegen aanvaardbare kosten te laten draaien. Zij wijst er evenwel op dat de activiteiten van haar installaties vanaf het verkoopseizoen voor olijfolie 1991/1992 gedurende verschillende periodes gering waren geweest.

17.
    APOL en de vennootschap Frantoio Oleario Umbro, die zich bezighield met de verwerking en afzet van olie (hierna: „FOU”), hebben op 1 augustus 1994 op basis van een op 20 juni 1994 tussen APOL en FOU gesloten overeenkomst een beheersmaatschappij, Produttori Agricoli Associati (hierna: „PAA”), opgericht. Ingevolge deze overeenkomst is de bottelinstallatie te Supino gratis ter beschikking gesteld aan PAA, terwijl de andere installaties te Supino tegen een symbolische prijs voor negen jaar aan PAA zijn verhuurd. Op haar beurt heeft FOU een olijfpers aan PAA gratis in bruikleen gegeven.

18.
    In mei 1995 heeft APOL 44 % van haar aandelen in PAA overgedragen aan de Associazione Italiana Produttori Olivicoli (AIPO).

19.
    In de loop van 1995 heeft APOL bij de Italiaanse rechter tegen FOU en de directeur van PAA verschillende vorderingen tot ontslag van de directeur van PAA en diens vervanging door een bewindvoerder ingesteld wegens ernstige administratieve onregelmatigheden in het beheer van PAA. Bij beschikking van 20 mei 1996 heeft het Tribunale di Frosinone (rechtbank te Frosinone) de directeur van PAA ontslagen en in zijn plaats een bewindvoerder benoemd.

20.
    In april 1996 heeft het Italiaanse ministerie van landbouw, voedselvoorziening en bosbouw (hierna: „ministerie”) de Commissie een kopie van een rapport van 23 maart 1996 betreffende een controle in juli 1994 door de bevoegde regionale diensten toegestuurd, waarin kritiek werd geleverd op het feit dat het bedrijf te Supino stil lag of althans onvoldoende actief was. Na de mededeling van dit rapport heeft de Commissie bij brief van 22 januari 1997 APOL alsook de Italiaanse autoriteiten ervan op de hoogte gesteld dat zij voornemens was overeenkomstig artikel 24 van verordening nr. 4253/88 een procedure tot intrekking van de bijstand in te leiden en heeft zij hun verzocht hun opmerkingen kenbaar te maken.

21.
    In haar antwoord van 11 februari 1997 heeft APOL ter rechtvaardiging van de geringe bedrijfsactiviteiten gewezen op de rechtsgeschillen betreffende PAA en de sekwestratie van de installaties te Supino op rechterlijk bevel. Bij brief van 10 maart 1997 heeft de Regione Lazio de Commissie verzocht haar beslissing om een procedure tot intrekking van de bijstand in te leiden in heroverweging te nemen op grond dat er haars inziens een kans was dat de activiteiten van de met de bijstand medegefinancierde installaties van APOL daadwerkelijk en bevredigend zouden worden hervat. Bij brief van 11 april aan de Commissie heeft het ministerie het advies van de Regione Lazio tot het zijne gemaakt. Na deze opmerkingen heeft de Commissie afgezien van de procedure tot intrekking van de bijstand.

22.
    Vervolgens heeft de bewindvoerder van PAA vastgesteld dat de bottelinstallatie van het centrum te Supino verdwenen was. Op 2 augustus 1997 heeft het Tribunale di Frosinone op verzoek van APOL de vereffening van PAA gelast.

23.
    Bij brief van 27 februari 1998 heeft de Regione Lazio de Commissie meegedeeld dat na een controle op 23 februari van dat jaar was gebleken dat het bedrijf na negen jaar nog niet was opgestart en dat de met de bijstand aangekochte uitrusting van de bottellijn zich niet meer op de locatie van het project bevond. De Regione Lazio verklaarde ook dat zij, gezien deze omstandigheden, voornemens was de nationale bijstand in te trekken.

24.
    De nationale bijstand is ingetrokken bij beschikking nr. 4881 van de Assessorato allo Sviluppo del Sistema Agricolo e del Mondo Rurale — Settore decentrato dell' agricoltura di Frosinone (directie voor de ontwikkeling van de landbouw en het platteland, gedecentraliseerde afdeling van Frosinone) van 13 maart 1998, die is goedgekeurd bij besluit nr. 1205 van 31 maart 1998 van de Giunta Regionale del Lazio (regionale regering van Lazio). APOL heeft een beroep tot nietigverklaring tegen deze twee handelingen ingesteld, tezamen met een verzoek om opschorting van de uitvoering. Bij arrest van 22 september 1998 heeft de Consiglio di Stato (Raad van State) het verzoek tot opschorting afgewezen. De procedure in de hoofdzaak was nog aanhangig op de datum waarop het onderhavige beroep werd ingesteld.

25.
    In het kader van de gedingen betreffende PAA heeft de Giudice per le indagini preliminari presso la Pretura circondariale di Frosinone (rechter van instructie bij de Pretura circondariale van Frosinone) op 30 juni 1998 voorts de preventieve sekwestratie van de installaties te Supino gelast.

26.
    Bij nota van 23 maart 1999 heeft de Commissie APOL en de Italiaanse autoriteiten meegedeeld dat zij voornemens was de procedure van artikel 24 van verordening nr. 4253/88 in te leiden en heeft zij hun gevraagd hun opmerkingen op dit punt kenbaar te maken. Volgens de Commissie was het project slechts voor een onbeduidende hoeveelheid olie verwezenlijkt. Haars inziens was het betrokken project niet uitgevoerd in de zin van artikel 19, lid 2, van verordening nr. 355/77, had het geen duurzaam economisch effect in de zin van artikel 10, sub c, van deze verordening gehad en was de gemeenschapsbijstand ten slotte afhankelijk van een financiële deelneming van de lidstaat van ten minste 5 % in de zin van artikel 17, lid 2, sub b, van deze verordening. Volgens de Commissie konden deze elementen onregelmatigheden of belangrijke wijzigingen in de zin van artikel 24, lid 2, van verordening nr. 4253/88 opleveren.

27.
    Bij brieven van 22 april en 14 mei 1999 aan de Commissie hebben de Regione Lazio en het ministerie de belangrijkste in de nota van de Commissie vermelde gegevens bevestigd.

28.
    Bij brief van 7 mei 1999 heeft APOL haar opmerkingen over de beweringen van de Commissie ingediend.

29.
    Op 21 juni 1999 heeft het Tribunale di Frosinone PAA failliet verklaard. De installaties zijn op 21 oktober 1999 aan APOL teruggegeven.

30.
    Op 14 december 1999 heeft de Commissie beschikking C (1999) 4561 houdende intrekking van de aan APOL toegekende bijstand (hierna: „bestreden beschikking I”) vastgesteld.

31.
    In wezen wordt in beschikking I opgemerkt dat „het project sinds zijn voltooiing in 1988 nooit een significante economische activiteit heeft ontplooid, in verhouding tot het bedrag van de toegekende communautaire en nationale bijstand”, zodat het niet heeft bijgedragen tot een duurzaam economisch effect in de zin van artikel 10, sub c, van verordening nr. 355/77, en dus niet is uitgevoerd in de zin van artikel 19, lid 2, van deze verordening. In de beschikking wordt ook opgemerkt dat de Regione Lazio de aan APOL toegekende bijstand heeft ingetrokken, zodat in casu niet meer wordt voldaan aan de voorwaarde van artikel 17, lid 2, sub b, van verordening nr. 355/77, dat voor toekenning van gemeenschapsbijstand de lidstaat in de financiering ervan moet bijdragen tot een percentage van ten minste 5 %. Op grond hiervan wordt in de beschikking de bijstand ingetrokken en krachtens artikel 24, lid 3, van verordening nr. 4253/88 de terugbetaling van de voor dit project toegekende bedragen gelast.

In zaak T-62/00

32.
    Bij beschikking C (84) 500/213 van 29 juni 1984 (hierna: „toekenningsbeschikking II”), gewijzigd bij beschikkingen C (85) 2019/6 van 6 december 1985 en C (89) 197/14 van 6 februari 1989, heeft de Commissie krachtens verordening nr. 355/77 een financiële bijstand van 6 369 260 000 ITL aan de Associazione Italiana Produttori Olivicoli (AIPO) toegekend voor de bouw van drie centra voor de opslag, verpakking en afzet van olijfolie in de gemeenten Castri (Lecce), Eboli (Salerno) en San Lorenzo (Reggio Calabria). Het project was in het bijzonder bedoeld om het proces van voorbereiding van de olijfolieproducten te rationaliseren en de kwaliteit, aanbieding en verpakking van de betrokken producten en de collectieve afzet ervan te verbeteren.

33.
    Bij besluiten van 28 juli 1987, 30 december 1988 en 10 november 1989 heeft het ministerie AIPO aanvullende bijstand toegekend.

34.
    Na voltooiing van de werkzaamheden op 26 oktober 1989 en verificatie ervan door de Italiaanse autoriteiten hebben de Commissie en de bevoegde nationale autoriteiten AIPO het saldo van hun respectieve bijdragen betaald.

35.
    Bij brief van 13 november 1993 heeft het ministerie de Commissie laten weten dat AIPO, na een onderzoek door de gerechtelijke autoriteiten van Reggio Calabria naar eventuele fraude betreffende het gebruik van de gemeenschapsbijstand voor de bouw van het centrum van San Lorenzo, had erkend dat de drie centra nooit waren opgestart.

36.
    Na dit onderzoek heeft de Giudice per le indagini preliminari presso il Tribunale di Reggio Calabria (rechter van instructie van de rechtbank te Reggio Calabria) bij beschikking van 17 december 1993 beslist verschillende personen die in AIPO waren geïnfiltreerd, te vervolgen wegens de strafbare feiten samenspanning, misbruik van vertrouwen, valsheid in geschriften en verduistering ten nadele van de staat.

37.
    In deze omstandigheden heeft de Commissie besloten een controle ter plaatse te verrichten om te bepalen in welke staat de drie centra zich werkelijk bevonden. Volgens het rapport van deze controle, die van 24 tot 28 januari 1994 plaatsvond, hadden de centra nooit gedraaid, waren zij slecht onderhouden en waren de werken gedeeltelijk niet in overeenstemming met het project. In het bijzonder blijkt uit het rapport dat bij elk van de drie centra de olieopslagreservoirs en de bottelinstallaties niet onderling waren verbonden en er geen systeem voor de polyurenisatie van stikstof was voor de bewaring van het product, de laboratoriumuitrustingen nog niet waren uitgepakt, de gebouwen en de reservoirs in zeer slechte staat (vochtig en roestig) waren en de toegangswegen tot deze centra niet waren geasfalteerd. Hoewel de externe olieopslagreservoirs volgens het oorspronkelijke project uit staal moesten zijn met interne koolstofvitrificatie in elk van de drie centra, was bovendien de helft van de externe opslagreservoirs uit roestvrij staal en de andere helft uit gewoon staal zonder vitrificatie. Bovendien werd vastgesteld dat een deel van de boekhouding betreffende elk van deze drie centra ontbrak. Ten slotte bleek na deze controle volgens het rapport dat de externe reservoirs van het centrum te San Lorenzo vervormd waren en dat de voor het centrum te Castri geplande persluchtinstallaties niet aanwezig waren.

38.
    Op 23 maart 1994 heeft de Commissie AIPO op de hoogte gebracht dat de procedure tot intrekking van de bijstand werd ingeleid. Vervolgens heeft zij haar en de bevoegde nationale autoriteiten uitgenodigd hun opmerkingen te maken.

39.
    Bij nota van 18 mei 1994 heeft AIPO bij de Commissie haar opmerkingen over de verschillende tot haar gerichte verwijten ingediend. In deze nota verklaarde zij dat de betrokken centra niet in gebruik waren genomen wegens onvoorzienbare gebeurtenissen onafhankelijk van haar wil, namelijk enerzijds financiële moeilijkheden onafhankelijk van haar wil en anderzijds vertragingen in het kader van administratieve procedures betreffende de ingebruikneming van een aantal locaties. Met betrekking tot het onderhoud van de gebouwen wees zij erop dat facturen aantoonden dat het nodige onderhoud werd verricht en dat de slechte staat van de installaties niets zei over het functioneren ervan. Zij stelde nog dat alleen in het centrum te San Lorenzo de reservoirs en de bottelinstallaties niet onderling waren verbonden en dat het materieel toch was aangekocht. Zij stelde ook dat de laboratoriumuitrustingen in de verschillende centra niet waren geïnstalleerd om ze te beschermen en dat de waterlekkages, die waren verholpen, alleen in het centrum te Eboli waren opgetreden en te wijten waren aan het slechte weer enkele dagen vóór de controle van de Commissie. Bovendien stelde zij aan de hand van foto's dat de toegangswegen in de centra te Castri en Eboli berijdbaar waren. Ten slotte voegde zij daaraan toe dat het systeem voor polyurenisatie van stikstof wel voorhanden was en dat in plaats van de reservoirs te vitrificeren reservoirs in roestvrij staal waren gebruikt, hetgeen een kwalitatieve verbetering was. Zij verzocht bijgevolg om schorsing van de procedure en verzekerde dat de door het project nagestreefde doelstellingen zouden worden bereikt, en bereidde daartoe een plan voor.

40.
    Na verschillende brieven te hebben gewisseld waaruit volgens verzoekster bleek dat AIPO ervoor had gezorgd dat de drie centra vanaf het verkoopseizoen voor olijfolie 1995/1996 in gebruik zouden worden genomen en dat de door het project nagestreefde doelstellingen overeenkomstig de oogmerken van de artikelen 9 en 10 van verordening nr. 355/77 zouden worden bereikt, heeft de Commissie op 25 juli 1996 besloten de intrekkingsprocedure te schorsen, maar zij verzocht op de hoogte te worden gehouden van alle ontwikkelingen betreffende het plan van ingebruikneming van de drie centra.

41.
    De Commissie heeft ook het Agenzia per i controlli e le azioni comunitarie nel quadro del regime di aiuto all'olio di oliva (agentschap voor de controle en de gemeenschapsacties in het kader van de steunregelingen in de sector olijfolie; hierna: „Agecontrol”) opgedragen, nadere inlichtingen in te winnen over de situatie van de olijfsector in de betrokken regio's. Bij brieven van 14 april 1997 en 25 november 1998 heeft Agecontrol de Commissie meegedeeld dat er op het tijdstip waarop AIPO de aanvraag had ingediend, in de Regione Campania (Campanië), de Regione Puglia (Apulië) en de Regione Calabria (Calabrië) reeds soortgelijke verpakkings- en opslaginstallaties bestonden als waarop de aanvraag om bijstand van AIPO betrekking had. Voorts, aldus de door Agecontrol verstrekte inlichtingen, waren van de drie betrokken centra alleen de centra te Castri en Eboli na 1996 in bedrijf geweest, voorzover daar olijfpersen waren geïnstalleerd.

42.
    In deze omstandigheden heeft de Commissie besloten de procedure tot intrekking van de bijstand opnieuw te openen. Bij brief van 15 april 1999 heeft zij de bevoegde Italiaanse autoriteiten en AIPO meegedeeld om welke redenen zij deze procedure heropende. In de eerste plaats herinnerde deze brief aan de gegevens in de brief van 23 maart 1994, namelijk de inactiviteit van de gefinancierde centra en het verschil tussen de verwezenlijkte en de geplande installaties. Zij wees erop dat was vastgesteld dat het centrum te San Lorenzo nooit in gebruik was genomen en dat de andere twee centra na 1996 een verwerkingsactiviteit hadden gehad waarin niet door het project was voorzien. Zij merkte op dat AIPO bovendien werd verweten, in punt 4.6 van de vragenlijst bij haar aanvraag om bijstand onjuiste inlichtingen te hebben verstrekt aangezien het door AIPO meegedeelde aantal bestaande installaties voor de verpakking van olie onjuist was. Ten slotte stelde zij vast dat de door artikel 20, lid 1, van verordening nr. 355/77 verlangde verslagen over de financiële resultaten niet waren ingediend. De Italiaanse autoriteiten en AIPO werd verzocht hun opmerkingen over de heropening van de procedure kenbaar te maken.

43.
    AIPO heeft de Commissie op 1 juni 1999 haar opmerkingen toegezonden. In de eerste plaats maakte zij bezwaar tegen de heropening van de procedure, aangezien volgens haar de Commissie haar de tijd had moeten geven om het op 25 juli 1996 door de Commissie goedgekeurde plan voor de ingebruikneming van de drie centra uit te voeren. Met betrekking tot het gebrek aan activiteiten en het feit dat de installaties niet in overeenstemming met het oorspronkelijke project waren, herhaalde zij vervolgens in wezen haar opmerkingen van 18 mei 1994. Bovendien verklaarde zij dat het centrum te San Lorenzo niet had gewerkt, omdat door de gemeente geen verbindingsweg was aangelegd tussen de industriezone en de nationale weg en dat de verwerkingsactiviteit in de andere twee centra tot doel had de landbouwers ertoe aan te zetten van deze centra gebruik te maken. Vervolgens stelde zij dat zij haars inziens de verplichting om het financiële verslag over de uitgeoefende activiteit in te dienen was nagekomen door het ministerie de balansen over het boekjaar 1997 toe te sturen. Ten slotte preciseerde zij dat de in de aanvraag om bijstand verlangde inlichtingen alleen de coöperaties betroffen, die zich van de andere structuren onderscheidden door de bijzondere rol die zij voor de geassocieerde producenten moesten vervullen. De in de aanvraag verstrekte inlichtingen zijn volgens haar dus juist. Ten slotte was zij van mening dat de Commissie de bestaande installaties moest controleren en dat zij, hoe dit ook zij, op verzoek van de Commissie de volledige lijst had verstrekt van alle installaties die in de betrokken regio's aan derden toebehoorden.

44.
    Op 13 juli 1999 heeft het ministerie haar opmerkingen doorgestuurd naar de Commissie. Daarbij was een op 9 juni 1999 gedateerd verslag gevoegd van de Comando dei Carabinieri Tutela delle Norme Comunitarie e Agroalimentari (met het toezicht op gemeenschapsvoorschriften en voorschriften voor landbouw en voedselvoorziening belaste instantie), dat na de inspectie van 26 april 1999 was opgesteld. Deze documenten bevestigden hoofdzakelijk dat de betrokken centra geen activiteit conform het project hadden gehad.

45.
    Op 14 december 1999 heeft de Commissie beschikking C (99) 4559 (hierna: „bestreden beschikking II”) vastgesteld waarbij de bij toekenningsbeschikking II aan AIPO toegekende bijstand werd ingetrokken.

46.
    Bestreden beschikking II bepaalt met name dat de op 18 mei 1994 en 1 juni 1999 in het kader van de administratieve procedure tot intrekking van de bijstand door AIPO ingediende opmerkingen geen tegenargumenten hadden opgeleverd die de door de Commissie meegedeelde specifieke belangrijkste gegevens weerspreken. Volgens de beschikking is er in wezen sprake van drie onregelmatigheden. In de eerste plaats hebben de door AIPO in haar aanvraag om bijstand verstrekte gegevens de indruk gewekt dat er te weinig installaties voor de verwerking van olijfolie in de betrokken regio's waren, waardoor een verkeerd beeld is ontstaan van de economische basis van het project alsook van de noodzaak in deze regio's extra capaciteiten voor de verpakking en opslag van olie te bouwen. In de tweede plaats zijn bepaalde investeringen niet overeenkomstig de voorwaarden van het project, zoals door de Commissie goedgekeurd, gedaan. In de derde plaats is op elk van de drie locaties geen significante economische activiteit waargenomen die beantwoordde aan het project en in een redelijke verhouding stond tot het bedrag van de communautaire en nationale bijstand. Wegens deze onregelmatigheden wordt in de beschikking de bijstand ingetrokken en de terugbetaling van de voor het project toegekende bedragen gelast.

47.
    Bij besluit van 15 maart 2000 is de aan AIPO toegekende nationale bijstand ook ingetrokken.

Procesverloop

48.
    Bij op 20 maart 2000 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschriften hebben APOL en AIPO de onderhavige beroepen tegen bestreden beschikking I respectievelijk bestreden beschikking II ingesteld.

49.
    Bij beschikking van de president van de Tweede kamer van het Gerecht van 11 juli 2002 zijn de zaken T-61/00 en T-62/00 gevoegd voor de mondelinge behandeling.

50.
    In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht partijen verzocht, een aantal schriftelijke vragen te beantwoorden, en heeft het AIPO verzocht bepaalde documenten over te leggen. Meer bepaald zijn partijen uitgenodigd hun opmerkingen te maken over de relevantie van het arrest van het Hof van 24 januari 2002, Conserve Italia/Commissie (C-500/99 P, Jurispr. blz. I-867). Partijen hebben de schriftelijke vragen beantwoord. AIPO heeft bepaalde documenten overgelegd.

51.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Ter terechtzitting van 11 september 2002 zijn partijen gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op vragen van het Gerecht en in hun opmerkingen over een eventuele voeging van de zaken T-61/00 en T-62/00 voor het arrest.

52.
    De zaken zijn overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht gevoegd voor het arrest.

Conclusies van partijen

In zaak T-61/00

53.
    APOL concludeert dat het het Gerecht behaagt:

-    bestreden beschikking I nietig te verklaren;

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

54.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behaagt:

-    het beroep in zijn geheel te verwerpen;

-    APOL in de kosten te verwijzen.

In zaak T-62/00

55.
    AIPO concludeert dat het het Gerecht behaagt:

-    bestreden beschikking II nietig te verklaren;

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

56.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behaagt:

-    het beroep in zijn geheel te verwerpen;

-    AIPO in de kosten te verwijzen.

In rechte

57.
    In zaak T-61/00 voert APOL in wezen vier middelen aan om de onwettigheid van bestreden beschikking I aan te tonen: 1) schending van het beginsel van overmacht; 2) schending van de motiveringsplicht; 3) schending van het evenredigheidsbeginsel en 4) onjuiste rechtsopvatting wat de toepassing van artikel 17, lid 2, sub b, van verordening nr. 355/77 betreft.

58.
    In zaak T-62/00 liggen in wezen vijf middelen ten grondslag aan AIPO's conclusies tot nietigverklaring: 1) schending van de motiveringsplicht; 2) onjuiste rechtsopvatting en onjuiste beoordeling; 3) schending van het beginsel van overmacht; 4) schending van het evenredigheidsbeginsel en 5) schending van de rechten van de verdediging.

59.
    De middelen die de twee zaken gemeen hebben, dienen tezamen te worden onderzocht: in de eerste plaats het middel inzake schending van het beginsel van overmacht.

De middelen betreffende schending van het beginsel van overmacht

Argumenten van partijen

- In zaak T-61/00

60.
    Volgens APOL heeft de Commissie het beginsel van overmacht geschonden doordat zij in bestreden beschikking I niet heeft erkend dat er sprake was van overmacht die heeft verhinderd dat de met de bijstand gefinancierde installaties een significante economische activiteit hebben gehad.

61.
    Dienaangaande stelt zij dat zij althans vanaf 20 mei 1996, de dag waarop de directeur van PAA is ontslagen en door een bewindvoerder is vervangen, geen enkel initiatief betreffende de activiteit van het bedrijf te Supino heeft kunnen nemen. Haars inziens leverden deze gebeurtenissen voor haar een situatie van overmacht op, die op landbouwgebied in vaste rechtspraak wordt gedefinieerd als abnormale en onvoorzienbare omstandigheden die onafhankelijk zijn van de wil van degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen ondanks alle voorzorgsmaatregelen niet konden worden vermeden (arrest Hof van 5 februari 1987, Denkavit/België, 145/85, Jurispr. blz. 565, punt 11). Dienaangaande stelt APOL dat zij steeds alle voorzorgen heeft genomen en nooit heeft nagelaten de passende gerechtelijke procedures te gebruiken om opnieuw de beschikking over haar installaties te krijgen.

62.
    Voorts stelt APOL dat, nu de overmacht in casu niet te wijten is aan het gedrag van de directeur van PAA, maar aan de onmogelijkheid als gevolg van de gerechtelijke maatregelen om initiatieven voor de activiteiten van de installaties te nemen, de rechtspraak volgens welke het gedrag van een derde deel uitmaakt van de gewone handelsrisico's en geen overmacht vormt (arresten Hof van 8 maart 1988, McNicholl, 296/86, Jurispr. blz. 1491, en 13 december 1979, Milch-, Fett- und Eierkontor, 42/79, Jurispr. blz. 3703), geen enkele overeenkomst met de onderhavige zaak vertoont en dus irrelevant is.

63.
    In de eerste plaats herinnert de Commissie eraan dat uit vaste rechtspraak en met name uit het arrest van het Hof in de zaak McNicholl (reeds aangehaald, punt 11) volgt dat het begrip overmacht, ook al onderstelt het geen volstrekte onmogelijkheid, niettemin verlangt dat het niet plaatsvinden van het betrokken feit te wijten is aan abnormale en onvoorzienbare omstandigheden waarop degene die zich op overmacht beroept, geen invloed heeft en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.

64.
    Vervolgens is de Commissie van mening dat de onderhavige gebeurtenissen een gevolg zijn van interne problemen van PAA en met name van onregelmatigheden die aan de enige directeur ervan zijn te wijten. Zij merkt ook op dat APOL een van de vennoten van PAA was. Bijgevolg kunnen de betrokken gebeurtenissen haars inziens niet als omstandigheden worden beschouwd waarop APOL geen invloed had.

- In zaak T-62/00

65.
    Volgens AIPO hebben de drie centra stilgelegen als gevolg van gebeurtenissen die als overmacht zijn te beschouwen en waarmee de Commissie in bestreden beschikking II rekening had moeten houden.

66.
    Volgens AIPO zijn er drie omstandigheden die als overmacht kunnen worden aangemerkt.

67.
    In de eerste plaats zijn bij haar goederen gestolen die zij onder zich had. De prijs van deze goederen bedroeg 3,5 miljard ITL, welk bedrag zij heeft moeten vergoeden. Daardoor werd haar financiële situatie rampzalig. In de tweede plaats beroept AIPO zich op de negatieve gevolgen van de niet te voorziene ontwikkeling in de productie- en afzetsituatie in de sector olijfolie, waardoor zij de voorwaarden voor en de wijze van de afwikkeling van de opslag en verpakking van olijfolie volledig anders heeft moeten opzetten dan in het project was gepland. In de derde plaats was AIPO het slachtoffer geworden van malversaties van een groep misdadigers zoals blijkt uit het feit dat een strafprocedure is ingeleid waarin zij zich burgerlijke partij heeft gesteld, met name tegen personen die bij haar zijn geïnfiltreerd.

68.
    Volgens AIPO heeft de Commissie de overmacht impliciet erkend, toen zij in juli 1996 de procedure tot intrekking van de bijstand heeft geschorst.

69.
    Dat meer bepaald de installatie te San Lorenzo inactief is gebleven, komt volgens AIPO doordat wegens bevoegdheidsconflicten en bureaucratische vertragingen geen verbinding is aangelegd tussen deze installatie en de nationale weg. Volgens AIPO kan een gemeente in Italië slechts een bouwvergunning verlenen, wanneer gegarandeerd is dat de daarmee samenhangende stedenbouwkundige werken zullen worden uitgevoerd. Zodra de bouwvergunning voor de installatie was verleend, had de verbinding moeten worden aangelegd. Voorts blijkt uit verschillende documenten en meer bepaald uit een brief van de gemeente van 16 februari 1998 en uit de bij de repliek gevoegde foto's en tekeningen, dat de verbinding was gepland en aangevraagd, maar niet verwezenlijkt. Bijgevolg waren de moeilijkheden betreffende de toegang tot het centrum te San Lorenzo niet te voorzien. In deze omstandigheden is de inactiviteit van dit centrum het rechtstreekse gevolg van een duidelijk geval van overmacht (arrest Hof van 18 maart 1993, Molkerei-Zentrale Süd, C-50/92, Jurispr. blz. I-1035, punt 13).

70.
    Volgens de Commissie kan geen van de door AIPO beschreven omstandigheden als overmacht worden aangemerkt.

Beoordeling door het Gerecht

71.
    In de eerste plaats zij opgemerkt dat geen enkele bepaling van verordening nr. 355/77, krachtens welke de gemeenschapsbijstand in de twee zaken is toegekend, de ontvanger van bijstand de mogelijkheid biedt zich ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van zijn verplichtingen op overmacht te beroepen.

72.
    Ter terechtzitting heeft de Commissie er evenwel op gewezen dat zij reeds in bepaalde situaties waarin een bedrijf objectief onmogelijk kon worden opgestart, heeft aanvaard dat een beroep op overmacht werd gedaan, ook al voorziet de toepasselijke regeling niet in die mogelijkheid. Hoewel in de rechtspraak van het Hof en het Gerecht tot dusver niet uitdrukkelijk een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht is erkend op grond waarvan een beroep op overmacht kan worden gedaan, wanneer de toepasselijke regeling niet uitdrukkelijk in die mogelijkheid voorziet, dient dus te worden onderzocht of de Commissie zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake was van overmacht die het ontbreken van significante economische activiteit van de installaties van APOL en AIPO kon rechtvaardigen. Een - zelfs niet op een tekst gebaseerde - administratieve praktijk in het kader waarvan de Commissie onderzoekt of er sprake is van een geval van overmacht op grond waarvan zij van intrekking van de bijstand zou moeten afzien, kan deze instelling namelijk binden telkens wanneer voor haar een beroep op overmacht wordt gedaan (zie naar analogie arrest Gerecht van 30 januari 2002, Keller en Keller Meccanica/Commissie, T-35/99, Jurispr. blz. II-261, punt 77).

73.
    Onderzocht moet dus worden of, gelet op de criteria die de rechtspraak heeft ontwikkeld in zaken waarin krachtens de toepasselijke regeling een beroep op overmacht kan worden gedaan, in casu was voldaan aan de voorwaarden voor het bestaan van overmacht.

74.
    Hoewel het begrip overmacht geen volstrekte onmogelijkheid onderstelt, vereist het niettemin dat het betrokken feit niet kan worden verricht door abnormale en onvoorziene omstandigheden die zich buiten toedoen van degene die zich erop beroept hebben voorgedaan en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden (zie met name arresten Hof van 15 december 1994, Transafrica, C-136/93, Jurispr. blz. I-5757, punt 14, en 17 oktober 2002, Parras Medina, C-208/01, Jurispr. blz. I-8955, punt 19).

75.
    In zaak T-61/00 staat vast dat de gerechtelijke problemen die APOL hebben verhinderd een significante activiteit in haar bedrijf te ontplooien, een gevolg zijn van gedragingen die kunnen worden toegeschreven aan de directeur van de beheersmaatschappij PAA waaraan APOL het beheer van dit bedrijf had opgedragen. Een dergelijke verstoring lijkt niet abnormaal en onvoorzienbaar. Toen zij voor de uitvoering van haar verplichtingen de beheersmaatschappij PAA oprichtte, nam APOL namelijk alle risico's op zich die een zorgvuldige marktdeelnemer bij deze overeenkomst redelijkerwijs kan en moet voorzien, met inbegrip van een frauduleus of nalatig gedrag van de directeur van deze beheersmaatschappij (zie in die zin arrest McNicholl, reeds aangehaald, punten 12 en 13).

76.
    Voorts staat vast dat de rechterlijke beslissingen waarbij de directeur van PAA werd ontslagen en door een bewindvoerder werd vervangen, op verzoek van APOL zijn genomen, zodat zij niet kunnen worden geacht buiten haar toedoen te zijn genomen. In deze omstandigheden kunnen de gerechtelijke gevolgen van het gedrag van de directie van PAA, anders dan APOL stelt, evenmin als een geval van overmacht worden aangemerkt.

77.
    In zaak T-62/00 beroept AIPO zich in de eerste plaats op diefstal van goederen die zij onder zich had en waarvan zij de prijs van 3,5 miljard ITL heeft moeten vergoeden, waardoor zij in een rampzalige financiële situatie terecht kwam. Diefstal is volgens vaste rechtspraak evenwel een normaal en voorzienbaar risico in het kader van een gewone handelsactiviteit en kan geen overmacht vormen (arrest McNicholl, reeds aangehaald, punten 12-14).

78.
    Voorts toont AIPO niet aan, noch verklaart zij waarom de diefstal en de gestelde financiële gevolgen ervan het haar gedurende meer dan tien jaar na de diefstal onmogelijk hebben gemaakt een economische activiteit in de betrokken centra uit te oefenen. In deze omstandigheden kunnen de diefstal of de gestelde gevolgen ervan niet als een geval van overmacht worden beschouwd dat AIPO ontslaat van de verplichting een economische activiteit uit te oefenen in de door de gemeenschapsbijstand medegefinancierde centra.

79.
    Wat in de tweede plaats de ontwikkeling op de markt betreft, dient te worden opgemerkt dat deze ontwikkeling intrinsiek deel uitmaakt van het normale handelsrisico dat een normaal geïnformeerde marktdeelnemer moet kunnen voorzien (zie in die zin arrest Transafrica, reeds aangehaald, punt 16), zodat zij geen overmacht kan vormen.

80.
    Wat in de derde plaats de malversaties betreft waarvan AIPO het slachtoffer was, staat vast dat deze zijn toe te rekenen aan de misdadigers die bij haar zijn geïnfiltreerd. Dit is dus niet een niet de persoon van AIPO betreffende omstandigheid, zodat deze niet als een geval van overmacht kunnen worden aangemerkt (zie in die zin arrest McNicholl, reeds aangehaald, punt 12).

81.
    Wat in de vierde plaats de inactiviteit van het centrum te San Lorenzo betreft, dient eraan te worden herinnerd dat het uitblijven van activiteiten volgens de rechtspraak slechts als overmacht kan worden aangemerkt indien de marktdeelnemer door toedoen van de administratie tot welker diensten hij zich noodzakelijkerwijs moet wenden, in de onmogelijkheid verkeert, de krachtens de gemeenschapsregeling op hem rustende verplichtingen na te komen (arrest Molkerei-Zentrale Süd, reeds aangehaald, punt 13). In casu heeft AIPO niets aangevoerd waaruit kan worden geconcludeerd dat zij geen significante economische activiteit kon uitoefenen doordat de administratie de betrokken werken niet heeft verricht.

82.
    Gelet op het voorgaande heeft de Commissie terecht geen overmacht aanwezig geacht, die het uitblijven van significante economische activiteiten van APOL en AIPO rechtvaardigt.

83.
    De middelen moeten dus in beide zaken worden afgewezen.

De middelen betreffende schending van het evenredigheidsbeginsel respectievelijk onjuiste rechtsopvatting en beoordeling

Argumenten van partijen

- In zaak T-61/00

84.
    Volgens APOL heeft de Commissie artikel 17, lid 2, sub b, van verordening nr. 355/77 geschonden door zich voor de bestreden beschikking I te baseren op de beschikking houdende intrekking van de nationale bijstand. In de eerste plaats is de beschikking houdende intrekking van de nationale bijstand haars inziens niet definitief, aangezien zij tegen deze handeling bij de administratieve rechter is opgekomen. In de tweede plaats betwist zij dat de intrekking van de nationale bijstand noodzakelijkerwijs die van de gemeenschapsbijstand meebrengt.

85.
    Zij stelt ook dat bestreden beschikking I in feite lijkt op een sanctie en in verschillende opzichten het evenredigheidsbeginsel schendt. In de eerste plaats is de intrekking van de bijstand niet evenredig aan haar werkelijke financiële draagkracht. In de tweede plaats is zij niet evenredig aan het gemeenschapsbelang, want met de litigieuze beschikking wordt de verspilling van overheidsgeld volstrekt zeker en onherstelbaar, daar bepaalde installaties zullen worden opgegeven en in verval zullen geraken, terwijl APOL toen de beschikking werd vastgesteld weer volledig over haar installaties kon gaan beschikken.

86.
    De Commissie betwist de gegrondheid van de argumenten van APOL.

- In zaak T-62/00

87.
    In de eerste plaats stelt AIPO dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en van een onjuiste beoordeling door haar te verwijten onjuiste inlichtingen te hebben verstrekt over het aantal van de ten tijde van de indiening van haar aanvraag om bijstand bestaande opslag- en verpakkingsinstallaties. Dienaangaande stelt AIPO dat de inlichtingen die in antwoord op punt 4.6 van de bij haar aanvraag om bijstand gevoegde vragenlijst zijn gegeven, niet onjuist waren, aangezien zij alleen betrekking hadden op de installaties van de coöperaties, die vergelijkbaar waren met die waarop het door haar ingediende project betrekking had. Aangezien naar luid van artikel 9 van verordening nr. 355/77 alleen de projecten die waarborgen dat de producenten van het basislandbouwproduct een passend en duurzaam aandeel verkrijgen in de economische voordelen die uit deze projecten voortvloeien, voor bijstand in aanmerking kunnen komen, konden de in het kader van een aanvraag om bijstand verstrekte inlichtingen volgens AIPO slechts betrekking hebben op de door landbouwproducenten gecontroleerde opslag- en verpakkingsinstallaties. Door vast te stellen dat AIPO onjuiste inlichtingen over de economische basis van het project heeft verstrekt, heeft de Commissie dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of beoordeling. AIPO merkt nog op dat zij na een later verzoek van de Commissie in 1995 de volledige lijst van de bedrijven voor de verpakking van olie in de betrokken regio's heeft verstrekt.

88.
    In de tweede plaats stelt AIPO dat de Commissie ook blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door haar en niet de Italiaanse autoriteiten te verwijten onjuiste inlichtingen over de bestaande installaties te hebben verstrekt. Dienaangaande merkt zij op dat volgens de artikelen 2 tot en met 5 van verordening nr. 355/77 de projecten die op basis van deze verordening moesten worden gefinancierd, onder specifieke door de lidstaten opgestelde en door de Commissie goedgekeurde programma's moesten vallen. Meer bepaald preciseerde artikel 3 van deze verordening dat specifieke door de lidstaten opgestelde programma's ten minste de beschrijving van de situatie in de sector en met name de aanwezige capaciteit van de betrokken ondernemingen moesten bevatten.

89.
    Voorts moest naar deze projecten haars inziens een adequaat onderzoek worden ingesteld door de betrokken lidstaat en was daarvoor een gunstig advies nodig. Bijlage A - tweede gedeelte van verordening nr. 2515/85 legt dan ook de nationale autoriteiten en niet de begunstigden de verplichting op om de betrokken gegevens op te stellen en te verstrekken.

90.
    In casu zijn de gegevens over de economische basis van het project en de noodzaak extra verpakkings- en opslagcapaciteit in de betrokken regio's te creëren, verstrekt door de Italiaanse autoriteiten en zijn zij bij de goedkeuring van het project niet door de Commissie gekritiseerd. In deze omstandigheden heeft de Commissie - in strijd met de verordeningen nr. 355/77 en nr. 2515/85 - AIPO en niet de Italiaanse autoriteiten verweten valse gegevens te hebben verstrekt, waardoor een onjuiste indruk over de economische noodzaak van het project is ontstaan.

91.
    AIPO stelt in de derde plaats een onjuiste beoordeling door de Commissie, doordat deze de door haar ingediende opmerkingen betreffende het feit dat de uitgevoerde werken niet beantwoordden aan de in het project geplande installaties, heeft genegeerd. Meer bepaald stelt AIPO om te beginnen dat in de drie centra de bottellijnen met de reservoirs zijn verbonden. Vervolgens stelt zij dat de bij de repliek gevoegde foto's bewijzen dat de toegangswegen naar de centra te Eboli en Castri begaanbaar zijn voor vrachtwagens. Bovendien stelt zij dat het systeem van polyurenisatie van stikstof in het centrum te Eboli is geïnstalleerd en dat dit systeem niet in de twee andere centra is geïnstalleerd, aangezien niet kon worden gegarandeerd dat geen gas uit de reservoirs zou lekken. Voorts vormde het ontbreken van dit systeem van polyurenisatie een wijziging waarvan geen kennis behoefde te worden gegeven volgens document (EEG) 7125 van 2 april 1978, blz. 2, sub A, punt 6, dat spreekt van „wijzigingen in de investeringen die bestaan uit naar behoren gerechtvaardigde technische wijzigingen die het structurele en economische ontwerp van het project onverlet laten”. Ten slotte wijst AIPO erop dat de vitrificatie van de opslagreservoirs is vervangen door het gebruik van reservoirs in roestvrij staal, hetgeen ook een wijziging is waarvan volgens voormeld document 7125 geen kennis behoefde te worden gegeven.

92.
    Voorts stelt zij dat de in het kader van de administratieve procedure door de Commissie gedane vaststellingen in tegenspraak zijn met de vaststellingen door de technische deskundigen namens en voor rekening van de Commissie bij de oplevering van de installaties. Bovendien zijn de latere vaststellingen door of voor rekening van de Commissie gedaan door personen die niet alle vereiste technische deskundigheid bezaten. In het stadium van de repliek verzoekt AIPO het Gerecht ten slotte bij wege van maatregel van instructie een technisch deskundigenverslag te laten opstellen om de huidige feitelijke situatie vast te stellen.

93.
    In de vierde plaats stelt AIPO dat de sanctie van terugbetaling van de betrokken bijstand onevenredig is, daar enerzijds de Commissie heeft besloten de bijstand volledig in te trekken wegens onregelmatigheden die slechts onderdelen betreffen, en anderzijds naast deze communautaire sanctie krachtens de Italiaanse wet een administratieve geldboete is opgelegd, die gelijk is aan het ten onrechte ontvangen bedrag. Voorts zal AIPO als gevolg van deze beschikking na een lange gerechtelijke procedure financieel ten onder gaan zonder dat evenwel de bedragen worden terugbetaald, aangezien deze in handen zijn van de groep misdadigers die bij haar is geïnfiltreerd. Deze beschikking is dus niet alleen overdreven, maar ook irrationeel.

94.
    De Commissie betwist de gegrondheid van de door AIPO aangevoerde argumenten.

Beoordeling door het Gerecht

95.
    Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat het evenredigheidsbeginsel verlangt dat de handelingen van de gemeenschapsinstellingen niet verder gaan dan wat passend en noodzakelijk is ter bereiking van het beoogde doel (arrest Hof van 17 mei 1984, Denkavit Nederland, 15/83, Jurispr. blz. 2171, punt 25, en arrest Gerecht van 12 oktober 1999, Conserve Italia/Commissie, T-216/96, Jurispr. blz. II-3139, punt 101).

96.
    Voorts kan volgens vaste rechtspraak voor de niet-nakoming van verplichtingen waarvan de nakoming van fundamenteel belang is voor het goed functioneren van een gemeenschapsregeling, een sanctie worden opgelegd waarbij een recht wordt verloren dat door de gemeenschapsregeling wordt verleend (arresten Hof van 12 oktober 1995, Cereol Italia, C-104/94, Jurispr. blz. I-2983, punt 24, en 24 januari 2002, Conserve Italia/Commissie, reeds aangehaald, punt 32).

97.
    Het Hof heeft eveneens gepreciseerd, dat wanneer het om de beoordeling van een ingewikkelde situatie gaat, hetgeen bij het gemeenschappelijk landbouwbeleid het geval is (zie in die zin met name arrest Hof van 20 oktober 1977, Roquette, 29/77, Jurispr. blz. 1835, punt 19), de gemeenschapsinstellingen over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken. Bij zijn controle op de rechtmatige uitoefening van een dergelijke bevoegdheid moet de rechter zich beperken tot de vraag, of er in zoverre geen sprake is geweest van een kennelijke dwaling of van misbruik van bevoegdheid dan wel of de instelling de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid niet kennelijk heeft overschreden (zie in die zin arrest Hof van 29 februari 1996, Frankrijk en Ierland/Commissie, C-296/93 en C-307/93, Jurispr. blz. I-795, punt 31).

98.
    Uit het voorgaande volgt dat de intrekking van bijstand van het EOGFL in beginsel niet onevenredig is, wanneer bewezen is dat de ontvanger van deze bijstand een fundamentele verplichting voor de goede werking van het EOGFL niet is nagekomen.

99.
    De bestreden beschikkingen moeten in het licht van deze beginselen worden onderzocht.

- In zaak T-61/00

100.
    In de eerste plaats dient te worden opgemerkt dat bestreden beschikking I met name is gemotiveerd met een schending van artikel 10, sub c, van verordening nr. 355/77, krachtens hetwelk het project moet bijdragen tot een duurzaam economisch effect van de met de programma's nagestreefde verbetering van de structuur, op grond dat er geen significante economische activiteit in verhouding tot het bedrag van de bijstand is geweest. Zij is ook gebaseerd op artikel 17, lid 2, sub b, van verordening nr. 355/77, dat de toekenning van de gemeenschapsbijstand afhankelijk stelt van een financiële bijdrage van de lidstaat van ten minste 5 %. Ook wordt niet betwist dat er geen significante activiteit in het kader van het project is geweest.

101.
    Vervolgens dient te worden nagegaan of de in bestreden beschikking I in aanmerking genomen gegevens aantonen dat een fundamentele verplichting van APOL in het kader van de haar toegekende gemeenschapsbijstand niet is nagekomen.

102.
    Volgens artikel 10, sub c, van verordening nr. 355/77 moeten de projecten bijdragen tot een duurzaam economisch effect van de met de programma's nagestreefde verbetering van de structuur. Voorts moeten de projecten volgens artikel 7 van deze verordening betrekking hebben op de afzet of de vervaardiging van verwerkte producten. Bovendien, aldus artikel 9, lid 1, van deze verordening, moeten de projecten bijdragen tot de verbetering van de situatie in de betrokken basissectoren van de landbouwproductie. Ten slotte moeten de projecten volgens de vierde overweging van de considerans van deze verordening, „willen deze voor financiering door de Gemeenschap in aanmerking komen, er met name voor [...] kunnen zorgen dat zowel een verbetering en rationalisatie van de verwerkings- en afzetstructuur voor landbouwproducten als een duurzaam gunstig effect voor de landbouwsector worden gewaarborgd”. Uit het voorgaande volgt dat de uitvoering van het betrokken project en de bijdrage ervan tot een duurzaam gunstig effect op de verwerkings- en afzetstructuur voor de olijfolieproducten een bij verordening nr. 355/77 opgelegde fundamentele verplichting vormden.

103.
    Volgens artikel 1 van toekenningsbeschikking I geldt als voorwaarde voor de betaling van bijstand aan APOL dat de voorwaarden van punt B van de bijlage bij deze beschikking in acht worden genomen. Dit punt B attendeert APOL uitdrukkelijk op artikel 19, lid 2, van verordening nr. 355/77, krachtens hetwelk het project op straffe van intrekking of verlaging van de bijstand met inachtneming van de voorwaarden van verordening nr. 355/77 moet worden uitgevoerd. APOL was dus gebonden aan de fundamentele verplichting van artikel 10, sub c, van verordening nr. 355/77 om het project uit te voeren en bij te dragen tot een duurzaam gunstig effect ervan op de betrokken structuren.

104.
    In dit stadium dient te worden nagegaan of APOL deze fundamentele verplichting is nagekomen. Dienaangaande dient te worden vastgesteld dat sedert het einde van de werken betreffende het bedrijf tot aan de vaststelling van bestreden beschikking I, dat wil zeggen gedurende een periode van meer dan elf jaar, geen enkele significante economische activiteit in dit bedrijf is uitgeoefend.

105.
    Een periode van elf jaar lijkt lang genoeg om te kunnen beoordelen of er een duurzaam economisch effect is. Bijgevolg heeft de Commissie bij de beoordeling of er een duurzaam economisch effect van het project is, redelijkerwijs buiten beschouwing kunnen laten dat APOL op het tijdstip van de vaststelling van bestreden beschikking I op het punt zou hebben gestaan de installaties te Supino terug te krijgen.

106.
    Aangezien er gedurende een periode van elf jaar geen significante economische activiteit was, moet worden vastgesteld dat APOL een fundamentele verplichting niet is nagekomen, hetgeen volgens de in punt 96 supra aangehaalde rechtspraak afdoende is om de intrekking van de volledige bijstand te rechtvaardigen, zonder dat daarbij het evenredigheidsbeginsel wordt geschonden.

107.
    Ten slotte dient te worden nagegaan of het, gelet op de beperkte middelen van APOL, wel evenredig is de aan APOL toegekende bijstand in te trekken. Dienaangaande behoeft alleen te worden opgemerkt dat de financiële situatie van APOL een zuiver subjectieve aangelegenheid is die niets van doen heeft met de objectieve voorwaarden voor toekenning en intrekking van de bijstand, zodat zij de beoordeling van de evenredigheid van bestreden beschikking I niet kan beïnvloeden.

108.
    Zo gezien blijkt de beschikking houdende intrekking van de bijstand in overeenstemming te zijn met het evenredigheidsbeginsel.

109.
    Nu het ontbreken van iedere significante economische activiteit in casu volstaat ter rechtvaardiging van de intrekking van de bijstand, behoeft niet te worden onderzocht of de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door ervan uit te gaan dat de intrekking van de nationale bijstand de intrekking van de gemeenschapsbijstand overeenkomstig artikel 17, lid 2, sub b, van verordening nr. 355/77 meebracht.

- In zaak T-62/00

110.
    Bestreden beschikking II is in wezen gebaseerd op drie elementen. In de eerste plaats wordt AIPO daarin verweten dat zij de Commissie onjuiste inlichtingen over het aantal bestaande installaties voor de verpakking van olie heeft verstrekt en haar aldus een verkeerde indruk over de economische basis van het project heeft gegeven. In de tweede plaats wordt AIPO verweten artikel 10, sub c, van verordening nr. 355/77 te hebben geschonden door geen enkele significante economische activiteit in een van de drie door de gemeenschapsbijstand medegefinancierde centra uit te oefenen. In de derde plaats verwijt de beschikking AIPO dat de gebouwde installaties niet beantwoorden aan de installaties welke aanvankelijk in het project waren gepland.

111.
    In de eerste plaats dient te worden nagegaan of de Commissie, zoals AIPO stelt, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door AIPO te verwijten haar verkeerd te hebben ingelicht over het aantal bij de indiening van haar aanvraag om bijstand in de betrokken regio's bestaande installaties.

112.
    In de eerste plaats is verordening nr. 2515/85 waarop AIPO zich beroept, irrelevant voor de beoordeling van de wettigheid van bestreden beschikking II. Deze verordening is namelijk in werking getreden op 14 september 1985. Vaststaat evenwel dat bestreden beschikking II op 29 juni 1984 is gedateerd. A fortiori dateert de aanvraag om bijstand van voor deze datum en valt zij dus zeker niet onder verordening nr. 2515/85.

113.
    Verder diende AIPO in de vragenlijst die zij heeft ingevuld om de bijstand te verkrijgen, te vermelden welke „installaties van dezelfde soort in de oogstzones van de olijven en in de naburige zones bestaan, die niet toebehoren aan de ontvangers van de bijstand”. Evenmin wordt betwist dat in de door AIPO in de ingevulde vragenlijst verstrekte inlichtingen alleen sprake was van de door de producenten zelf gecontroleerde en beheerde installaties, zonder dat de andere installaties voor de verpakking en afzet van olie in de betrokken regio's werden vermeld.

114.
    Anders dan AIPO stelt, kan uit artikel 9, lid 1, van verordening nr. 355/77, krachtens hetwelk de projecten „met name moeten [...] waarborgen dat de producenten van het basislandbouwproduct een passend en duurzaam aandeel verkrijgen in de economische voordelen die uit de projecten voortvloeien”, niet worden afgeleid dat in de aanvraag om bijstand alleen de installaties dienden te worden vermeld die door de producenten zelf worden gecontroleerd en beheerd. Die uitlegging is in strijd met de geest en de letter van verordening nr. 355/77. Volgens artikel 10 van verordening nr. 355/77 moeten de medegefinancierde projecten niet alleen een duurzaam economisch effect hebben, maar moeten zij ook voldoende waarborgen bieden ten aanzien van hun rentabiliteit. In casu kan aan deze tweevoudige eis slechts worden voldaan, wanneer in de betrokken regio's vraag is naar capaciteit voor de opslag en verpakking van olijfolie. Deze vraag moet worden beoordeeld door een vergelijking met de opslag- en verpakkingscapaciteit van de bestaande installaties, die op generlei wijze afhankelijk is van de juridische structuur van deze installaties.

115.
    De door AIPO in het kader van haar aanvraag om bijstand verstrekte inlichtingen moesten dus alle installaties voor de opslag en verpakking van olie betreffen, die ten tijde van de indiening van de aanvraag om bijstand in de betrokken regio's bestonden, ongeacht de wijze waarop zij werden gecontroleerd en beheerd. De Commissie heeft dus niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting of beoordeling door zich op het standpunt te stellen dat de door AIPO verstrekte inlichtingen niet de werkelijkheid weerspiegelden.

116.
    Zelfs indien de Italiaanse autoriteiten krachtens de artikelen 2 tot en met 5 van verordening nr. 355/77 en in het bijzonder krachtens artikel 3, lid 1, sub b, van deze verordening verplicht waren inlichtingen te verstrekken over de situatie van de sectoren waarop het programma betrekking had in het kader waarvan het project is uitgevoerd, en met name over de bestaande capaciteiten van de betrokken ondernemingen, ontsloeg deze verplichting AIPO, anders dan zij stelt, niet van haar eigen verplichting de Commissie in het kader van haar aanvraag om bijstand juiste inlichtingen te verstrekken.

117.
    Uit het voorgaande volgt dat de Commissie niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting of beoordeling door AIPO en niet de Italiaanse autoriteiten te verwijten haar in haar aanvraag om bijstand verkeerde inlichtingen te hebben verstrekt over het aantal in de betrokken regio's bestaande installaties voor de opslag en verpakking van olie.

118.
    In de tweede plaats dient te worden onderzocht of het verstrekken van dergelijke onjuiste inlichtingen een schending oplevert van een wezenlijke verplichting die in het kader van de toegekende bijstand op AIPO rustte.

119.
    Volgens vaste rechtspraak is het voor de goede werking van het stelsel dat een controle van een passend gebruik van gemeenschapsfondsen mogelijk maakt, onontbeerlijk dat de aanvragers van bijstand de Commissie betrouwbare niet voor misverstand vatbare informatie verstrekken. Voorts heeft het Hof ook verklaard dat alleen de mogelijkheid dat een onregelmatigheid niet wordt bestraft met vermindering van de bijstand met het bedrag dat met deze onregelmatigheid is gemoeid, maar met volledige intrekking van de bijstand, de afschrikkende werking kan hebben die voor een goed beheer van de middelen van het EOGFL noodzakelijk is (arrest van 24 januari 2002, Conserve Italia/Commissie, reeds aangehaald, punten 100 en 101).

120.
    Door de Commissie onjuiste inlichtingen te verstrekken over het aantal ten tijde van haar aanvraag om bijstand bestaande installaties voor de opslag en verpakking van olie, waardoor de Commissie kon worden misleid over de economische basis van het project, is AIPO dus een fundamentele verplichting niet nagekomen. Zo gezien is de intrekking van de bijstand in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel.

121.
    De financiële situatie van AIPO noch de gestelde cumulatie van de intrekking van de gemeenschapsbijstand met eventuele door de nationale autoriteiten opgelegde administratieve boetes tast de evenredigheid van bestreden beschikking II aan. De beperkte financiële draagkracht van AIPO is een volstrekt subjectief element, zodat het niets van doen heeft met de objectieve voorwaarden voor toekenning en intrekking van bijstand. Het kan dus niet van invloed zijn op de beoordeling van de evenredigheid van bestreden beschikking II (zie punt 107 supra).

122.
    De mogelijkheid dat de communautaire sanctie wordt gecumuleerd met nationale administratieve geldboeten is een louter hypothetische mogelijkheid die als zodanig in elk geval niet de conclusie wettigt dat de hier bestreden handeling onevenredig is. In voorkomend geval staat het aan AIPO om voor de nationale rechter aan te voeren, dat door de cumulatie van communautaire en nationale sancties het evenredigheidsbeginsel is geschonden (arrest van 12 oktober 1999, Conserve Italia/Commissie, reeds aangehaald, punt 108).

123.
    Bestreden beschikking II die is gebaseerd op de verstrekking van onjuiste inlichtingen over de economische basis van het project, is dus in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel. Bijgevolg behoeft niet te worden onderzocht of AIPO ook door het ontbreken van significante economische activiteit van de medegefinancierde installaties of door de gestelde non-conformiteit van de installaties met de geplande installaties een van haar wezenlijke verplichtingen heeft geschonden, hetgeen ook een bewijs van de evenredigheid van de beschikking zou vormen.

124.
    Aangezien het verstrekken van onjuiste inlichtingen in de aanvraag om bijstand, waardoor de Commissie kon worden misleid over de economische basis van het project, volstaat om de niet-nakoming van een wezenlijke verplichting aan te tonen waardoor bestreden beschikking II ten volle is gerechtvaardigd, behoeft niet te worden nagegaan of er sprake is van een onjuiste beoordeling door de Commissie, voorzover zij ervan is uitgegaan dat de installaties niet conform waren aan de installaties welke in het project waren gepland. In deze omstandigheden behoeft evenmin het verzoek van AIPO tot aanwijzing van een deskundige voor de beoordeling van de huidige staat van de betrokken installaties te worden ingewilligd.

125.
    Uit het voorgaande volgt dat de middelen inzake schending van het evenredigheidsbeginsel respectievelijk onjuiste rechtsopvatting of beoordeling in geen van beide zaken kunnen worden aanvaard.

De middelen inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht

Argumenten van partijen

- In zaak T-61/00

126.
    Volgens APOL schendt bestreden beschikking I wezenlijke vormvoorschriften doordat zij ontoereikend en tegenstrijdig is gemotiveerd. Dienaangaande stelt zij dat de Commissie eerst had aanvaard om, gelet op de rechtsgeschillen betreffende PAA, te wachten met het opleggen van een sanctie. Door bestreden beschikking I vast te stellen zonder haar gewijzigde standpunt te motiveren, terwijl de situatie van APOL niet was gewijzigd, is de Commissie haar motiveringsplicht niet nagekomen.

127.
    De Commissie betwist de geldigheid van de argumenten van APOL in het kader van dit middel.

- In zaak T-62/00

128.
    AIPO stelt in de eerste plaats een gebrekkige motivering van bestreden beschikking II. Dienaangaande betoogt zij dat zij in haar correspondentie met de Commissie verduidelijkingen heeft verstrekt die deze instelling nooit, zelfs niet in de tekst van bestreden beschikking II, heeft betwist. In deze omstandigheden vormt de verklaring in punt 10 van de considerans van deze beschikking dat „de ontvanger geen argumenten heeft aangevoerd die de door de Commissie meegedeelde specifieke hoofdelementen weerspreken”, geen toereikende motivering.

129.
    In de tweede plaats stelt AIPO dat de motivering van de Commissie onjuist is, voorzover haar wordt verweten onjuiste inlichtingen te hebben verstrekt over het bestaan van installaties van hetzelfde type als die welke het project in de betrokken regio's beoogde tot stand te brengen. Volgens AIPO heeft de Commissie niet begrepen dat de door haar verstrekte gegevens alleen betrekking hadden op opslag- en verpakkingsinstallaties die door de landbouwproducenten werden gecontroleerd en hun onder bijzondere voorwaarden ter beschikking werden gesteld om de aan verordening nr. 355/77 ten grondslag liggende beleidsdoelstellingen te verwezenlijken.

130.
    De Commissie betwist de door AIPO in het kader van dit middel aangevoerde argumenten.

Beoordeling door het Gerecht

131.
    Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de door artikel 253 EG verlangde motivering de redenering van de communautaire instantie die de betwiste handeling heeft vastgesteld, duidelijk en ondubbelzinnig tot uiting moet doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen om hun rechten te verdedigen, en de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie onder meer arrest Hof van 14 februari 1990, Delacre e.a./Commissie, C-350/88, Jurispr. blz. I-395, punt 15). Het is evenwel niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijk en rechtens, in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de tekst ervan, doch ook op de context waarin zij is vastgesteld, en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest Gerecht van 30 april 1998, Cityflyer Express Ltd/Commissie, T-16/96, Jurispr. blz. II-757, punt 65).

- In zaak T-61/00

132.
    In bestreden beschikking I worden de vastgestelde onregelmatigheden vermeld en wordt verklaard dat deze de intrekking van de bijstand krachtens artikel 24 van verordening nr. 4253/88 rechtvaardigen. In die motivering komt de redenering van de Commissie duidelijk en ondubbelzinnig tot uiting en op basis daarvan kan het Gerecht zijn toezicht uitoefenen en APOL haar rechten verdedigen. Blijkens het betoog van APOL heeft zij overigens inderdaad de redenering begrepen op basis waarvan de Commissie bestreden beschikking I heeft vastgesteld.

133.
    Voorzover nodig zij nog opgemerkt dat, anders dan APOL stelt, het niet zo is dat het gewijzigde standpunt van de Commissie niet is gemotiveerd. Naast de onregelmatigheden die reeds waren vastgesteld in de brief van 22 januari 1997 waarbij de procedure tot intrekking van de bijstand werd ingeleid, vermeldt bestreden beschikking I namelijk de verdwijning van de bottelinstallatie van het centrum te Supino alsook de intrekking van de nationale bijstand. De vermelding van deze twee elementen vormt een toereikende specifieke motivering inzake de gestelde wijziging van het standpunt.

134.
    De Commissie heeft haar verplichting bestreden beschikking I te motiveren dus niet geschonden. In het kader van zaak T-61/00 moet het middel dus worden afgewezen.

- In zaak T-62/00

135.
    In de eerste plaats dient te worden opgemerkt dat, anders dan AIPO stelt, punt 10 van de considerans van bestreden beschikking II, dat preciseert dat AIPO „geen argumenten heeft aangevoerd die de door de Commissie meegedeelde specifieke hoofdelementen weerspreken”, niet als een ontoereikende motivering kan worden beschouwd. Volgens de in punt 131 supra aangehaalde rechtspraak moet dit punt van de considerans namelijk worden beoordeeld met inachtneming van de andere elementen van bestreden beschikking II en meer bepaald van punt 12 van de considerans dat de onregelmatigheden vermeldt die de Commissie bewezen acht. In deze omstandigheden was AIPO in staat te beoordelen of en in hoeverre de argumenten die zij in het kader van de administratieve procedure heeft aangevoerd, door de Commissie in aanmerking zijn genomen bij de vaststelling van bestreden beschikking II.

136.
    Vervolgens dient met betrekking tot de gestelde onjuiste motivering inzake de verstrekking van onjuiste gegevens over het aantal installaties voor de verpakking en opslag van olie dat ten tijde van de indiening van de aanvraag om bijstand in de betrokken regio's bestond, te worden vastgesteld dat dit argument in feite neerkomt op het argument inzake een onjuiste rechtsopvatting of beoordeling dat reeds in het kader van de analyse van de vorige middelen is behandeld.

137.
    Gelet op het voorgaande kan het middel inzake schending van de motiveringsplicht niet tot een nietigverklaring van bestreden beschikking II leiden.

Het middel inzake schending van de rechten van de verdediging van AIPO

Argumenten van partijen

138.
    In wezen stelt verzoekster dat de bestreden beschikking er gedeeltelijk van uitgaat dat zij de Commissie een verkeerde indruk over de economische basis van het project heeft gegeven door in haar aanvraag op te merken dat er in de regio's waarop het project betrekking had, slechts drie installaties van hetzelfde type waren als die welke het project beoogde te verwezenlijken. Naar eigen zeggen van de Commissie is deze kritiek gebaseerd op de opmerkingen in de brieven van Agecontrol van 18 april en 25 november 1998. De inhoud van deze brieven is AIPO evenwel niet bekend.

139.
    De Commissie betwist de stellingen en argumenten van AIPO in het kader van het onderhavige middel.

Beoordeling door het Gerecht

140.
    Blijkens de stukken in het dossier, met name bestreden beschikking II, is AIPO op de hoogte gebracht van de inhoud van de door Agecontrol aan de Commissie toegestuurde documenten. Voorts stelt noch bewijst AIPO, in hoeverre zij haar rechten van de verdediging niet met vrucht heeft kunnen uitoefenen.

141.
    In deze omstandigheden moet dit middel worden afgewezen.

142.
    Uit al het voorgaande volgt dat de vorderingen tot nietigverklaring van de bestreden beschikkingen moeten worden verworpen.

Kosten

143.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters beiden in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de conclusies van de Commissie in elk van beide zaken te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt de beroepen.

2)    Verwijst in elke zaak de betrokken verzoekster in alle kosten.

Moura Ramos
Pirrung
Meij

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 maart 2003.

De griffier

De president van de Tweede kamer

H. Jung

R. M. Moura Ramos


1: Procestaal: Italiaans.