ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer uitgebreid)
18 december 1997 (1)
Beroep tot nietigverklaring Dumping Aspartaam Recht van verweer
Normale waarde Referentieland Octrooi Schade
In de gevoegde zaken T-159/94 en T-160/94,
Ajinomoto Co., Inc., vennootschap naar Japans recht, gevestigd te Tokyo,
vertegenwoordigd door M. Siragusa, advocaat te Rome, en T. Müller-Ibold,
advocaat te Frankfurt am Main, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten
kantore van M. Loesch, advocaat aldaar, Rue Goethe 11,
verzoekster in zaak T-159/94,
The NutraSweet Company, vennootschap naar het recht van de Staat Illinois,
gevestigd te Deerfield, Illinois (Verenigde Staten van Amerika), aanvankelijk
vertegenwoordigd door O. Grolig, P. Bogaert en K. Vanhaerents, en vervolgens
door O. Grolig, J.-F. Bellis en F. Di Gianni, advocaten te Brussel, domicilie
gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van J. Loesch, advocaat aldaar, Rue
Goethe 11,
verzoekster in zaak T-160/94,
tegen
Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door E. Stein, juridisch adviseur, en
G. Houttuin, lid van de juridische dienst, als gemachtigden, bijgestaan door
H.-J. Rabe en G. M. Berrisch, advocaten te Hamburg en Brussel, domicilie gekozen
hebbende te Luxemburg bij A. Morbilli, directeur-generaal van de directie
juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer
100,
ondersteund door
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. L. White
en N. Khan, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, aanvankelijk
bijgestaan door M. Cran, QC van Gray's Inn, en vervolgens door F. Randolph,
Barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid
van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
betreffende een beroep tot nietigverklaring van verordening (EEG) nr. 1391/91 van
de Raad van 27 mei 1991 tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de
invoer van aspartaam van oorsprong uit Japan en de Verenigde Staten van
Amerika (PB 1991, L 134, blz. 1),
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer uitgebreid),
samengesteld als volgt: R. García-Valdecasas, kamerpresident, V. Tiili, J. Azizi,
R. M. Moura Ramos en M. Jaeger, rechters,
griffier: A. Mair, administrateur
gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 17 april 1997,
het navolgende
Arrest
Feiten en procesverloop
Het product
- 1.
- Aspartaam, een suikervervanger, is een zoetstof die hoofdzakelijk in
levensmiddelen wordt gebruikt, maar ook aan tafel, bijvoorbeeld om thee of koffie
te zoeten. Het is een combinatie van twee aminozuren, die in 1965 werd ontdekt
door een onderzoeker van de Amerikaanse vennootschap G. D. Searle & Co., later
The NutraSweet Company genaamd (hierna: NSC). Na deze ontdekking verkreeg
NSC octrooien voor aspartaam in de Verenigde Staten en in verschillende Lid-Staten. Haar octrooi werd in Duitsland beschermd tot in 1986, in het Verenigd
Koninkrijk tot in 1987 en in andere landen van de Gemeenschap tot in 1988.
Voornaamste betrokkenen en de markt
- 2.
- Tussen 1 januari en 31 december 1989 was verzoekster NSC de enige
aspartaamproducent in de Verenigde Staten. Zij produceerde ook aspartaam voor
verkoop in de Gemeenschap. Afgezien van enkele rechtstreekse verkopen van NSC
aan zelfstandige afnemers in de Gemeenschap of in de Verenigde Staten met het
oog op export naar de Gemeenschap, werd aspartaam in de Gemeenschap
gedistribueerd via een gezamenlijke dochteronderneming van NSC en verzoekster
Ajinomoto (hierna: Ajico), de Zwitserse vennootschap NutraSweet AG (hierna:
NSAG), die in 1983 was opgericht om in de Europese vraag naar aspartaam te
voorzien.
- 3.
- Ajico was de enige aspartaamproducent in Japan. Zij verkocht haar aspartaam op
de binnenlandse markt onder het merk Pal en in de Gemeenschap onder het
merk NutraSweet.
- 4.
- De enige producent in de Gemeenschap was Holland Sweetener Company Vof
(hierna: communautaire producent of HSC). Dit is een gezamenlijke
dochteronderneming naar Nederlands recht van DSM Aspartaam BV, een volledige
dochteronderneming van het Nederlandse chemiebedrijf DSM Chemicals BV, en
Toyo Soda Nederland BV, een volledige dochteronderneming van het Japanse
chemiebedrijf Tosoh Corporation.
De administratieve procedure
- 5.
- In december 1989 diende HSC een eerste klacht in tegen dumping. Deze klacht
werd door de Commissie als ontoereikend afgewezen.
- 6.
- Naar aanleiding van een nieuwe klacht van HSC van 2 februari 1990 publiceerde
de Commissie op 3 maart 1990 krachtens verordening (EEG) nr. 2423/88 van de
Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met
dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische
Gemeenschap (PB 1988, L 209, blz. 1; hierna: basisverordening), de destijds
toepasselijke verordening, een bericht van inleiding van een anti-dumpingprocedure
betreffende de invoer van aspartaam van oorsprong uit Japan en de Verenigde
Staten van Amerika (PB 1990, C 52, blz. 12).
- 7.
- Verzoeksters ontvingen een afschrift van de kennisgeving van inleiding van deze
procedure alsmede een niet-vertrouwelijke versie van de klacht van HSC. Deze
niet-vertrouwelijke versie bevatte cijfers over de prijzen van de Amerikaanse en
Japanse exporteurs op hun respectieve binnenlandse markten, de exportprijs, de
dumpingmarge en de schade.
- 8.
- Op 17 april zonden verzoeksters hun antwoorden op de vragenlijst van de
Commissie in, waarbij zij benadrukten dat deze vertrouwelijk waren. Zij verzochten
overeenkomstig artikel 7, lid 5, van de basisverordening te worden gehoord.
Daarnaast verzocht verzoekster NSC ingevolge artikel 7, lid 4, sub a, van de
basisverordening kennis te mogen nemen van alle aan de Commissie verstrekte
inlichtingen en met name van de schriftelijke opmerkingen van HSC of enige
andere partij. Zij verzocht bovendien, in voorkomend geval overeenkomstig
artikel 7, lid 4, sub b, van de basisverordening in kennis te worden gesteld van de
belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie voornemens
was de heffing van voorlopige rechten aan te bevelen.
- 9.
- Op 25 april 1990 dienden NSC en NSAG opmerkingen in bij de Commissie. Ajico
zond de Commissie een brief waarin zij zich bij de door NSAG ingediende
opmerkingen aansloot. Bij deze opmerkingen was een analyse van
consultantsbureau McKinsey & Company, Inc. (hierna: McKinsey) van 24 april
1990 gevoegd, die onder meer een raming van de opbouw van de productiekosten
van HSC bevatte. Tevens was bijgevoegd een studie van het bureau Landell Mills
Commodities Studies van april 1990, die hoofdzakelijk was gewijd aan de
kenmerken van verschillende zoetstoffen, de concurrentie tussen zoetstoffen, met
name tussen aspartaam en andere zoetstoffen, alsmede de ontwikkeling van de
zoetstoffenindustrie.
- 10.
- Ambtenaren van de Commissie voerden op 6 en 7 juli 1990 een inspectie uit bij
Ajico in Japan en op 9 en 10 juli 1990 bij NSC in de Verenigde Staten.
- 11.
- Op een niet nader genoemde datum, maar vóór de instelling van de voorlopige
anti-dumpingrechten, ontvingen verzoeksters een niet-vertrouwelijke versie van
klaagsters antwoorden op de vragenlijst van de Commissie.
- 12.
- In antwoord op een schrijven van de Commissie van 30 augustus 1990 benadrukte
de raadsman van NSC bij brief van 11 september 1990 namens zijn cliënte, Ajico
en de gelieerde vennootschap NSAG, dat alle gegevens in de vertrouwelijke versie
van de antwoorden op de vragenlijst, de opmerkingen en de bijlagen, strikt
vertrouwelijk waren, doch dat dit niet voor de niet-vertrouwelijke versie gold. Van
de gegevens over de verkoopprijs mochten volgens de brief enkel de prijsdalingen
in de loop der jaren en de niveaus van de onderbiedingen worden openbaar
gemaakt, mits uitgedrukt in procenten van de gewogen gemiddelde prijzen in de
Gemeenschap als geheel. In de brief stond tevens, dat de gegevens over de in de
Gemeenschap afgezette hoeveelheden (zowel de totale afzet, als de afzet van NSC,
NSAG en Ajico) vertrouwelijk waren.
- 13.
- Bij verordening (EEG) nr. 3421/90 van 26 november 1990 tot instelling van een
voorlopig anti-dumpingrecht op de invoer van aspartaam van oorsprong uit Japan
en uit de Verenigde Staten van Amerika (PB 1990, L 330, blz. 16; hierna:
verordening van de Commissie), stelde de Commissie een voorlopig anti-dumpingrecht van 29,95 ECU per kilogram in op de invoer van aspartaam van
oorsprong uit Japan en van 27,55 ECU per kilogram op de invoer daarvan uit de
Verenigde Staten.
- 14.
- Teneinde de onderhandelingen over een prijsafspraak beter te kunnen structureren,
vroeg NSC de Commissie bij schrijven van 14 december 1990 het volgende te
preciseren:
a) de capaciteitsbezettingsgraad waarvan was uitgegaan bij de berekening van
de kosten waarop deze prijs was gebaseerd;
b) of bij de vaststelling van de referentieprijs rekening was gehouden met de
productiekosten van de communautaire producent bij een eventuele hogere
bezettingsgraad, bijvoorbeeld voor een productie van 1 000 ton;
c) of in de referentieprijs een lager percentage aan verkoopkosten,
bedrijfskosten en administratieve uitgaven voor grote afnemers was
verwerkt, en of de reële bedrijfskosten in het reële omzetcijfer waren
begrepen;
d) de afschrijvingsduur van de installaties van de communautaire producent
waarvan de Commissie uitging;
e) of rekening was gehouden met betaalde rente en, zo ja, hoe deze was
berekend;
f) de periode die de communautaire producent volgens de Commissie nodig
had om het break-even-point te bereiken;
g) of rekening was gehouden met de subsidies die de communautaire
producent had ontvangen en of deze verenigbaar waren met het
EG-Verdrag;
h) het in de referentieprijs begrepen percentage aan bedrijfskosten die aan de
gelieerde vennootschap DSM waren betaald;
i) of de Commissie rekening had gehouden met het feit dat de communautaire
producent had kunnen profiteren van de door NSAG geleverde
inspanningen gericht op marktontwikkeling.
- 15.
- Op 18 december 1990 gaf de Commissie in volgorde antwoord op elk van deze
punten:
a) bij de berekening van de referentieprijs was uitgegaan van een volledige
capaciteitsbezetting;
b) er was geen rekening gehouden met een capaciteitsvergroting bij de
communautaire producent; hiervan was de Commissie niets bekend;
c) in de verkoopkosten, bedrijfskosten en administratieve uitgaven waarvan
was uitgegaan, kwamen geen verschillen in grootte van de desbetreffende
afnemers tot uitdrukking;
d) de fabriek van de producent werd in tien jaar afgeschreven;
e) in de referentieprijs was de effectief betaalde rente inbegrepen;
f) de periode die nodig was om het break-even-point te bereiken, hield
rechtstreeks verband met de toegepaste prijzen en de geproduceerde
hoeveelheden; de prijzen waren gedaald en HSC had geen volledige
capaciteitsbezetting bereikt;
g) bij de vaststelling van de referentieprijs was rekening gehouden met de aan
de communautaire producent betaalde subsidies;
h) HSC had bijgedragen in de bedrijfskosten van DSM en het was niet in het
belang van de andere aandeelhouder van HSC om deze kosten kunstmatig
te verhogen;
i) deze vraag diende te worden toegelicht.
- 16.
- Bij schrijven van 28 december 1990 verzochten verzoeksters de Commissie hun de
belangrijkste feiten en overwegingen mede te delen waarop de verordening van de
Commissie was gebaseerd, alsmede, in voorkomend geval, de belangrijkste feiten
en overwegingen op grond waarvan zij voornemens was de instelling van definitieve
rechten aan te bevelen. Zij verzochten met name om inlichtingen over de
berekening van de normale waarde, de exportprijs, de aanpassingen en de
dumpingmarge op de waarde van de importen waarvan was uitgegaan bij de
vaststelling van het volume van de communautaire markt, de prijzen waarvan was
uitgegaan ter bepaling van de prijsdaling en de onderbieding, en de schade. De
Commissie werd tevens verzocht, alsnog in te gaan op de punten in de brief van
NSC van 14 december 1990 die naar hun oordeel nader hadden moeten worden
toegelicht.
- 17.
- Bij brieven van 6 en 30 december 1990 dienden zij hun schriftelijk commentaar op
de verordening van de Commissie in.
- 18.
- In haar commentaar van 30 december 1990 alsmede in haar brief van 14 januari
1991 herhaalde NSC haar verzoek om inzage in de gegevens die klaagster de
Commissie had toegezonden, met name in klaagsters schriftelijke opmerkingen over
de verordening van de Commissie.
- 19.
- De Commissie antwoordde op 16 januari 1991, dat het niet-vertrouwelijke dossier
sinds de aanvang van de procedure ter inzage van alle belanghebbende partijen lag.
- 20.
- Op 18 januari 1991 raadpleegde NSC het niet-vertrouwelijke dossier en had zij
inzage in een niet-vertrouwelijke versie van de opmerkingen van de communautaire
producent over de verordening van de Commissie.
- 21.
- Op 1 februari 1991 klaagde NSC, dat haar eerst vanaf 24 januari 1991 inzage was
verleend in een niet-vertrouwelijke samenvatting van 13 december 1989 van een
door HSC ingediend verzoek om vaststelling van beschermingsmaatregelen, in een
niet-vertrouwelijke samenvatting van 9 april 1990 van de door HSC ingediende
opmerkingen en in een niet-vertrouwelijke samenvatting van 28 augustus 1990 van
een brief van HSC. Tevens verklaarde zij te betreuren, dat de gegevens in deze
samenvattingen ontoereikend waren.
- 22.
- Bij faxbericht van 4 februari 1991 antwoordde de Commissie, dat zij een procedure
had ingeleid naar aanleiding van een klacht die zij verzoekster reeds bij aanvang
van de procedure had toegezonden, en verwees zij voor haar bevindingen naar haar
verordening inzake de heffing van voorlopige rechten.
- 23.
- Op 5 februari 1991 kwamen de vertegenwoordigers van NSC en medewerkers van
de Commissie bijeen om de verordening van de Commissie te bespreken.
- 24.
- Op 7 februari 1991 stelden verzoeksters verbintenissen voor.
- 25.
- Op 22 maart 1991 zond de Commissie verzoeksters haar kennisgevingsbrief
(disclosure letter). Daarin was vermeld waarom zij voornemens was de instelling
van een definitief anti-dumpingrecht voor te stellen.
- 26.
- Deze brief bevatte dezelfde informatie als de verordening van de Commissie. Maar
in tegenstelling tot de verordening bevatte de brief cijfers over de berekening van
de dumpingmarge en de verliezen van NSAG op haar verkopen in de
Gemeenschap, alsmede een overzicht, uitgesplitst in tien posten, van de
productiekosten waarvan bij de berekening van de referentieprijs was uitgegaan.
Elke post was uitgedrukt in een percentage van de totale kosten, met een marge
van 10 %.
- 27.
- In de brief stond tevens, dat de Commissie de normale waarde van het Japanse
aspartaam had vastgesteld op basis van de prijzen op de Amerikaanse markt, niet
vanwege een gebrek aan medewerking van de kant van Ajico, zoals in de
verordening van de Commissie was vermeld, maar omdat niet was voldaan aan de
in de artikel 2, lid 6, van de basisverordening genoemde voorwaarden om de
prijzen op de Japanse markt als uitgangspunt te nemen.
- 28.
- Ten slotte bevatte de brief:
gegevens over de arbeidsplaatsen die als gevolg van de beëindiging van de
communautaire productie verloren zouden gaan;
een aantal overwegingen betreffende het effect van de anti-dumpingrechten
op de vraag;
de mededeling, dat de productiekosten van HSC op basis waarvan de
referentieprijs was berekend, waren herzien om bepaalde niet met de afzet
in de Gemeenschap verband houdende kosten uit te sluiten;
de redenen waarom van een winstmarge van 8 % was uitgegaan.
- 29.
- Op 25 maart 1991 stelde de Raad verordening (EEG) nr. 792/91 van 25 maart 1991
tot verlenging van het voorlopige anti-dumpingrecht op de invoer van aspartaam
van oorsprong uit Japan en de Verenigde Staten van Amerika vast (PB 1991, L 82,
blz. 1).
- 30.
- Op 2 april 1991 verzocht NSC de Commissie, twee andere mogelijke verbintenissen
te onderzoeken.
- 31.
- Diezelfde dag diende zij opmerkingen in over de kennisgevingsbrief van 22 maart
1991 (zie r.o. 25 hierboven), waarin zij klaagde, dat de aan haar verstrekte
informatie over de door HSC verschafte inlichtingen ontoereikend was. Tevens
verweet zij de Commissie, dat haar geen cijfer- of feitenmateriaal van betekenis was
verstrekt over de schademarge en dat haar nagenoeg geen van de bij de vaststelling
van de referentieprijs gebruikte gegevens was medegedeeld. Zij benadrukte, dat uit
de procentuele weergave van de kostenopbouw van HSC geenszins bleek hoe de
schadedrempel was berekend. Op dezelfde datum diende ook Ajico schriftelijke
opmerkingen in, die zich bovendien bij de opmerkingen van NSC aansloot en om
een vertrouwelijke behandeling verzocht.
- 32.
- Op 18 april 1991 beantwoordde de Commissie deze brieven, waarbij zij stelde alle
gegevens te hebben bekendgemaakt die zij mocht bekendmaken. Zij preciseerde
tevens, dat de aanloopkosten niet in de berekening waren begrepen, op twee
posten na, die overeenkomstig de Nederlandse wetgeving waren afgeschreven, en
dat de honoraria van de raadsman volledig buiten beschouwing waren gelaten. Zij
bestreed, dat de referentieprijs kunstmatig was opgedreven en wees met nadruk op
het verband tussen de kosten enerzijds en de bedrijfscapaciteit en de grootte van
de fabriek anderzijds.
- 33.
- Bij brief van 7 mei 1991 zette de Commissie uiteen, waarom zij de voorgestelde
verbintenissen niet kon aanvaarden.
- 34.
- Op 15 mei 1991 zond NSC de Raad opmerkingen over deze brief. Daarin bestreed
zij de redenering van de Commissie.
- 35.
- Bij verordening (EEG) nr. 1391/91 van 27 mei 1991 tot instelling van een definitief
anti-dumpingrecht op de invoer van aspartaam van oorsprong uit Japan en de
Verenigde Staten van Amerika (PB 1991, L 134, blz. 1; hierna: verordening van
de Raad), stelde de Raad een definitief anti-dumpingrecht van 27,21 ECU per
kilogram in op de invoer van aspartaam van oorsprong uit Japan en van 25,15
ECU per kilogram op de invoer daarvan uit de Verenigde Staten van Amerika.
Deze verordening werd vervolgens ingetrokken bij verordening (EG) nr. 1936/95
van de Raad van 3 augustus 1995 (PB 1995, L 186, blz. 8).
De betrokken anti-dumpingverordeningen
1. Algemeen
- 36.
- De anti-dumpingverordeningen waarop deze zaak betrekking heeft, stellen een anti-dumpingrecht in dat is berekend op basis van de schade en niet aan de hand van
de dumpingmarge. De instellingen hebben vastgesteld, dat de Amerikaanse en
Japanse exporteurs dumpen. De dumpingmarge is berekend door de prijs
waartegen de Amerikaanse producent het aspartaam op de markt van de
Verenigde Staten verkocht, te vergelijken met de prijs die hij in de Gemeenschap
toepaste (punten 12-32 van de considerans van de verordening van de Commissie
en punten 8-25 van de considerans van de verordening van de Raad).
2. De verordening van de Commissie
- 37.
- In haar beoordeling van de schade stelt de Commissie, dat de gemeenschapsmarkt
voor aspartaam tussen 1986 en 1989 met 215 % is gegroeid (punt 34 van de
considerans van de verordening van de Commissie) en dat, hoewel HSC's intrede
op de markt een verlies van marktaandelen van de Amerikaanse en Japanse
exporteurs tot gevolg had, de invoer vanuit de Verenigde Staten en Japan in
absolute termen niettemin is toegenomen (punt 37 van de considerans). Bovendien
zouden de Japanse en Amerikaanse prijzen, die in 1988 reeds ver onder de prijzen
van de communautaire producent lagen, verder zijn gedaald (punt 39 van de
considerans). Tijdens het onderzoektijdvak lagen de Amerikaanse en Japanse
prijzen onder de prijzen van de communautaire producent (punt 40 van de
considerans), waardoor deze gedwongen was met verlies te verkopen, zodat hij zijn
bezettingsgraad niet voldoende kon opvoeren, hetgeen tot hogere productiekosten
en aanzienlijke verliezen heeft geleid (punt 45 van de considerans). De daling van
de exportprijzen van NSAG zou zijn samengevallen met klaagsters intrede op de
gemeenschapsmarkt (hetzelfde punt). Gelet op de ontwikkelingen op de
gemeenschapsmarkt voor aspartaam, die aanzienlijk is gegroeid, zag NSAG, die
ook na 1987 veruit de grootste aspartaamleverancier op de gemeenschapsmarkt
was gebleven, geen aanleiding om haar prijzen te drukken tot een niveau waarop
de kosten niet meer konden worden gedekt (punt 47 van de considerans). Het
besluit de prijzen te verlagen tot een niveau waarbij met verlies wordt gewerkt, zou
van NSAG en de Amerikaanse en Japanse exporteurs zijn uitgegaan (punt 49 van
de considerans). Het onderzoek zou geen andere oorzaak van de aanmerkelijke
schade aan het licht hebben gebracht (punt 50 van de considerans).
- 38.
- Het anti-dumpingrecht is ingesteld om het verschil te dekken tussen de Japanse en
Amerikaanse prijzen en de minimumprijs waarbij de communautaire bedrijfstak zijn
kosten kan dekken en een redelijke winst kan maken (punt 63 van de considerans).
De winstmarge is vastgesteld op 8 % van de omzet vóór belasting (punt 65 van de
considerans). De minimumprijs, referentieprijs genoemd, is vergeleken met de
gewogen gemiddelde importprijs in de Gemeenschap (hetzelfde punt).
3. De verordening van de Raad
- 39.
- In zijn verordening tot instelling van een definitief recht bevestigt de Raad in wezen
de overwegingen en bevindingen van de Commissie. Met betrekking tot de
berekening van de referentieprijs op basis waarvan de schade is vastgesteld, zegt
hij (punt 44 van de considerans): (...) de Commissie [moest] rekening houden met
het feit dat bepaalde grondstoffen en diensten van een verwant bedrijf werden
betrokken en dat bepaalde kosten geen betrekking hadden op de verkoop van
aspartaam in de Gemeenschap. De werkelijke kosten voor onderzoek en
ontwikkeling werden nu ook in aanmerking genomen alsmede de rechtstreekse
verkoopkosten. Het bedrag van de produktiekosten, aan de hand waarvan de
referentieprijs wordt berekend, kwam door deze correcties lager te liggen, wat zijn
weerslag had op de hoogte van het recht waarmede de schade wordt opgeheven.
Om een redelijke winstmarge vast te stellen, nam hij de volgende factoren in
aanmerking: het feit dat de aanloopfase van de communautaire producent juist
voorbij was, de onzekerheid over het verloop van de toekomstige afzet en de
mogelijkheid dat vervangingsproducten worden ontwikkeld, waardoor de
productiecyclus van het betrokken product zou kunnen worden bekort (punt 45 van
de considerans).
- 40.
- Met betrekking tot het recht van verweer van partijen onderstreept de Raad
(punt 7 van de considerans):
Alle studies en mededelingen die niet vergezeld gingen van een zinvolle,
niet-vertrouwelijke samenvatting werden door de Commissie buiten beschouwing
gelaten, omdat anders het recht van verdediging van de andere partijen zou worden
geschonden.
De gerechtelijke procedure
- 41.
- Bij op 6 september 1991 ter griffie van het Hof neergelegde verzoekschriften
hebben verzoeksters beide beroep ingesteld tegen de verordening van de Raad.
- 42.
- Bij op 6 februari 1992 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft de
Commissie verzocht te mogen tussenkomen ter ondersteuning van de conclusies van
verweerder. Dit verzoek is bij beschikking van de president van het Hof van
18 maart 1992 ingewilligd.
- 43.
- Bij op 7 februari 1992 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift hebben
HSC, Toyo Soda Nederland BV en DSM Aspartaam BV verzocht te mogen
tussenkomen ter ondersteuning van de conclusies van verweerder. Dit verzoek is
op 21 januari 1993 ingetrokken.
- 44.
- Bij beschikking van 18 april 1994 heeft het Hof de onderhavige zaken krachtens
artikel 4 van besluit 93/350/Euratom, EGKS, EEG van de Raad van 8 juni 1993 tot
wijziging van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom tot instelling van een Gerecht
van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB 1993, L 144, blz. 21),
zoals gewijzigd bij besluit 94/149/EGKS, EG van de Raad van 7 maart 1994 (PB
1994, L 66, blz. 29), naar het Gerecht verwezen. De zaken zijn ter griffie van het
Gerecht ingeschreven onder nummer T-159/94 (Ajinomoto) en T-160/94
(NutraSweet) en op 2 juni 1994 aan de Eerste kamer toegewezen. Daar de rechter-rapporteur vervolgens aan de Tweede kamer (uitgebreid) werd toegevoegd, zijn de
zaken bijgevolg aan die kamer toegewezen.
- 45.
- Naar aanleiding van de toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden tot de
Europese Gemeenschappen zijn de zaken op 23 januari 1995 aan de Derde kamer
(uitgebreid) toegewezen en is een nieuwe rechter-rapporteur aangewezen. Daar
deze vervolgens aan de Vijfde kamer (uitgebreid) werd toegevoegd, zijn de zaken
bijgevolg aan die kamer toegewezen.
- 46.
- Op rapport van de rechter-rapporteur is het Gerecht (Vijfde kamer uitgebreid)
tot de mondelinge behandeling overgegaan. Krachtens artikel 64 van het Reglement
voor de procesvoering heeft het partijen op 22 januari 1997 verzocht schriftelijk
antwoord te geven op een aantal vragen over het oorzakelijk verband tussen de
dumping en de beweerde schade. Tevens is verzoeksters verzocht hun stelling, dat
hun recht van verweer was geschonden, nader te preciseren. Gelet op de omvang
van deze preciseringen en op de nieuwe gezichtspunten die zij bevatten, heeft het
Gerecht verweerder bij brief van 24 maart 1997 toegestaan om uiterlijk 9 april 1997
opmerkingen over deze preciseringen in te dienen.
- 47.
- Bij beschikking van 10 maart 1997 heeft het Gerecht (Vijfde kamer uitgebreid)
overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering beide zaken
voor de mondelinge behandeling en het arrest gevoegd.
- 48.
- Partijen zijn ter openbare terechtzitting van 17 april 1997 in hun pleidooien en hun
antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.
Conclusies van partijen
- 49.
- Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:
de verordening van de Raad in haar geheel nietig te verklaren, althans,
subsidiair, voor zover zij op elk van hen van toepassing is;
de terugbetaling te gelasten van de krachtens de verordening van de
Commissie en de verordening van de Raad geïnde voorlopige en definitieve
anti-dumpingrechten en de daartoe gestelde zekerheden te doen vrijgeven;
de Raad in de kosten te verwijzen;
iedere andere gewettigde of billijke maatregel te gelasten.
- 50.
- Verweerder concludeert dat het het Gerecht behage:
het beroep te verwerpen;
verzoeksters in de kosten te verwijzen.
- 51.
- Interveniënte concludeert dat het het Gerecht behage, het beroep te verwerpen.
Ten gronde
I Beknopte weergave van de aangevoerde middelen
- 52.
- Tegen de bestreden verordening voeren verzoeksters zes gemeenschappelijke
middelen aan:
schending van wezenlijke vormvoorschriften en van artikel 7, lid 4, sub a en
b, van de basisverordening, doordat de gemeenschapsinstellingen hun niet
tijdig voldoende informatie hebben verstrekt om hun belangen te kunnen
verdedigen;
schending van wezenlijke vormvoorschriften en van de artikelen 7, lid 4,
sub b, en 8, lid 4, van de basisverordening, doordat de instellingen door de
communautaire producent verstrekte informatie in aanmerking hebben
genomen, terwijl deze niet was samengevat in een niet-vertrouwelijke versie,
of niet voldoende was gemotiveerd, waardoor samenvatting onmogelijk was;
schending van artikel 2, lid 3, van de basisverordening, doordat de
instellingen de normale waarde hebben bepaald op basis van de onder
octrooibescherming toegepaste prijzen in de Verenigde Staten;
schending van artikel 2, lid 1, artikel 4 en artikel 13, lid 2, van de
basisverordening, doordat de instellingen wezenlijk bewijsmateriaal waaruit
blijkt dat de communautaire producent geen aanmerkelijke schade heeft
geleden, verkeerd hebben uitgelegd of miskend;
schending van artikel 2, lid 1, en artikel 4, lid 1, van de basisverordening,
doordat de instellingen geen rekening hebben gehouden met andere
factoren die de schade van de communautaire producent hebben
veroorzaakt;
schending van artikel 13, lid 3, van de basisverordening, doordat de
instellingen het bedrag van het recht dat nodig is om de schade op te
heffen, onjuist hebben berekend.
- 53.
- Daarnaast voert verzoekster Ajinomoto in zaak T-159/94 de volgende twee
middelen aan:
schending van wezenlijke vormvoorschriften en van artikel 190 van het
Verdrag, doordat de instellingen verzoekster niet tijdig hebben
medegedeeld, dat zij haar medewerking onvoldoende achtten, en haar niet
in de gelegenheid hebben gesteld om haar standpunt ter zake kenbaar te
maken;
schending van artikel 2, leden 3 en 6, van de basisverordening, doordat de
instellingen de normale waarde van het Japanse aspartaam hebben
berekend op basis van de prijzen in de Verenigde Staten.
- 54.
- Naast bovengenoemde gemeenschappelijke middelen voert verzoekster NutraSweet
in zaak T-160/94 de volgende twee middelen aan:
schending van wezenlijke procedurevoorschriften en van artikel 190 van het
Verdrag, doordat verweerder heeft verzuimd aan te geven, waarom hij de
door NSC voorgestelde verbintenissen heeft afgewezen;
schending van verzoeksters octrooirechten in de Verenigde Staten, doordat
de normale waarde is bepaald op basis van de prijzen op haar binnenlandse
markt.
- 55.
- Het Gerecht zal eerst de gemeenschappelijke middelen onderzoeken.
II De gemeenschappelijke middelen
- 56.
- Het Gerecht is van oordeel, dat de eerste twee gemeenschappelijke middelen
tezamen dienen te worden onderzocht.
De middelen ontleend aan schending van wezenlijke vormvoorschriften en van de
artikelen 7, lid 4, sub a en b, en 8, lid 4, van de basisverordening
A Argumenten van partijen
- 57.
- Volgens verzoeksters zijn de gemeenschapsinstellingen verplicht om alles te doen
wat redelijkerwijs in hun vermogen ligt om ondernemingen waartegen een anti-dumpingprocedure wordt ingeleid, zoveel mogelijk informatie te verstrekken.
- 58.
- Zij kunnen zich derhalve niet verschuilen achter het argument, dat verzoeksters te
weinig specifieke vragen hadden gesteld. Anders zou de procedure zijn uitgelopen
op een eindeloze opeenvolging van steeds uitvoeriger vragen.
- 59.
- Artikel 7, lid 4, sub a, van de basisverordening zou geen nut hebben naast het
aldaar sub b bepaalde en het recht van verweer van de betrokken ondernemingen
zou worden uitgehold, indien de informatieplicht niet zou gelden voor door derden
ter onderbouwing van hun standpunt aangevoerd bewijsmateriaal, zelfs indien dit
door de communautaire instellingen is geverifieerd.
- 60.
- Deze informatieplicht van de gemeenschapsinstellingen bestond reeds vóór de
instelling van de voorlopige rechten (arrest Hof van 27 juni 1991, zaak C-49/88, Al-Jubail Fertilizer, Jurispr. 1991, blz. I-3187, r.o. 15; artikel 6, lid 7, van de anti-dumpingcode van de Algemene overeenkomst betreffende tarieven en handel,
hierna: GATT). De instellingen hebben in het verleden meermaals wezenlijke
informatie bekendgemaakt vóór de instelling van anti-dumpingrechten, zodat zij
door deze praktijk gebonden kunnen worden geacht (arrest Hof van 22 oktober
1991, zaak C-16/90, Nölle, Jurispr. 1991, blz. I-5163).
- 61.
- In casu hebben de gemeenschapsinstellingen artikel 7, lid 4, sub a en b, van de
basisverordening alsmede het recht van verweer van verzoeksters geschonden,
doordat zij hun niet tijdig voldoende informatie hebben verstrekt over klaagsters
standpunten en bewijzen, noch over het bestaan en de relevantie van de beweerde
feiten en omstandigheden of het gebruikte bewijsmateriaal (arrest Al-Jubail
Fertilizer, aangehaald in de voorgaande rechtsoverweging, r.o. 17).
- 62.
- De informatie die verzoeksters vóór de instelling van de anti-dumpingrechten
hebben ontvangen (bericht van inleiding van de procedure, samenvatting van een
klacht, niet-vertrouwelijke versie van de antwoorden van de communautaire
producent op de vragenlijst van de Commissie), is onvoldoende om terdege hun
standpunt kenbaar te kunnen maken over de berekening van de referentieprijs,
over de vaststelling van de dumpingmarge en over de aard en de oorzaak van de
beweerde schade. Toch is de Commissie er herhaaldelijk op gewezen, dat de
informatie ontoereikend was (brieven van 17 april 1990) en dat er behoefte was
aan een hoorzitting (brieven van 17 april, 28 juni en 8 november 1990).
- 63.
- Na de vaststelling van de verordening van de Commissie hebben verzoeksters
slechts weinig aanvullende informatie ontvangen over voor deze zaak wezenlijke
punten, zoals de referentieprijs en de beweerde schade.
- 64.
- Verzoeksters menen, dat de instellingen de referentieprijs meer in detail hadden
kunnen uitsplitsen en smallere marges hadden kunnen aanhouden, aangezien de
referentieprijs niet is berekend op basis van de werkelijke kosten van HSC, maar
op basis van geëxtrapoleerde kosten, uitgaande van een volledige bezetting van
haar productiecapaciteit.
- 65.
- Ofschoon de referentieprijs tweemaal zonder opgave van redenen is gewijzigd,
hebben de instellingen nooit een zinvolle toelichting gegeven over de
uitgangspunten en methoden die zij hebben gehanteerd:
om de productiecapaciteit van de communautaire producent en de
bezettingsgraad daarvan te bepalen;
om te komen tot de vaststelling, dat de communautaire producent, die
zware schulden had, in minder dan 18 maanden na aanvang van de
productie het break-even-point zou kunnen bereiken en een winst van 8 %
zou kunnen maken;
om de aan de communautaire producent betaalde subsidies te
verdisconteren;
om de afschrijving van de fabriek, de gebouwen en installaties van de
communautaire producent te berekenen, met name bij de keuze van een
afschrijvingsduur van tien jaar;
om de uitzonderlijke aanloopkosten af te schrijven of uit te sluiten
(verzoeksters is eerst bij brief van 18 april 1991, na de indieningstermijn
voor de opmerkingen, medegedeeld dat de aanloopkosten, op twee
overigens niet nader gepreciseerde posten na, niet in de referentieprijs
waren begrepen).
- 66.
- Voorts verwijten verzoeksters de gemeenschapsinstellingen, dat deze niet hebben
gepreciseerd:
van welke soort financieringskosten is uitgegaan en hoe deze zijn
toegerekend;
in welke verhouding de leningen tot de eigen middelen staan;
op welke bestanddelen van de verkoopkosten, de bedrijfskosten en de
administratieve uitgaven en op welke investeringen de financiële lasten
betrekking hebben, terwijl de samenstelling van de bedrijfskosten, de
administratieve uitgaven en de directe verkoopkosten afhangt van het
gekozen boekhoudkundig systeem en de doeleinden waarvoor de berekening
wordt gemaakt;
in hoeverre grondstoffen bij de gelieerde vennootschappen zijn ingekocht;
deze informatie is nuttig om te kunnen bepalen, in hoeverre de
referentieprijs op basis van de marktprijzen is berekend;
in welke mate rekening is gehouden met de door NSAG gedragen
marktontwikkelingskosten, waarvan ook de communautaire producent profijt
heeft gehad;
welk percentage van de bedrijfskosten door de communautaire producent
aan DSM is betaald.
- 67.
- De instellingen hebben niet toegelicht, in welk opzicht verdergaande
openbaarmaking van de door de Commissie gehanteerde methoden de zaken van
de communautaire producent zou kunnen schaden, en met name niet waarom geen
smallere marges zijn gebruikt en waarom geen overzicht van de financiële lasten
kon worden verstrekt, al was het maar in percentages.
- 68.
- Met betrekking tot de schade van de communautaire producent verwijten
verzoeksters de instellingen, dat zij hun standpunt niet rechtens genoegzaam
hebben onderbouwd, dat het onderzoek geen andere mogelijke oorzaken van de
schade aan het licht heeft gebracht dan invoer met dumping, terwijl de
communautaire producent toch een nieuwkomer was die als tweede een markt
betrad waarop hevige concurrentie heerste, de prijzen ver vóór zijn intrede waren
gaan dalen, hij zware schulden had en zijn productiekosten tweemaal zo hoog
waren als die van verzoeksters.
- 69.
- Daarnaast hebben de instellingen niet vermeld, waarom zij een verband hebben
gelegd tussen de prijsdaling van aspartaam in de Gemeenschap en de aanvang van
de productie van de communautaire producent, terwijl zij over bewijzen beschikten,
dat de prijzen sinds 1983 gestaag daalden.
- 70.
- Zij hebben evenmin aangegeven, waarop zij hun stelling baseren dat de
communautaire producent een relatief klein marktaandeel had verworven, terwijl
uit de niet-vertrouwelijke samenvatting van de klacht blijkt, dat de communautaire
producent 18 maanden na de aanvang van zijn productie een aanmerkelijk
marktaandeel had.
- 71.
- De gemeenschapsinstellingen hebben voorts het recht van verzoeksters op een
eerlijke beoordeling van de bewijzen geschonden, zoals dit is erkend in het arrest
Nölle, hiervóór aangehaald in rechtsoverweging 60.
- 72.
- Verzoeksters concluderen, dat de informatie van de instellingen hen niet in staat
stelde, eventuele fouten in de bevindingen van de Commissie te ontdekken of een
goed oordeel te vormen over de gegevens waarop de instellingen hun bevindingen
hadden gebaseerd.
- 73.
- De instellingen kunnen zich met betrekking tot vertrouwelijke gegevens niet
dermate achter hun geheimhoudingsplicht blijven verschuilen, dat de rechten van
de betrokken ondernemingen hun wezenlijke inhoud verliezen (arrest Hof van
20 maart 1985, zaak 264/82, Timex, Jurispr. 1985, blz. 849, r.o. 29).
- 74.
- Teneinde het conflict op te lossen tussen de rechten van degene tegen wie een
onderzoeksprocedure loopt en het recht op geheimhouding van een klager, en met
het oog op de naleving van de beginselen als geformuleerd in de arresten Timex,
aangehaald in de voorgaande rechtsoverweging, en Al-Jubail Fertilizer, aangehaald
in rechtsoverweging 60 hierboven, dienen de instellingen toereikende niet-vertrouwelijke samenvattingen te verlangen, waarbij de geheim te houden
informatie tot een absoluut minimum wordt beperkt. Wanneer bepaalde informatie
van belang is voor het verweer van de partij tegen wie een onderzoek loopt, mogen
de instellingen die niet in aanmerking nemen, tenzij de klager met openbaarmaking
instemt.
- 75.
- Verzoeksters verwijzen naar de rechtspraak volgens welke in het mededingingsrecht
feiten, omstandigheden of documenten die de gemeenschapsinstelling meent niet
te kunnen openbaar maken, niet ten laste van de betrokken onderneming mogen
worden gebruikt, indien de weigering ze openbaar te maken deze onderneming
schaadt in haar mogelijkheid om zinvol haar standpunt kenbaar te maken over het
bestaan of de draagwijdte van deze omstandigheden, over deze documenten dan
wel over de conclusies die de Commissie daaruit heeft getrokken (arresten Hof van
13 februari 1979, zaak 85/76, Hoffmann-La Roche, Jurispr. 1979, blz. 461, 512,
25 oktober 1983, zaak 107/82, AEG, Jurispr. 1983, blz. 3151, 3192, en 17 januari
1984, gevoegde zaken 43/82 en 63/82, VBVB en VBBB, Jurispr. 1984, blz. 19, 60).
Om de in de arresten Timex en Al-Jubail Fertilizer geformuleerde regels inhoud
te geven, moet dit verbod ook in de context van een anti-dumpingprocedure
gelden.
- 76.
- Wanneer de instellingen zich op hun geheimhoudingsplicht beroepen, moeten zij
bovendien aangeven, waarom de verlangde informatie vertrouwelijk is en niet in
een niet-vertrouwelijke samenvatting kan worden weergegeven.
- 77.
- In casu hebben de instellingen zich noodzakelijkerwijs direct of indirect op enkele
of zelfs alle beweringen van de communautaire producent gebaseerd, doordat zij
de richting van het onderzoek lieten bepalen door de informatie die hij verstrekte.
Indien de geheimhoudingsplicht hen belette een toereikende samenvatting te geven
van de door de communautaire producent aangevoerde feiten en omstandigheden,
hadden de instellingen die gegevens of andere daarop gebaseerde informatie niet
mogen gebruiken ter onderbouwing van hun beslissing.
- 78.
- Hoe dan ook, het conflict tussen het recht op inzage in het dossier en de
geheimhoudingsplicht had ook kunnen worden opgelost via een procedure in de
vorm van de Amerikaanse administration protective order, dan wel door een
onafhankelijke deskundige een niet-vertrouwelijke samenvatting te laten maken.
- 79.
- Aangezien verzoeksters niet in de gelegenheid zijn gesteld om zich zinvol uit te
spreken over de door HSC geleverde bewijzen, waarop de verordeningen van de
Commissie en van de Raad zijn gebaseerd, zijn deze verordeningen in strijd met
wezenlijke procedurevoorschriften van gemeenschapsrecht vastgesteld. Bijgevolg
moeten de artikelen 1 en 2 van de verordening van de Raad nietig worden
verklaard.
- 80.
- Verweerder en interveniënte concluderen tot verwerping van de aangevoerde
middelen. Zij stellen in wezen, dat de gemeenschapsinstellingen, gelet op het
algemene karakter van de verzoeken om informatie van verzoeksters en op de
geheimhoudingsplicht van de instellingen met betrekking tot informatie over de
communautaire producent, jegens verzoeksters aan hun informatieplicht hebben
voldaan.
B Beoordeling door het Gerecht
- 81.
- Het beginsel van eerbiediging van het recht van verweer is een grondbeginsel van
gemeenschapsrecht. Op het gebied van de bescherming tegen invoer met dumping,
is dit recht specifiek vastgelegd in artikel 7, leden 1 en 4, van de basisverordening.
- 82.
- Artikel 7, lid 4, sub a en b, bepaalt in het bijzonder:
a) De klager en de importeurs en exporteurs waarvan bekend is dat zij
betrokken zijn (...) worden in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van
alle gegevens die de bij het onderzoek betrokken partijen aan de Commissie
hebben verstrekt (...), voor zover deze gegevens voor de behartiging van hun
belangen van betekenis zijn, niet vertrouwelijk zijn in de zin van artikel 8 en
door de Commissie bij het onderzoek worden gebruikt (...)
b) De exporteurs en importeurs van het produkt waarop het onderzoek
betrekking heeft (...) kunnen verzoeken op de hoogte te worden gebracht
van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan wordt
overwogen instelling van definitieve rechten (...) aan te bevelen.
- 83.
- Dit recht op informatie moet worden verzoend met de geheimhoudingsplicht van
de gemeenschapsinstellingen. De belanghebbenden moeten in elk geval in de
gelegenheid zijn gesteld om tijdens de administratieve procedure zinvol hun
standpunt kenbaar te maken over het bestaan en de relevantie van de beweerde
feiten en omstandigheden en omtrent het bewijsmateriaal dat de Commissie
gebruikt tot staving van het door haar beweerde bestaan van dumping en van de
daaruit voortvloeiende schade (arrest Al-Jubail Fertilizer, aangehaald in r.o. 60
hierboven, r.o. 17), zulks uiterlijk tijdens de procedure tot vaststelling van de
verordening van de Raad (zie r.o. 87 hieronder). In het kader van een beroep tot
nietigverklaring van een anti-dumpingverordening van de Raad kan de rechterlijke
toetsing zich uitstrekken tot de elementen van de verordening van de Commissie
en de daarop betrekking hebbende procedure, voor zover de verordening van de
Raad daarnaar verwijst.
- 84.
- Alvorens te onderzoeken, of de gemeenschapsinstellingen de
vertrouwelijkheidseisen en de vereisten verband houdend met de eerbiediging van
het recht van verweer en van de artikelen 7, lid 4, sub a en b, en 8 van de
basisverordening juist tegen elkaar hebben afgewogen, dient de context van de
onderhavige zaak te worden afgebakend door eerst de bijzondere kenmerken van
de betrokken markt te schetsen en vervolgens na te gaan, wat daar de gevolgen van
waren.
1. De bijzondere kenmerken van de betrokken markt en de gevolgen daarvan
- 85.
- In het onderzoektijdvak werd de aspartaammarkt gekenmerkt door buitengewone
omstandigheden. In de eerste plaats waren er op wereldschaal slechts enkele
aspartaamleveranciers, namelijk de beide verzoeksters, die veruit de belangrijkste
waren, en de communautaire producent HSC. Verzoeksters werkten zeer nauw
samen; vrijwel hun gehele afzet in de Gemeenschap vond plaats via hun
gezamenlijke onderneming NSAG. In de tweede plaats produceerden de
verschillende aspartaamproducenten een en hetzelfde product, zodat hun
onderlinge concurrentie hoofdzakelijk de verkoopprijs betrof.
- 86.
- Als gevolg van deze bijzondere omstandigheden hadden verzoeksters uiteraard een
uitstekende kennis van de markt, waarmee zij uit beperkte gegevens konden
afleiden hoe de communautaire producent ervoor stond; kort na de inleiding van
het onderzoek beschikten zij via NSAG zelfs over een analyse van McKinsey met
een raming van de bestanddelen en de opbouw van de productiekosten van HSC
(zie r.o. 9 hierboven). Onder deze omstandigheden moesten de instellingen
bijzonder alert zijn om geen gegevens openbaar te maken waaruit verzoeksters
gevoelige commerciële informatie konden afleiden waardoor de communautaire
producent in gevaar kon worden gebracht. Overigens hebben zowel de
communautaire producent als verzoeksters aangedrongen op vertrouwelijke
behandeling van de verstrekte gegevens.
2. De beweerde ontoereikendheid van de vóór de instelling van definitieve rechten
verstrekte gegevens
- 87.
- Al aangenomen, dat het beginsel van eerbiediging van het recht van verweer vereist
dat de exporteurs in kennis worden gesteld van de belangrijkste feiten en
overwegingen op grond waarvan wordt overwogen voorlopige rechten in te stellen,
zoals verzoekster betogen, dan nog kan het niet eerbiedigen van deze rechten als
zodanig niet tot gevolg hebben, dat de verordening waarbij de definitieve rechten
worden ingesteld, ongeldig is. Een dergelijke verordening staat los van de
verordening tot instelling van de voorlopige rechten, ook al is er een dusdanige
samenhang, dat zij onder bepaalde omstandigheden daarvoor in de plaats treedt
(arresten Hof van 5 oktober 1988, zaak 56/85, Brother Industries, Jurispr. 1988,
blz. 5655, r.o. 6, en gevoegde zaken 294/86 en 77/87, Technointorg, Jurispr. 1988,
blz. 6077, r.o. 12, en 11 juli 1990, gevoegde zaken C-305/86 en C-160/87, Neotype
Techmashexport, Jurispr. 1990, blz. I-2945, r.o. 13; beschikking Gerecht van 10 juli
1996, zaak T-208/95, Miwon, Jurispr. 1996, blz. II-635, r.o. 20), daarom moet de
geldigheid van die verordening worden beoordeeld aan de hand van de
voorschriften die haar vaststelling regelen. Wanneer bij de vaststelling van de
verordening tot instelling van een definitief recht een gebrek in de procedure tot
vaststelling van de overeenkomstige verordening tot instelling van een voorlopig
recht is hersteld, leidt de onwettigheid van laatstbedoelde verordening niet tot
onwettigheid van de verordening tot instelling van het definitieve recht. Enkel voor
zover dit gebrek niet is gezuiverd en de verordening tot instelling van het
definitieve recht naar de verordening tot instelling van een voorlopig recht verwijst,
leidt de onwettigheid van laatstbedoelde verordening tot onwettigheid van
eerstbedoelde verordening.
- 88.
- Bijgevolg moet in casu worden onderzocht, of in de procedure tot vaststelling van
de bestreden verordening, waarbij een definitief recht wordt ingesteld en de
definitieve inning van de voorlopige rechten wordt gelast, het recht van verweer van
de betrokken partijen is geëerbiedigd.
3. De beweerde ontoereikendheid van de door HSC verstrekte gegevens, gelet op
artikel 7, lid 4, sub a, van de basisverordening
- 89.
- Artikel 7, lid 4, sub a, van de basisverordening stelt de klager en de importeurs en
exporteurs waarvan bekend is dat zij betrokken zijn, in de gelegenheid kennis te
nemen van alle gegevens die de bij het onderzoek betrokken partijen aan de
Commissie hebben verstrekt, met uitzondering van de door de autoriteiten van de
Gemeenschap of van haar Lid-Staten opgestelde interne documenten, voor zover
deze gegevens voor de behartiging van hun belangen van betekenis zijn, niet
vertrouwelijk zijn in de zin van artikel 8, door de Commissie bij het onderzoek zijn
gebruikt, en schriftelijk om mededeling van die gegevens is verzocht door de
persoon die daarvan kennis wenst te nemen.
- 90.
- Artikel 8, lid 2, sub a, van dezelfde verordening bepaalt, dat de Raad, de
Commissie, de Lid-Staten alsmede hun ambtenaren, de gegevens die hun bij de
toepassing van deze verordening ter kennis zijn gekomen en door een partij zijn
verstrekt met een verzoek om vertrouwelijke behandeling, niet bekend mogen
maken, tenzij deze partij uitdrukkelijk in bekendmaking heeft toegestemd. Volgens
artikel 8, lid 2, sub b, moet elk verzoek om vertrouwelijke behandeling vermelden
waarom de gegevens vertrouwelijk zijn en vergezeld gaan van een
niet-vertrouwelijke samenvatting van de gegevens of van een opgave van de
redenen waarom de gegevens niet kunnen worden samengevat. Artikel 8, lid 4,
tweede alinea, bepaalt, dat de gemeenschapsinstellingen de betrokken gegevens
buiten beschouwing kunnen laten, wanneer degene die de gegevens heeft verstrekt,
geen niet-vertrouwelijke samenvatting wil overleggen, terwijl de gegevens wel in de
vorm van een dergelijke samenvatting kunnen worden verstrekt. Dit artikel
verplicht de instellingen evenwel niet de gegevens buiten beschouwing te laten.
- 91.
- In casu heeft klaagster niet-vertrouwelijke samenvattingen verstrekt, die de
Commissie naar verzoeksters heeft gezonden. Zelfs wanneer de inhoud van deze
samenvattingen ontoereikend mocht zijn, zoals verzoeksters stellen, dan nog waren
de gemeenschapsinstellingen niet verplicht, doch hooguit gerechtigd, de gegevens
buiten beschouwing te laten. Wel waren zij verplicht, verzoeksters tijdens de
administratieve procedure in de gelegenheid te stellen om zinvol hun standpunt
kenbaar te maken over het bestaan en de relevantie van de beweerde feiten en
omstandigheden en omtrent het bewijsmateriaal dat de Commissie heeft gebruikt
tot staving van het door haar beweerde bestaan van dumping en schade. Derhalve
moet worden onderzocht, of de instellingen aan deze verplichting hebben voldaan.
4. De beweerde ontoereikendheid van de verstrekte gegevens, gelet op artikel 7,
lid 4, sub b, van de basisverordening
a) Voorwaarden waaraan verzoeken om gegevens moeten voldoen
- 92.
- Volgens artikel 7, lid 4, sub c-i, van de basisverordening moeten verzoeken om
gegevens ingevolge het sub b bepaalde, schriftelijk worden ingediend en een nadere
omschrijving bevatten van de specifieke punten waarover gegevens worden
gevraagd.
- 93.
- Of de door de gemeenschapsinstellingen verstrekte gegevens toereikend zijn, moet
worden beoordeeld aan de hand van de vraag, hoe specifiek de gevraagde gegevens
waren.
b) De in casu ingediende verzoeken om gegevens en de door de
gemeenschapsinstellingen verstrekte gegevens
i) Algemene verzoeken om gegevens
- 94.
- Verzoeksters hebben herhaaldelijk geklaagd, dat de aan hen verstrekte gegevens
ontoereikend waren, doch zij hebben louter in het algemeen verzocht om
mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan de
Commissie voornemens was de instelling van rechten aan te bevelen (zie r.o. 8, 16
en 31 hierboven).
- 95.
- De Commissie heeft bij brief van 22 maart 1991 op deze algemene verzoeken om
gegevens gereageerd (zie r.o. 25 hierboven). Gelet op het algemene karakter van
deze verzoeken, voldeden deze brief en de bijlagen daarbij aan de eisen van
artikel 7, lid 4, sub b, van de basisverordening. Zij bevatten gegevens die uitvoerig
genoeg waren om verzoeksters in de gelegenheid te stellen om zinvol hun
standpunt kenbaar te maken over het bestaan en de relevantie van de beweerde
feiten en omstandigheden en omtrent het bewijsmateriaal dat de Commissie heeft
gebruikt tot staving van het door haar beweerde bestaan van dumping en schade.
ii) Verzoeken om gegevens over bijzondere punten
Grieven betreffende de bij brief van 14 december 1990 ingediende verzoeken om
gegevens
- 96.
- Bij brief van 14 december 1990 heeft NSC ook concrete vragen gesteld over de
referentieprijs. Vervolgens heeft niet alleen NSC, maar ook Ajico, die zich evenwel
niet uitdrukkelijk bij het verzoek van NSC had aangesloten, naar deze brief
verwezen toen zij de Commissie verzochten of zij haar antwoorden op die brief
wellicht kon verduidelijken. Verzoeksters hebben tijdens de administratieve
procedure echter niet aangegeven, in welk opzicht de door de instellingen
verstrekte gegevens tekortschoten, en ook geen specifieke punten genoemd
waarover zij aanvullende informatie wensten.
- 97.
- De Commissie heeft op deze verzoeken om gegevens gereageerd bij brief van
18 december 1990 (zie r.o. 15 hierboven). Onderzocht moet worden, of de
antwoorden van de Commissie voldoende waren om verzoeksters in staat te stellen
zinvol verweer te voeren. Het Gerecht zal deze antwoorden onderzoeken, waarbij
het zich zal beperken tot de punten ten aanzien waarvan verzoeksters kritiek
hebben geuit.
Bezettingsgraad van de capaciteit (zie rechtsoverweging 65 hierboven, eerste
streepje)
- 98.
- Verzoeksters kunnen de gemeenschapsinstellingen niet verwijten, dat deze geen
uitleg hebben gegeven over de gehanteerde uitgangspunten en methoden ter
bepaling van de productiecapaciteit van de communautaire producent, aangezien
zij daarnaar niet hadden geïnformeerd. Zij hadden namelijk gevraagd naar de
bezettingsgraad waarvan is uitgegaan bij de bepaling van de referentieprijs. Op ditpunt kunnen verzoeksters de instellingen niet verwijten, niet te hebben aangegeven,
of deze bezettingsgraad overeenkwam met de werkelijke bezettingsgraad aan het
einde van het onderzoektijdvak, dan wel met een gemiddelde bezettingsgraad. NSC
had in haar brief van 14 december 1990 slechts om deze informatie gevraagd voor
het geval uit vertrouwelijkheidsoverwegingen geen percentage kon worden
medegedeeld. Aangezien de Commissie had aangegeven, dat zij was uitgegaan van
een volledige capaciteitsbezetting, dat wil zeggen van een bezettingsgraad van
100 %, behoefde zij de subsidiaire vraag niet te beantwoorden. Nu verzoeksters
tijdens de administratieve procedure op dit punt niet om nadere gegevens hebben
verzocht, moet de Commissie worden geacht de vraag van NSC volledig te hebben
beantwoord. Daar voor het overige niet wordt betwist, dat de Commissie is
uitgegaan van een volledige bezetting van de aan het einde van het
onderzoektijdvak vastgestelde productiecapaciteit, wat voor verzoeksters het
gunstigst was, zouden eventuele aanvullende opmerkingen hunnerzijds niet van
invloed zijn geweest op het percentage van de bezettingsgraad waarvan is
uitgegaan.
Periode die nodig is om het break-even-point te bereiken en een winstmarge van
8 % te behalen (zie rechtsoverweging 65, tweede streepje, hierboven)
- 99.
- Naast het antwoord in haar brief van 18 december 1990 (zie r.o. 15 hierboven),
heeft de Commissie in haar kennisgevingsbrief van 22 maart 1991 (zie r.o. 25
hierboven) verklaard, dat het van wezenlijk belang was, dat de in te stellen rechten
het verschil dekten tussen de exportprijs en de referentieprijs, dat wil zeggen de
minimumprijs die nodig is om de communautaire bedrijfstak in staat te stellen zijn
kosten te dekken en een redelijke winst te maken. De Commissie had aangegeven,
dat zij bij de bepaling van de winstmarge in de eerste plaats rekening had
gehouden met het feit, dat de aanloopfase van de communautaire producent juist
voorbij was, in de tweede plaats met de onzekerheid over het verloop van de
toekomstige afzet, die wellicht zo gunstig zou zijn als in de Verenigde Staten, maar
die ook negatief kon uitvallen, en in de derde plaats met de mogelijkheid dat
vervangingsproducten werden ontwikkeld, waardoor de productiecyclus van het
betrokken product zou kunnen worden bekort.
- 100.
- Deze informatie bevat voldoende bijzonderheden over de belangrijkste feiten en
overwegingen met betrekking tot het onderhavige verzoek om gegevens.
- 101.
- Bovendien heeft NSC in haar brief van 2 april 1991 haar standpunt ter zake
kenbaar gemaakt, zodat zij haar recht van verweer ten volle heeft kunnen
uitoefenen (zie r.o. 31 hierboven).
Inaanmerkingneming van de aan de communautaire producent betaalde subsidies
en verenigbaarheid met het Verdrag (zie rechtsoverweging 65, derde streepje,
hierboven)
- 102.
- In haar brief van 18 december 1990 heeft de Commissie verklaard, bij de bepaling
van de referentieprijs rekening te hebben gehouden met de aan de communautaire
producent betaalde subsidies, evenwel zonder zich uit te spreken over de
verenigbaarheid van deze subsidies met het Verdrag.
- 103.
- Verzoeksters hebben niet aangegeven, hoe de eventuele onverenigbaarheid van de
aan de communautaire producent betaalde subsidies tot een lager anti-dumpingrecht had kunnen leiden.
- 104.
- De omstandigheid dat de Commissie hierover geen expliciete informatie heeft
verstrekt, houdt bijgevolg geen schending van artikel 7, lid 4, van de
basisverordening in en kan dus niet tot nietigverklaring van de bestreden
verordening leiden.
In de referentieprijs begrepen percentage van de bedrijfskosten die aan de
gelieerde vennootschap DSM zijn betaald (zie rechtsoverweging 66 hierboven)
- 105.
- In haar antwoord van 18 december 1990 heeft de Commissie enkel bevestigd, dat
HSC had bijgedragen in de bedrijfskosten van DSM, en verklaard, dat het niet in
het belang van de andere aandeelhouder van HSC was deze kosten kunstmatig te
verhogen.
- 106.
- Hoewel de Commissie de gestelde vraag hiermee niet duidelijk heeft beantwoord,
moet worden vastgesteld, dat NSC haar belangen niet beter had kunnen verdedigen
indien het percentage wel bekend was gemaakt. Zonder uitgesplitste bedrijfskosten
kon NSC uit deze informatie immers niet opmaken, of deze kosten al dan niet
redelijk waren. De bedrijfskosten van de communautaire producent, die deel
uitmaken van de productiekosten, zijn vertrouwelijke gegevens die haar niet zonder
meer konden worden meegedeeld (zie arrest Hof van 5 oktober 1988, zaak 250/85,
Brother Industries, Jurispr. 1988, blz. 5683, r.o. 34). De Commissie heeft bijgevolg
terecht niet meer informatie over dit punt verstrekt.
Marktontwikkeling door NSAG (zie rechtsoverweging 66, vijfde streepje,
hierboven)
- 107.
- In reactie op de vraag, of zij rekening had gehouden met het feit dat HSC had
kunnen profiteren van de door NSAG ontplooide marktontwikkelingsactiviteiten,
heeft de Commissie in haar brief van 18 december 1990 verklaard, dat zij deze
vraag onduidelijk vond, en NSC om toelichtingen gevraagd. Daar NSC geen
toelichting heeft gegeven, kan de gemeenschapsinstellingen niet worden verweten,
dat zij deze vraag niet uitvoeriger hebben beantwoord.
Grieven betreffende andere specifieke punten
Uitsplitsing van de referentieprijs
- 108.
- Om te beginnen moet worden onderstreept, dat de referentieprijs aan de hand
waarvan het bedrag van het recht is bepaald, grotendeels is berekend op basis van
de productiekosten van de communautaire producent. Deze gegevens zijn evenwel
vertrouwelijk (arrest Brother Industries, aangehaald in rechtsoverweging 106
hierboven, r.o. 34).
- 109.
- Tijdens de administratieve procedure hebben verzoeksters enkel geklaagd, dat het
overzicht van de in de referentieprijs begrepen kosten, zoals dit uit bijlage 3 bij de
brief van 22 maart 1991 van de Commissie bleek (zie r.o. 25 hierboven),
onvoldoende gegevens over de bestanddelen van de referentieprijs bevatte. Uit dit
algemene verwijt en de opmerking, dat de Commissie geen cijfer- of feitenmateriaal
van betekenis over de schademarge had bekendgemaakt (zie r.o. 31 hierboven),
konden de gemeenschapsinstellingen niet opmaken, met welke niet-vertrouwelijke
informatie verzoeksters hun belangen beter hadden kunnen verdedigen. Gelet op
de bijzondere kenmerken van de markt, op de kennis van de markt en van hun
Europese concurrent waarover verzoeksters beschikten (zie r.o. 85 en 86
hierboven) en op het uiterst gevoelige karakter van de bestanddelen van de
referentieprijs vanuit het oogpunt van de vertrouwelijkheid, moesten de instellingen
ervoor waken, geen gegevens bekend te maken waarmee verzoeksters met een
betrekkelijk grote nauwkeurigheid de bestanddelen, de opbouw en uiteindelijk het
bedrag van de kosten van de communautaire producent konden berekenen.
Aangezien deze gegevens vertrouwelijk waren (arrest Brother Industries,
aangehaald in rechtsoverweging 106 hierboven, r.o. 34), konden de instellingen
enkel beoordelen, of zij meer informatie over de referentieprijs konden verstrekken
zonder in conflict te komen met de in casu in acht te nemen
vertrouwelijkheidseisen, indien zij wisten over welke concrete punten verzoeksters
nader geïnformeerd wilden worden, dan wel waartoe verzoeksters deze aanvullende
inlichtingen wilden ontvangen en gebruiken.
- 110.
- Nu verzoeksters de instellingen niet in de gelegenheid hebben gesteld dit te
beoordelen, kunnen zij hun niet verwijten geen nader uitgesplitst overzicht van de
referentieprijs te hebben verstrekt dan dat in bijlage 3 bij de brief van de
Commissie van 22 maart 1991 (zie r.o. 25 hierboven). Nu zij met name geen
specifieke informatie hebben gevraagd over het soort financieringskosten dat in
aanmerking is genomen of over de toerekening daarvan, noch over de verhouding
van de leningen tot de eigen middelen, kunnen zij de instellingen niet verwijten
deze gegevens niet te hebben gepreciseerd.
- 111.
- In de zaak die ten grondslag lag aan het arrest Timex (aangehaald in r.o. 73
hierboven), waarop verzoeksters zich beroepen, hadden de
gemeenschapsinstellingen alleen de bij de berekening van de referentieprijs in
aanmerking genomen factoren medegedeeld, zonder de bijbehorende cijfers. In de
onderhavige zaak daarentegen hebben de instellingen wel cijfers genoemd over de
bij de berekening van de referentieprijs in aanmerking genomen kostenelementen,
te weten het percentage van deze bestanddelen ten opzichte van de totale kosten
binnen een marge van 10 %. Gelet op de door de communautaire producent
ingediende verzoeken om vertrouwelijke behandeling, moeten de in casu aan
verzoeksters medegedeelde gegevens over de samenstelling van de referentieprijs
toereikend worden geacht.
- 112.
- In de zaak die ten grondslag lag aan het arrest Al-Jabail Fertilizer (aangehaald in
r.o. 60 hierboven), waarop verzoeksters zich eveneens beroepen, betwistte de
verweerder niet, dat de gemeenschapsinstellingen de verzoekende vennootschap de
voor de uitoefening van haar recht van verweer dienstige gegevens had kunnen
meedelen, aangezien hij verklaarde, dat de Commissie deze de vennootschap per
brief had toegezonden. De in die zaak bestreden verordening werd echter nietig
verklaard, omdat de verweerder niet had bewezen dat de verzoekster die brief had
ontvangen. In casu verklaart verweerder daarentegen, dat de op de
gemeenschapsinstellingen rustende geheimhoudingsplicht hen belette, bepaalde in
geding zijnde gegevens toe te zenden.
- 113.
- In het arrest Nölle ten slotte, aangehaald in rechtsoverweging 60 hierboven,
verklaarde het Hof de bestreden verordening niet ongeldig wegens schending van
het recht van verweer, maar omdat de normale waarde niet op passende en niet
onredelijke wijze in de zin van artikel 2, lid 5, sub a, van de basisverordening was
vastgesteld. Of de gemeenschapsinstellingen in het kader van de in casu
toepasselijke bepalingen bij de vaststelling van de normale waarde niet de grenzen
van hun beoordelingsbevoegdheid hebben overschreden, zal worden onderzocht in
het kader van het volgende middel, dat is ontleend aan schending van artikel 2,
lid 3, van de basisverordening.
Inaanmerkingneming van bepaalde aanloopkosten van de communautaire
producent in de referentieprijs en afschrijving (zie rechtsoverweging 65, vierde en
vijfde streepje, hierboven)
- 114.
- In hun opmerkingen van 2 april 1991 (zie r.o. 31 hierboven) hebben NSC en NSAG
gesteld, dat HSC met aanzienlijke kosten en aanloopproblemen te kampen had
gehad en dat de aanloopkosten van de fabriek niet mochten worden meegeteld bij
de berekening van de referentieprijs. Tevens waren zij van mening, dat de door
HSC gemaakte rechtsbijstandskosten om tegen hen te procederen, niet als
productiekosten konden worden aangemerkt, en dat deze kosten op zijn minst
moesten worden gespreid. Zij hebben echter niet om nadere preciseringen verzocht
met betrekking tot de gehanteerde uitgangspunten en methoden om de
aanloopkosten in de referentieprijs te verdisconteren (onder meer de wijze van
afschrijving en de redenen waarom de gemeenschapsinstellingen hadden gekozen
voor een afschrijvingsduur van tien jaar), noch met betrekking tot de twee posten
van de aanloopkosten die wel in aanmerking waren genomen.
- 115.
- Bij brief van 18 april 1991 (zie r.o. 32 hierboven) heeft de Commissie medegedeeld,
dat de aanloopkosten op de twee naar Nederlands recht afgeschreven posten
na en de rechtsbijstandskosten buiten beschouwing waren gelaten.
- 116.
- Ook indien de opmerkingen van NSC en NSAG van 2 april 1991 als een verzoek
om gegevens in de zin van artikel 7, lid 4, sub b, van de basisverordening, zijn aan
te merken, dan is dit met de brief van de Commissie van 18 april 1991 dus volledig
beantwoord.
Bij gelieerde ondernemingen ingekochte grondstoffen (zie rechtsoverweging 66,
vierde streepje, hierboven)
- 117.
- Verzoeksters kunnen de gemeenschapsinstellingen niet verwijten, dat deze hun
geen gegevens hebben verstrekt over het aandeel van de grondstoffen dat de
communautaire producent bij gelieerde leveranciers heeft ingekocht, omdat zij op
dit specifieke punt niet om informatie hebben verzocht.
c) Conclusie
- 118.
- Uit het voorgaande volgt, dat, gelet op met name de bijzondere kenmerken van de
markt (zie r.o. 85 en 86 hierboven), de uitstekende marktkennis die verzoeksters
hadden en de omstandigheid dat zij daarom in voorkomend geval de gewenste
relevante preciseringen konden vragen, de gemeenschapsinstellingen aan de
krachtens artikel 7, lid 4, sub a en b, op hen rustende informatieplicht hebben
voldaan.
- 119.
- Mitsdien moet het middel worden verworpen.
Het middel ontleend aan schending van artikel 2, lid 3, van de basisverordening
Argumenten van partijen
- 120.
- Verzoeksters stellen, dat verweerder een kennelijke beoordelingsfout heeft
gemaakt, wezenlijke feiten en omstandigheden buiten beschouwing heeft gelaten
en het Verdrag en de basisverordening heeft geschonden, doordat hij bij de
vaststelling van de normale waarde is uitgegaan van een vergelijking tussen de
prijzen op de binnenlandse markt van de Verenigde Staten en de prijzen op de
gemeenschapsmarkt.
- 121.
- Volgens hen maken de prijzen op de markt van de Verenigde Staten geen
bruikbare vergelijking mogelijk in de zin van artikel 2, lid 3, sub a en b, van de
basisverordening en worden zij niet bepaald door normale handelstransacties.
Anders dan de gemeenschapsmarkt, waarop vrije concurrentie heerst, is de
Amerikaanse markt als gevolg van de octrooibescherming van aspartaam namelijk
monopolistisch. Voor markten zonder concurrentie moeten de instellingen de
dumping berekenen op basis van een aangenomen waarde. Het vergelijken van de
prijzen op twee verschillend gestructureerde markten is verboden, zoals het Hof
overigens heeft erkend in het arrest Brother Industries, aangehaald inrechtsoverweging 106 hierboven. Uit de beschikking van de Commissie in de
zogenoemde stroopperen van oorsprong uit Australië-zaak blijkt eveneens, dat
het concurrentiecriterium van wezenlijk belang is. Ook in het recht van de
Verenigde Staten van Amerika is erkend, dat het niet juist is om prijzen te
vergelijken zonder daarbij de gevolgen van de bescherming uit hoofde van de
intellectuele eigendom in aanmerking te nemen (zaak Lightweight Polyester
Filament Fabric from Japan, 49 Fed. Reg. 472, 1984; zaak Generic Cephalexin
Capsules from Canada, 53 Fed. Reg. 47562, 1988).
- 122.
- Het octrooi gaf de octrooihouder het recht de prijs te verhogen met een royalty.
Bepaling van de normale waarde op basis van onder octrooibescherming vallende
prijzen werkt in het nadeel van de uitvinder die zijn octrooirecht uitoefent, terwijl
noch het gemeenschapsrecht, noch het GATT van de octrooihouder verlangen dat
hij bij export afstand doet van dit recht. De eis dat een octrooihouder in de
Gemeenschap verkoopt tegen een prijs die boven de marktprijs ligt, vormt
discriminatie van buitenlandse octrooihouders en levert de communautaire
producenten een ongerechtvaardigd voordeel op.
- 123.
- Doordat verweerder ten slotte niet heeft aangegeven, waarom hij de onder
octrooibescherming vallende prijzen vergelijkbaar achtte met de prijzen bij uitvoer
naar de Gemeenschap, heeft hij zijn motiveringsplicht geschonden (artikel 190 van
het Verdrag).
- 124.
- Verweerder concludeert tot verwerping van dit middel. Hij betwist, dat de normale
waarde onwettig is vastgesteld, aangezien zij is berekend op basis van prijzen die
het resultaat zijn van een normale marktwerking en een bruikbare vergelijking
mogelijk maken.
- 125.
- Interveniënte voegt hieraan toe, dat er geen enkele reden is om de normale waarde
niet op door octrooien beïnvloede prijzen te baseren, indien deze prijzen een
afspiegeling zijn van de werkelijke marktsituatie in het land van uitvoer.
Beoordeling door het Gerecht
- 126.
- Volgens de bewoordingen van de basisverordening is de instelling van anti-dumpingrechten niet afhankelijk van enige andere factor dan een schadelijke
differentiatie tussen de prijzen op de binnenlandse markt (in casu de markt van de
Verenigde Staten) en de markt van uitvoer (in casu de gemeenschapsmarkt).
- 127.
- De criteria marktstructuur of concurrentiegraad bepalen als zodanig niet, of
van een aangenomen waarde wordt uitgegaan dan wel van de normale waarde op
basis van de werkelijke prijzen, indien deze prijzen het resultaat zijn van de
marktwerking. Immers, zoals de Commissie in haar verordening heeft overwogen
(punt 16 van de considerans, bevestigd in punt 8 van de considerans van de
verordening van de Raad), bestaat er tussen de Amerikaanse en de
Gemeenschapsmarkt een verschil in prijselasticiteit en is het zonder een dergelijk
verschil (...) in feite niet mogelijk verschillende prijzen toe te passen, en, moest
daarmee rekening worden gehouden, dan zouden op dumping nooit sancties
kunnen worden toegepast. Aangezien verzoeksters niet hebben aangetoond, dat
de prijzen aan de hand waarvan de normale waarde is bepaald, niet het resultaat
van de marktwerking dan wel geen afspiegeling van de werkelijke marktsituatie in
de Verenigde Staten waren, was er geen enkele reden om van een aangenomen
waarde uit te gaan in plaats van zich te baseren op de aldaar werkelijk betaalde
prijzen.
- 128.
- Ten slotte heeft de bestreden verordening geenszins het Amerikaanse octrooi van
verzoekster NSC uitgehold, omdat geen afbreuk is gedaan aan haar recht om tot
het verval van dat octrooi derden te verbieden, in de Verenigde Staten aspartaam
te produceren of in de handel brengen, noch aan haar recht om op die markt
hogere prijzen toe te passen. Het aan het octrooi verbonden productie- en
afzetmonopolie stelt de octrooihouder in staat zijn onderzoeks- en
ontwikkelingskosten terug te verdienen, ongeacht of een project al dan niet met
succes wordt bekroond. Dit element is een economische reden te meer om bij de
bepaling van de normale waarde uit te gaan van in het kader van een octrooi
toegepaste prijzen.
- 129.
- Verzoeksters hebben derhalve niet aangetoond, dat de gemeenschapsinstellingen
hebben gedwaald ten aanzien van het recht of de feiten kennelijk onjuist hebben
beoordeeld, door de normale waarde van het ingevoerde aspartaam te bepalen op
basis van de in de Verenigde Staten onder octrooibescherming toegepaste prijzen.
- 130.
- Wat de grief betreft, dat onvoldoende is gemotiveerd waarom deze prijzen als
uitgangspunt voor de bepaling van de normale waarde zijn gekozen, zij eraan
herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak de door artikel 190 EG-Verdrag verlangde
motivering de redenering van de communautaire instantie waarvan de bestreden
handeling afkomstig is, duidelijk en ondubbelzinnig moet doen uitkomen, opdat de
belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen
kennen en hun rechten kunnen verdedigen en de gemeenschapsrechter zijn toezicht
kan uitoefenen (arresten Hof van 26 juni 1986, zaak 203/85, Nicolet Instrument,
Jurispr. 1986, blz. 2049, r.o. 10; 7 mei 1987, zaken 240/84, NTN Toyo Bearing,
Jurispr. 1987, blz. 1809, r.o. 31, en 255/84, Nachi Fujikoshi, Jurispr. 1987, blz. 1861,
r.o. 39).
- 131.
- In casu bevestigt de bestreden verordening (punt 8 van de considerans) de
punten 12 tot en met 19 van de considerans van de verordening van de Commissie.
- 132.
- In punt 18 van de considerans van laatstbedoelde verordening stelt de Commissie
met betrekking tot het argument dat de Amerikaanse prijzen niet echt vergelijkbaar
zijn omdat aspartaam in de Verenigde Staten octrooibescherming geniet:
De Commissie kan dit argument niet aanvaarden. Schadeberokkenende
prijsdiscriminatie is volgens de communautaire en internationale wetgeving
verboden, ongeacht de redenen voor een dergelijke prijsdiscriminatie. Het
prijsniveau in de VS wordt niet rechtstreeks door het VS-octrooi bepaald. Indien
de exporteur zijn positie als octrooihouder gebruikt om op de binnenlandse markt
hogere prijzen te hanteren dan bij de exportverkoop, dan is dat zijn eigen
commerciële beleid. Er bestaat geen reden waarom deze prijsdifferentiatie, in de
mate waarin zij de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade
berokkent, aan de toepassing van anti-dumpingregels zou moeten ontkomen.
- 133.
- Deze elementen volstonden voor de belanghebbenden om de
rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel te kennen en hun rechten te
verdedigen en voor de gemeenschapsrechter om zijn toezicht uit te oefenen. Op dit
punt was de verordening derhalve voldoende gemotiveerd.
- 134.
- Mitsdien moet het middel worden verworpen.
De middelen ontleend aan schending van het Verdrag en van de artikelen 2, lid 1, 4
en 13 van de basisverordening en onjuiste berekening van het anti-dumpingrecht
Argumenten van partijen
- 135.
- In de eerste plaats menen verzoeksters, dat de gemeenschapsinstellingen het door
hen overgelegde bewijsmateriaal kennelijk onjuist hebben beoordeeld en de
bepalingen van de anti-dumpingcode van het GATT en van de basisverordening
inzake de vaststelling van de schade hebben geschonden.
- 136.
- Volgens hen blijkt uit dit bewijsmateriaal, dat de communautaire producent geen
aanmerkelijke schade had geleden en dat zijn resultaten even goed waren als die
welke hij redelijkerwijs kon verwachten. HSC kon redelijkerwijs niet verwachten,
dat zij binnen een jaar na aanvang van haar productie winst zou maken, laat staan
een winst van 8 %.
- 137.
- Toen het onderzoek begon, produceerde de communautaire producent namelijk
nog geen zes maanden en was hij derhalve nog in de aanloopfase. Als nieuwkomer
op de markt was hij op velerlei hinderpalen gestuit, zoals de technologische
voorsprong van verzoeksters, het ontbreken van schaalvoordelen gedurende de
aanloopfase en het gebrek aan ervaring. Hij was inefficiënt, ook indien de
betrekkelijk geringe bezetting van zijn productiecapaciteit in aanmerking wordt
genomen. Zijn kosten waren extreem hoog (zie punt 49 van de considerans van de
verordening van de Commissie, waarin wordt gesproken van aanzienlijke
aanloopkosten). Inzonderheid bedroegen zijn financiële lasten 5 tot 15 % van zijn
kosten, hetgeen doet vermoeden dat hij zware schulden had.
- 138.
- Verzoeksters wijzen erop, dat de communautaire producent op een markt
opereerde waarop de marktwerking de aspartaamprijzen drukte. De concurrentie
op de gemeenschapsmarkt van talloze andere goedkope intensieve zoetstoffen, als
gevolg van het ontbreken van strenge beperkende voorschriften en het feit dat de
consument in de Gemeenschap zich minder om de gevolgen van de gezondheid van
deze producten bekommert dan de Amerikaanse of Japanse consument, is de
oorzaak van een aanzienlijke prijsdaling sinds 1993, vijf jaar vóór de aanvang van
de productie van HSC.
- 139.
- Desondanks heeft de communautaire producent een aanmerkelijk aandeel in de
aspartaamafzet verworven. Er zijn geen bewijzen, dat indien de prijzen hoger waren
geweest, de daaruit voortvloeiende daling van de vraag iedere inkomensstijging
ongedaan zou hebben gemaakt, laat staan, dat het probleem van de onderbezetting
van de productiecapaciteit van HSC daarmee zou zijn opgelost. Gelet op het
aanstaande verval van het octrooi van NSC, had de communautaire producent
bovendien goede vooruitzichten op uitbreiding van zijn afzet tot de bijzonder
winstgevende markt van de Verenigde Staten en op grotere schaalvoordelen.
- 140.
- Blijkens het door verzoeksters geleverde bewijsmateriaal, met name de studie van
McKinsey (zie r.o. 9 hierboven), mag een nieuwkomer op een groeimarkt in de
eerste productiejaren niet op financieel evenwicht rekenen. Het is een illusie te
denken, dat op een gevestigde producent klanten kunnen worden veroverd zonder
aanzienlijk te onderbieden. Voorts loopt een nieuwkomer die zijn marktaandeel
tracht te vergroten met behulp van lagere prijzen, het risico dat de prijzen nog
verder dalen en hij louter een symbolisch marktaandeel wint, vooral wanneer de
prijzen reeds zeer laag waren als gevolg van de concurrentie van
vervangingsproducten.
- 141.
- In repliek klagen verzoeksters, dat de gemeenschapsinstellingen niet hebben
aangegeven, waarom HSC had kunnen verwachten dat haar productiecapaciteit een
hogere bezettingsgraad zou bereiken, of waarom zij van meet af aan in staat had
moeten zijn al het aspartaam dat zij kon produceren, te verkopen.
- 142.
- In de tweede plaats, aldus verzoeksters, heeft de Commissie ten onrechte gesteld,
dat de in geding zijnde invoer de oorzaak van de beweerde schade was, met name
dat de verlaging van de exportprijzen van de NSAG samenviel met het verschijnen
van de indiener van de klacht op de markt van de Gemeenschap (punt 45 van de
considerans van de verordening van de Commissie).
- 143.
- Bovendien strookt de overweging, dat de concurrentie na het verval van het octrooi
in de Gemeenschap tussen 1986 en 1988 is toegenomen (punt 54 van de
considerans van de verordening van de Commissie), niet met de conclusie, dat de
in geding zijnde invoer de oorzaak van de prijsdaling was. Op de markt van de
Verenigde Staten hebben de toenemende vraag, het verbod op cyclamaten, de
waarschuwingen tegen het gebruik van sacharine en het octrooi van NSC juist tot
een prijsstijging geleid.
- 144.
- De gemeenschapsinstellingen hebben in het verleden soortgelijke factoren als in de
onderhavige zaak in aanmerking genomen, zoals de intracommunautaire
concurrentie en de zeer hoge kosten van de communautaire producenten, en
geconcludeerd, dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de betrokken invoer
en de schade van de communautaire producent [besluit 86/344/EEG van de
Commissie van 17 juli 1986 tot beëindiging van de anti-dumpingprocedure
betreffende de invoer van Portlandcement van oorsprong uit de Duitse
Democratische Republiek, Joegoslavië en Polen (PB 1986, L 202, blz. 43, punt 24
van de considerans)].
- 145.
- In de derde plaats verwijten verzoeksters de gemeenschapsinstellingen, dat zij
artikel 13, lid 3, van de basisverordening hebben geschonden doordat zij het bedrag
van het anti-dumpingrecht dat nodig is om de beweerde schade weg te nemen, te
hoog schatten. Dit recht is namelijk vastgesteld aan de hand van een referentieprijs,
die de gemeenschapsinstellingen hebben berekend op basis van de kosten van de
communautaire producent. Omdat deze kosten buitensporig hoog zijn, had de
referentieprijs moeten worden berekend op basis van de kosten van een van de
exporteurs of van een producent in een soortgelijke bedrijfstak, dan wel gelijk
moeten zijn aan de in de Gemeenschap toegepaste prijs of, indien er sprake is van
onderbieding, aan de in de Gemeenschap toegepaste prijs, vermeerderd met de
vastgestelde onderbieding, zoals de instellingen dat in andere zaken hebben gedaan
[zie bijvoorbeeld verordening (EEG) nr. 3232/89 van de Commissie van 24 oktober
1989 tot instelling van een voorlopig anti-dumpingrecht op de invoer van
ontvangtoestellen voor kleurentelevisie, met klein beeldscherm, van oorsprong uit
de Republiek Korea (PB 1989, L 314, blz. 1.); verordening (EEG) nr. 129/91 van
de Commissie van 11 januari 1991 tot instelling van een voorlopig
anti-dumpingrecht op de invoer van ontvangtoestellen voor kleurentelevisie met
klein beeldscherm, van oorsprong uit Hong Kong en de Volksrepubliek China
(PB 1991, L 14, blz. 31.)]. In bepaalde gevallen zijn de instellingen zelfs uitgegaan
van de kosten van de meest efficiënte producent.
- 146.
- Ook indien wordt aangenomen, dat de beweerde schade enkel door de invoer is
veroorzaakt, dan nog is de referentieprijs onjuist. De productiekosten waarvan de
instellingen zijn uitgegaan, zijn dermate hoog, dat zij slechts op een rekenfout
kunnen berusten.
- 147.
- Verweerder en interveniënte concluderen tot verwerping van deze middelen. Zijbetogen, zakelijk weergegeven, dat zij bij de bepaling van de schade, bij de
vaststelling van een oorzakelijk verband tussen de schade en de invoer met
dumping en bij de berekening van het anti-dumpingrecht terdege rekening hebben
gehouden met het feit, dat de communautaire producent net zijn intrede op de
markt had gedaan en daarom minder efficiënt was dan verzoeksters. Voorts
betwisten zij, dat er sprake was van hevige prijsconcurrentie van andere zoetstoffen
en dat deze factor de oorzaak van de schade kon zijn.
Beoordeling door het Gerecht
- 148.
- Bij de vaststelling van de schade en van het bestaan van een oorzakelijk verband
tussen de schade en de invoer met dumping moeten ingewikkelde economische
vraagstukken worden onderzocht. Daarbij beschikken de gemeenschapsinstellingen
over een ruime beoordelingsmarge (zie, bijvoorbeeld, arrest Hof van 7 mei 1991,
zaak C-69/89, Nakajima, Jurispr. 1991, blz. I-2069, r.o. 86, en arrest Gerecht van
28 september 1995, zaak T-164/94, Ferchimex, Jurispr. 1995, blz. II-2681, r.o. 111
en 131).
- 149.
- In de bestreden verordening (punt 26 van de considerans) heeft verweerder
verklaard:
Om te bepalen of de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade had
geleden werd (...) met de volgende factoren rekening gehouden:
De producent uit de Gemeenschap is eerst in 1988 met de verkoop aangevangen
en heeft een betrekkelijk bescheiden aandeel veroverd van de markt van de
Gemeenschap, die nu nog steeds grotendeels in handen is van de Amerikaanse en
de Japanse producent/exporteur. Als antwoord op deze marktpenetratie ging de
Amerikaanse concurrent over tot een drastische prijsvermindering, waardoor het
bedrijf in de Gemeenschap aanzienlijke verliezen leed. Het kon zijn bezettingsgraad
niet opvoeren en daardoor niet van schaalvoordelen profiteren. Aan het einde van
het onderzoektijdvak hadden de verliezen zulk een omvang aangenomen dat het
bedrijf in zijn voortbestaan werd bedreigd.
- 150.
- Wat de beweerde inefficiëntie van de communautaire producent betreft, zij eraan
herinnerd, dat het feit dat een producent in de Gemeenschap ook andere dan door
dumping veroorzaakte moeilijkheden ondervindt, geen reden vormt deze producent
elke bescherming tegen de door de dumping veroorzaakte schade te onthouden
(arrest Brother Industries, aangehaald in rechtsoverweging 106 hierboven, r.o. 42,
en arrest Hof van 5 oktober 1988, gevoegde zaken 277/88 en 300/85, Canon e.a.,
Jurispr. 1988, blz. 5731, r.o. 63).
- 151.
- Bovendien was de communautaire producent gedurende het onderzoektijdvak nog
in de aanloopfase. Uit een stuk dat verzoeksters in antwoord op de vragen van
Gerecht van 22 januari 1997 hebben ingediend, blijkt dat hun productiekosten in
de eerste twee productiejaren ruim tweemaal zo hoog waren als gedurende het
onderzoektijdvak. Zelfs indien wordt aangenomen, dat hun productiekosten in het
onderzoektijdvak ongeveer tweemaal zo laag waren als die van de communautaire
producent, zoals verzoeksters stellen, hebben de gemeenschapsinstellingen derhalve
niet hun beoordelingsbevoegdheid overschreden door van de kosten van de
communautaire producent uit te gaan bij de vaststelling van de referentieprijs
beneden welke hij moest worden geacht schade te hebben geleden.
- 152.
- Met betrekking tot de concurrentie van goedkopere zoetstoffen blijkt uit punt 31
van de considerans van de bestreden verordening, dat verweerder meende, dat de
aanwezigheid van andere intensieve zoetstoffen op de markt de prijs van aspartaam
niet aanmerkelijk beïnvloedde en niet de oorzaak was van de prijsdaling vanaf het
moment waarop de communautaire producent besloot de markt te betreden. In zijn
antwoorden op de vragen van het Gerecht van 22 januari 1997 en ter terechtzitting
heeft verweerder verklaard, dat de concurrentie van andere zoetstoffen beperkt was
vanwege de specifieke kenmerken van aspartaam, met name de smaak.
- 153.
- Gezien de smaakvoordelen van aspartaam is verweerders conclusie, dat de vraag
naar aspartaam niet aanmerkelijk werd beïnvloed door de aanwezigheid van
andere, goedkopere intensieve zoetstoffen op de markt, aannemelijk, mede gelet
op de volgende factoren die uit de stukken blijken, met name uit de tabellen in het
rapport van maart 1997, dat in opdracht van verzoeksters door consultant LMC
International is opgesteld ter beantwoording van de vragen van het Gerecht van
22 januari 1997. In de eerste plaats heeft aspartaam een plaats op de markt weten
te veroveren, hoewel het duurder is dan andere zoetstoffen. In de tweede plaats
kopen gebruikers van zoetstoffen niet alleen de goedkoopste; de vraag naar
aspartaam in de Gemeenschap is na de instelling van de anti-dumpingrechten
overigens gestegen. In de derde plaats is het aandeel van de kosten van een
intensieve zoetstof in de totale kosten van het eindproduct marginaal.
- 154.
- Onder deze omstandigheden is het eveneens aannemelijk, dat een
aspartaamproducent zelfs als nieuwkomer op de markt in staat is om binnen
18 maanden 8 % winst te maken, te meer omdat dit percentage is vastgesteld op
basis van fictieve productiekosten, uitgaande van een volledige bezetting van de
productiecapaciteit. Voor deze conclusie pleit ook de overweging, dat een
nieuwkomer op een monopolistische markt kon rekenen op een gunstig onthaal
door de consument.
- 155.
- Wat de daling van de aspartaamprijzen in de Gemeenschap betreft, hebben
verzoeksters niet ontkracht wat verweerder in antwoord op de vragen van het
Gerecht van 22 januari 1997 heeft verklaard, namelijk dat de kostenverlaging wel
de prijsdaling tussen 1983 en 1987 kon verklaren, maar niet de daarop volgende
keldering. Zij hebben evenmin verweerders stelling weerlegd, dat de prijzen vanaf
1986 sneller daalden dan hun productiekosten.
- 156.
- Hoewel de stelling dat de verlaging van de exportprijzen van de NSAG samenviel
met het verschijnen van de indiener van de klacht op de markt van de
Gemeenschap (punt 45 van de considerans van de verordening van de Commissie
en punt 30 van de considerans van de verordening van de Raad) wellicht vaag is,
is het argument dat het besluit de prijzen te verlagen tot een niveau waarop met
verlies wordt gewerkt (...) duidelijk van de NSAG en de Amerikaanse en de
Japanse exporteurs [is] uitgegaan en dat de gevolgen van dergelijk prijsbeleid niet
kunnen worden toegeschreven aan moeilijkheden die de HSC bij de produktie zou
hebben ondervonden (punt 49 van de considerans van de verordening van de
Commissie en punt 33 van de considerans van de verordening van de Raad),
daarentegen volstrekt aannemelijk.
- 157.
- Verzoeksters ontkennen niet, dat de president-directeur van NSC in 1989 heeft
verklaard (zie het bij het verweerschrift gevoegde artikel in de Financiële Telegraaf
van 2 september 1989): Maar de prijs is geen punt. Wij zullen zonodig onder de
prijs van de concurrent duiken. Dat kunnen we ons veroorloven omdat wij meer
dan ieder ander hebben kunnen investeren in efficiency, daartoe in staat gesteld
door de ruime middelen waarover wij dank zij ons patent konden beschikken. Zij
ontkennen niet, dat zij inderdaad hebben onderboden (punt 40 van de considerans
van de verordening van de Commissie en punt 26 van de considerans van de
verordening van de Raad), de uitvoer naar de Gemeenschap in absolute termen
hebben vergroot (punt 37 van de considerans van de verordening van de
Commissie en punt 26 van de considerans van de verordening van de Raad) en hun
prijzen aanzienlijk hebben verlaagd (punt 39 van de considerans van de
verordening van de Commissie en punten 26 en 31 van de considerans van de
verordening van de Raad).
- 158.
- Verzoeksters hebben derhalve niet aangetoond, dat verweerder zijn
beoordelingsbevoegdheid heeft overschreden door aan te nemen, dat de
communautaire producent schade heeft geleden en dat de invoer met dumping
daar de oorzaak van was.
- 159.
- Het bedrag van het in casu ingestelde recht is gelijk aan het verschil tussen de
referentieprijs, dat wil zeggen de minimumprijs waartegen aspartaam in de
Gemeenschap moet worden ingevoerd om de communautaire bedrijfstak van
schade te vrijwaren, en de exportprijs. Uit de vaststellingen van het Gerecht in de
rechtsoverwegingen 150 tot en met 158 volgt, dat verzoeksters niet zijn geslaagd in
het bewijs, dat de gemeenschapsinstellingen bij de berekening van het bedrag van
het recht dat nodig is om de schade op te heffen, van een onjuiste grondslag zijn
uitgegaan. Dat er een rekenfout zou zijn gemaakt, leiden verzoeksters af uit het feit
dat de kosten die in aanmerking zijn genomen ter berekening van de
referentieprijs, tweemaal zo hoog zouden zijn als hun eigen kosten. Blijkens
rechtsoverweging 151 is het aannemelijk, dat de productiekosten van een
aspartaamproducent in de aanloopfase tweemaal zo hoog zijn als die van een
ervaren producent. Dat is echter geen afdoende bewijs van een fout in de
berekening van de referentieprijs en zelfs geen feit of omstandigheid wardoor een
dergelijke fout aannemelijk wordt gemaakt.
- 160.
- Ten slotte is de grief inzake ontoereikende motivering van de conclusie, dat HSC
een hogere bezettingsgraad van haar productiecapaciteit had moeten kunnen
bereiken, eerst in repliek aangevoerd. Deze grief is derhalve in een te laat stadium
aangevoerd en is als zodanig niet-ontvankelijk. Zij hoeft mitsdien niet te worden
onderzocht.
- 161.
- Uit het voorgaande volgt, dat de onderzochte middelen moeten worden verworpen.
III De uitsluitend in zaak T-159/94 aangevoerde middelen
Het middel ontleend aan schending van wezenlijke vormvoorschriften en van
artikel 190 van het Verdrag
Argumenten van partijen
- 162.
- Verzoekster Ajico verwijt de gemeenschapsinstellingen schending van haar recht
van verweer (arrest Hof van 23 oktober 1974, zaak 17/74, Transocean Marine
Paint, Jurispr. 1974, blz. 1063, r.o. 15) alsmede van de GATT-aanbevelingen inzake
de beste beschikbare gegevens in de zin van artikel 6, lid 8, vastgesteld op 8 mei
1984 door de GATT-commissie anti-dumpingpraktijken (GATT, BISD, 31e
supplement, blz. 283). Daar de Commissie vond, dat Ajico onvoldoende
medewerking had verleend, liet zij de door deze onderneming verstrekte gegevens
buiten beschouwing en merkte zij de prijzen op de markt van de Verenigde Staten
als normale waarde aan, met als gevolg dat er te hoge rechten werden ingesteld.
Door dit standpunt en het daarop volgende besluit wordt verzoekster derhalve
aanmerkelijk in haar belangen geschaad. Zij werd hiervan eerst na publicatie van
de verordening van de Commissie in kennis gesteld, zodat zij geen gelegenheid
heeft gehad ter zake opmerkingen te maken.
- 163.
- Verzoekster heeft hoe dan ook haar best gedaan om aan de verificaties en het
onderzoek mee te werken. De Commissie wilde namelijk de op de Japanse markt
afgezette hoeveelheden en de productiekosten verifiëren. Met betrekking tot haar
afzet op de Japanse markt heeft verzoekster in de eerste plaats de
expeditiestatistieken verstrekt, in de tweede plaats de facturen van al haar
verkopen (2,4 miljoen facturen), waaronder die betreffende aspartaam, en in de
derde plaats de maandelijkse en periodieke facturen van alle verkopen per afnemer
op microfiche, waaronder die betreffende de aspartaamverkopen. Met betrekking
tot haar productiekosten heeft Ajico alle stukken verstrekt betreffende de
productiekosten over de beide helften van haar boekjaar (van 1 oktober 1988 tot
en met 30 september 1989), dat driekwart van het onderzoektijdvak dekte. Tijdens
het onderzoek ter plaatse waren ook gegevens inzake haar productiekosten over
de laatste drie maanden van 1989 beschikbaar, zij het niet uitgesplitst per product,
aangezien Ajico onvoldoende tijd had gehad om de productiekosten van aspartaam
afzonderlijk te berekenen. Wanneer het onderzoektijdvak niet samenvalt met het
boekjaar van de betrokken onderneming, is het gebruikelijk de cijfers vast te stellen
door middel van extrapolatie op basis van de beschikbare gegevens [verordening
(EEG) nr. 112/90 van de Raad van 16 januari 1990 tot instelling van een definitief
anti-dumpingrecht op de invoer van bepaalde compact-discspelers van oorsprong
uit Japan en de Republiek Korea en tot definitieve inning van het voorlopige recht
(PB 1990, L 13, blz. 21.); verordening (EEG) nr. 2054/91 van de Commissie van
11 juli 1991 tot instelling van een voorlopig anti-dumpingrecht op de invoer van
dihydrostreptomycine van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 1991, L 187,
blz. 23); verordening (EEG) nr. 729/92 van de Raad van 16 maart 1992 tot
instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van bepaalde soorten
thermokopieerpapier van oorsprong uit Japan en tot definitieve inning van het
voorlopige anti-dumpingrecht (PB 1992, L 81, blz. 1)].
- 164.
- Verweerder en interveniënte concluderen tot verwerping van het middel. Zij
menen, zakelijk weergegeven, dat het niet relevant is, omdat in de bestreden
verordening niet artikel 7, lid 7, sub b, van de basisverordening, dat de
gemeenschapsinstellingen de mogelijkheid biedt om zich bij gebrek aan
medewerking van de betrokken partij op de beschikbare gegevens te baseren, maar
artikel 2, lid 6, van die verordening als rechtsgrondslag voor de berekening van de
normale waarde dient.
Beoordeling door het Gerecht
- 165.
- Volgens dit middel is verzoeksters recht van verweer geschonden doordat zij niet
in de gelegenheid is gesteld haar standpunt kenbaar te maken over het oordeel van
de Commissie, dat zij onvoldoende heeft meegewerkt.
- 166.
- In de bestreden verordening is de normale waarde evenwel niet vastgesteld
krachtens artikel 7, lid 7, sub b, van de basisverordening, dat de
gemeenschapsinstellingen de bevoegdheid geeft zich op de beschikbare gegevens
te baseren indien de betrokken partij onvoldoende meewerkt, doch op basis van
artikel 2, lid 6, van genoemde verordening.
- 167.
- De vraag of verzoekster haar standpunt inzake het betwiste oordeel van de
Commissie kenbaar heeft kunnen maken, is derhalve niet van invloed op de
bestreden verordening. Dit betekent, dat zelfs indien de instellingen verzoekster
deze mogelijkheid zouden hebben onthouden over welk punt het Gerecht zich
niet behoeft uit te spreken zulks niets zou hebben veranderd aan de conclusies
van de Raad als vervat in de bestreden verordening.
- 168.
- Mitsdien moet het middel worden verworpen.
Het middel ontleend aan schending van artikel 2, lid 6, van de basisverordening
Argumenten van partijen
- 169.
- Verzoekster Ajico wijst erop, dat ingevolge artikel 2, lid 6, van de basisverordening
en het GATT de gemeenschapsinstellingen de normale waarde moeten vaststellen
op basis van een vergelijkbare prijs.
- 170.
- In casu was de prijs waartegen aspartaam in de Verenigde Staten werd verkocht,
niet vergelijkbaar vanwege het octrooi van NSC op die markt. Omdat het octrooi
verzoekster bovendien belette aspartaam te verkopen aan derden in de Verenigde
Staten, konden haar prijzen niet van invloed zijn op of worden beïnvloed door de
prijzen die NSC aldaar toepaste; haar prijzen waren het resultaat van de
marktwerking in Japan. Het zou daarom onredelijk zijn verzoekster de gevolgen
van de bijzondere economische en juridische situatie in de Verenigde Staten te
laten dragen.
- 171.
- Omdat de prijs op de markt van de Verenigde Staten niet vergelijkbaar was, had
de normale waarde moeten worden bepaald op basis van de prijs in het land van
oorsprong.
- 172.
- Deze oplossing was des te meer geboden, omdat aspartaam uit Japan louter werd
doorgevoerd via de Verenigde Staten. Het begrip doorvoer in artikel 2, lid 6, van
de basisverordening heeft betrekking op situaties waarin de overbrenging naar een
land van doorvoer niet van invloed is op, en niet wordt beïnvloed door de
marktvoorwaarden in het land van doorvoer.
- 173.
- Dat was in casu het geval, omdat aspartaam uit Japan niet bestemd was voor
wederverkoop in de Verenigde Staten, maar uitsluitend in dat land werd ingevoerd
om NSC in staat te stellen van de Amerikaanse regelgeving inzake teruggaaf van
invoerrechten te profiteren. Gezien de octrooibescherming op de Amerikaanse
markt, was verzoeksters deelneming in het kapitaal van de gezamenlijke
onderneming NSAG evenmin van invloed op het prijspeil. Er bestaat geen verband
tussen aspartaam dat verzoekster aan NSC verkocht met het oog op wederverkoop
in de Verenigde Staten en aspartaam bestemd voor wederverkoop in de
Gemeenschap. De verzendingen werden niet alleen afzonderlijk geregistreerd, maar
ook tegen een andere prijs gefactureerd. Ajico zou na levering aan NSC de macht
over dat aspartaam hebben behouden, omdat NSC contractueel verplicht was het
onmiddellijk door te verkopen aan Deutsche Ajinomoto GmbH, een
dochteronderneming van verzoekster voor haar afzet in Europa, met het oog op
doorlevering aan NSAG. Er is, ten slotte, weliswaar aspartaam uit Japan in grotere
verpakkingen gedaan of gegranuleerd ter vergemakkelijking van het transport, doch
dit betrof slechts een zeer klein gedeelte van het uitgevoerde aspartaam, namelijk
1,4 respectievelijk 7 %. Bovendien gebeurde dit enkel in de periode van november
1988 tot december 1989, die vrijwel exact overeenkwam met het onderzoektijdvak,
en wel uitsluitend om tegemoet te komen aan verzoeken van afnemers in de
Gemeenschap, gedaan na verzending vanuit Japan.
- 174.
- Omdat de afzet op de markt in het land van oorsprong echter nog geen 5 % van
de afzet op de gemeenschapsmarkt uitmaakte en artikel 2, lid 6, van de
basisverordening niet uitsluit, dat de normale waarde een aangenomen waarde is
in de zin artikel 2, lid 3, moest worden uitgegaan van een aangenomen waarde,
bepaald op basis van verzoeksters productiekosten, vermeerderd met een redelijke
winst. Zoals in het kader van het voorgaande middel reeds is gesteld, had de
Commissie de productiekosten van verzoekster kunnen verifiëren.
- 175.
- Volgens verweerder en interveniënte was in casu niet voldaan aan de voorwaarden
om de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 6, van de basisverordening te
bepalen op basis van de vergelijkbare prijs die werkelijk is betaald of moet worden
betaald in het land van oorsprong (in casu Japan), met name omdat het aspartaam
gedurende het onderzoektijdvak niet louter was doorgevoerd via het land van
uitvoer (in casu de Verenigde Staten). Verweerder voegt hieraan toe, dat
daarentegen wel was voldaan aan de voorwaarden om de normale waarde te
bepalen op basis van de prijs die werkelijk is betaald of moet worden betaald in het
land van uitvoer, omdat deze prijs vergelijkbaar was. Verweerder en interveniënte
concluderen daarom tot verwerping van het middel.
Beoordeling door het Gerecht
- 176.
- Artikel 2, lid 6, van de basisverordening luidt als volgt:
Wanneer een produkt niet rechtstreeks uit het land van oorsprong wordt
ingevoerd doch vanuit een ander land naar de Gemeenschap wordt uitgevoerd, is
de normale waarde de vergelijkbare prijs die werkelijk is betaald of moet worden
betaald voor een soortgelijk produkt op de binnenlandse markt van hetzij het land
van uitvoer hetzij het land van oorsprong. Laatstgenoemde basis kan onder meer
geschikt zijn indien het produkt slechts via het land van uitvoer wordt doorgevoerd
of indien het produkt niet in het land van uitvoer wordt geproduceerd of indien er
in het land van uitvoer geen vergelijkbare prijs voor deze produkten bestaat.
- 177.
- Vaststaat, dat het door verzoekster Ajico verkochte aspartaam niet rechtstreeks in
de Gemeenschap werd ingevoerd vanuit het land van oorsprong (Japan), maar
vanuit een land van doorvoer (de Verenigde Staten).
- 178.
- In dat geval verleent artikel 2, lid 6, van de basisverordening de
gemeenschapsinstellingen een ruime beoordelingsbevoegdheid om te beslissen of
zij uitgaan van de prijs op de markt van het land van uitvoer dan wel van de prijs
op de markt van het land van oorsprong, mits de gekozen prijs vergelijkbaar is.
- 179.
- In casu hebben de instellingen de normale waarde bepaald op basis van de prijs op
de binnenlandse markt van het land van uitvoer (de markt van de Verenigde
Staten).
- 180.
- Nu verzoekster louter heeft gesteld, dat niet van deze prijs kon worden uitgegaan
omdat het betrokken product onder een octrooi viel, heeft zij niet aangetoond, dat
de prijs niet vergelijkbaar was (zie r.o. 126-129 hierboven).
- 181.
- Bovendien is in casu niet voldaan aan de voorwaarden die voor de
gemeenschapsinstellingen aanleiding hadden kunnen zijn om uit te gaan van de
prijzen in het land van oorsprong (Japan). Het Japanse aspartaam is immers niet
louter doorgevoerd via de Verenigde Staten, aangezien het in feite aan een
Amerikaanse handelaar is verkocht en ten dele is bewerkt en opnieuw verpakt.
- 182.
- De gemeenschapsinstellingen hebben derhalve terecht de normale waarde bepaald
op basis van de prijs op de markt van de Verenigde Staten.
- 183.
- Mitsdien moet dit middel worden verworpen.
IV De uitsluitend in zaak T-160/94 aangevoerde middelen
Het middel ontleend aan schending van wezenlijke procedurevoorschriften en van
artikel 190 van het Verdrag
Argumenten van partijen
- 184.
- Verzoekster NSC klaagt, dat de Raad in zijn verordening enkel heeft opgemerkt,
dat de Commissie de door verzoekster voorgestelde verbintenissen had afgewezen,
zonder zijn eigen besluit om deze verbintenissen af te wijzen te motiveren. Uit
's Hofs arresten van 7 mei 1987, NTN Toyo Bearing en Nachi Fujikoschi,
aangehaald in r.o. 130 hierboven, en zaak 256/84, Koyo Seiko (Jurispr. 1987,
blz. 1899), gelezen in samenhang met het arrest van 14 maart 1990 (zaak C-156/87,
Gestetner Holdings, Jurispr. 1990, blz. I-781), blijkt, dat de eindbeslissing om een
aangeboden verbintenis te verwerpen die verzoekster aanzienlijk in haar belangen
schaadt bij de Raad ligt. Om de gemeenschapsrechter in staat te stellen zijn
toezicht uit te oefenen, had verweerder zijn beslissing ter zake moeten motiveren.
Door dit te verzuimen heeft hij het fundamentele recht van verweer geschonden.
- 185.
- Voorts is hij evenmin ingegaan op de argumenten die verzoekster in haar brief van
15 mei 1991 had aangevoerd tegen de gronden waarop de Commissie de
verbintenissen had afgewezen. Daarmee heeft hij artikel 190 van het Verdrag en
het fundamentele recht van verweer geschonden. Bijgevolg moeten de artikelen 1
en 2 van de bestreden verordening worden nietig verklaard.
- 186.
- Verweerder en interveniënte concluderen tot verwerping van het middel, omdat
verzoekster een afdoende opgave van de redenen voor de afwijzing van de
verbintenis heeft ontvangen.
Beoordeling door het Gerecht
- 187.
- In punt 49 van de considerans van de bestreden verordening wordt gesteld:
(...) Na overleg is de Commissie tot de conclusie gekomen dat deze verbintenissen
niet als aanvaardbaar kunnen worden beschouwd. De Commissie heeft de
producenten/exporteurs in kennis gesteld van de redenen van haar besluit.
- 188.
- Deze verwijzing naar de motivering van de Commissie moet aldus worden
uitgelegd, dat verweerder zich daarbij heeft aangesloten.
- 189.
- Deze motivering is aan verzoekster medegedeeld bij brief van de Commissie van
7 mei 1991 (zie r.o. 33 hierboven). Uit deze brief blijkt, zakelijk weergegeven, dat
de voorgestelde verbintenissen onaanvaardbaar waren vanwege de
concurrentiebeperking die zij op de zeer oligopolistische aspartaammarkt teweeg
zouden hebben gebracht. De brief vermeldt voorts, dat deze verbintenissen een van
de voornaamste producenten ertoe hadden gedwongen zijn prijzen vast te stellen
op een voor de andere producent voorzienbare wijze.
- 190.
- Deze uitvoerige motivering geeft duidelijk en ondubbelzinnig de redenering van de
gemeenschapsinstantie weer en stelt het Gerecht in staat zijn toezicht uit te
oefenen. Daarnaast blijkt uit verzoeksters brief van 15 mei 1991, dat zij de redenen
voor de afwijzing van de voorgestelde verbintenissen wel degelijk heeft begrepen,
aangezien zij ze heeft aangevochten (zie r.o. 34 hierboven). De afwijzing van de
voorgestelde verbintenissen moet derhalve voldoende gemotiveerd worden geacht
(zie de in r.o. 130 hierboven aangehaalde rechtspraak).
- 191.
- Verweerder kon zich hoe dan ook beperken tot een verwijzing naar de beoordeling
door de Commissie, aangezien de aanvaarding van voorgestelde verbintenissen tot
de uitsluitende bevoegdheid van deze laatste behoort (beschikking Miwon,
aangehaald in rechtsoverweging 87 hierboven, r.o. 27).
- 192.
- Mitsdien moet het middel worden verworpen.
Het middel ontleend aan schending van verzoeksters rechten uit hoofde van haar
octrooi in de Verenigde Staten
Argumenten van partijen
- 193.
- Door de normale waarde te bepalen op basis van de prijzen in de Verenigde
Staten, hebben de gemeenschapsinstellingen, aldus verzoekster NSC, haar indirect
ertoe gedwongen af te zien van de mogelijkheid haar prijzen op de Amerikaanse
markt te verhogen. Daarmee hebben de instellingen onwettig en zonder
schadevergoeding haar octrooirechten onteigend. Volgens de algemene beginselen
van gemeenschapsrecht dient iedere onteigening evenwel gepaard te gaan met een
schadevergoeding (conclusie van advocaat-generaal Capotorti bij 's Hofs arrest van
13 december 1979, zaak 44/79, Hauer, Jurispr. 1979, blz. 3727, 3760, punt 7).
- 194.
- Subsidiair stelt zij, dat ook indien het besluit van de instellingen niet neerkomt op
onteigening, het in elk geval een onevenredige inbreuk is op het ongestoord genot
van haar octrooirechten. De instellingen hadden kunnen uitgaan van de prijzen bij
uitvoer naar derde landen of, zoals verzoekster had voorgesteld, van een
aangenomen waarde. Met de toepassing van deze methoden zou in mindere mate
afbreuk zijn gedaan aan verzoeksters mogelijkheid om op de Amerikaanse markt
de aan haar octrooi verbonden royalty te innen.
- 195.
- Verweerder verwerpt het betoog van verzoekster en stelt, zakelijk weergegeven, dat
hij in casu verplicht was de normale waarde te bepalen op basis van de prijs op de
markt van de Verenigde Staten. Interveniënte meent, dat indien het middel ertoe
strekt te doen vaststellen, dat de gemeenschapsinstellingen inbreuk hebben gemaakt
op verzoeksters intellectuele-eigendomsrechten krachtens de Amerikaanse
wetgeving, dan wel onwettig daarover hebben beschikt, het Gerecht niet bevoegd
is. Zij concluderen tot verwerping van het middel.
Beoordeling door het Gerecht
- 196.
- Verzoekster heeft niet aangetoond, in welk opzicht zij haar octrooirechten niet kon
uitoefenen. Zij heeft enkel gesteld, dat zij door de bestreden verordening haar
prijzen op de markt van de Verenigde Staten niet kon verhogen. Maar ook al
zouden verzoeksters octrooirechten in de Verenigde Staten het recht omvatten haar
prijzen op de Amerikaanse markt te verhogen, dan nog mist haar stelling feitelijke
grondslag. Geen van de betwiste anti-dumpingmaatregelen heeft NSC immers
beperkt in haar mogelijkheid om op die markt de door haar gewenste prijzen toe
te passen.
- 197.
- Mitsdien moet het middel worden verworpen.
Kosten
- 198.
- Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in
het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd.
Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld en verweerder een
desbetreffende vordering heeft geformuleerd, dienen zij naast hun eigen kosten ook
de kosten van verweerder te dragen. Volgens artikel 87, lid 4, van het Reglement
voor de procesvoering dragen de instellingen die in het geding zijn tussengekomen,
hun eigen kosten; interveniënte dient dus haar eigen kosten te dragen.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer uitgebreid),
rechtdoende:
1) Verwerpt de beroepen.
2) Verstaat dat verzoeksters hun eigen kosten, alsmede die van de Raad, zullen
dragen.
3) Verstaat dat de Commissie haar eigen kosten zal dragen.
García-ValdecasasTiili
Azizi
Moura Ramos Jaeger
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 18 december 1997.
De griffier
De president van de Vijfde kamer
H. Jung
J. Azizi
Inhoudsoverzicht
Feiten en procesverloop
II - 2
Het product
II - 2
Voornaamste betrokkenen en de markt
II - 3
De administratieve procedure
II - 3
De betrokken anti-dumpingverordeningen
II - 9
1. Algemeen
II - 9
2. De verordening van de Commissie
II - 9
3. De verordening van de Raad
II - 10
De gerechtelijke procedure
II - 10
Conclusies van partijen
II - 12
Ten gronde
II - 12
I Beknopte weergave van de aangevoerde middelen
II - 12
II De gemeenschappelijke middelen
II - 13
De middelen ontleend aan schending van wezenlijke vormvoorschriften en van
de artikelen 7, lid 4, sub a en b, en 8, lid 4, van de basisverordening
II - 14
A Argumenten van partijen
II - 14
B Beoordeling door het Gerecht
II - 18
1. De bijzondere kenmerken van de betrokken markt en de gevolgen
daarvan
II - 19
2. De beweerde ontoereikendheid van de vóór de instelling van
definitieve rechten verstrekte gegevens
II - 20
3. De beweerde ontoereikendheid van de door HSC verstrekte gegevens,
gelet op artikel 7, lid 4, sub a, van de basisverordening
II - 20
4. De beweerde ontoereikendheid van de verstrekte gegevens, gelet op
artikel 7, lid 4, sub b, van de basisverordening
II - 21
a) Voorwaarden waaraan verzoeken om gegevens moeten voldoen
II - 21
b) De in casu ingediende verzoeken om gegevens en de door de
gemeenschapsinstellingen verstrekte gegevens
II - 21
i) Algemene verzoeken om gegevens
II - 21
ii) Verzoeken om gegevens over bijzondere punten
II - 22
Grieven betreffende de bij brief van 14 december 1990 ingediende
verzoeken om gegevens
II - 22
Bezettingsgraad van de capaciteit (zie rechtsoverweging 65 hierboven,
eerste streepje)
II - 22
Periode die nodig is om het break-even-point te bereiken en een
winstmarge van 8 % te behalen (zie rechtsoverweging 65, tweede
streepje, hierboven)
II - 23
Inaanmerkingneming van de aan de communautaire producent
betaalde subsidies en verenigbaarheid met het Verdrag (zie
rechtsoverweging 65, derde streepje, hierboven)
II - 23
In de referentieprijs begrepen percentage van de bedrijfskosten die aan
de gelieerde vennootschap DSM zijn betaald (zie
rechtsoverweging 66 hierboven)
II - 24
Marktontwikkeling door NSAG (zie rechtsoverweging 66, vijfde
streepje, hierboven)
II - 24
Grieven betreffende andere specifieke punten
II - 24
Uitsplitsing van de referentieprijs
II - 24
Inaanmerkingneming van bepaalde aanloopkosten van de
communautaire producent in de referentieprijs en afschrijving (zie
rechtsoverweging 65, vierde en vijfde streepje, hierboven)
II - 26
Bij gelieerde ondernemingen ingekochte grondstoffen (zie
rechtsoverweging 66, vierde streepje, hierboven)
II - 27
c) Conclusie
II - 27
Het middel ontleend aan schending van artikel 2, lid 3, van de
basisverordening
II - 27
Argumenten van partijen
II - 27
Beoordeling door het Gerecht
II - 28
De middelen ontleend aan schending van het Verdrag en van de artikelen 2,
lid 1, 4 en 13 van de basisverordening en onjuiste berekening van het anti-dumpingrecht
II - 30
Argumenten van partijen
II - 30
Beoordeling door het Gerecht
II - 32
III De uitsluitend in zaak T-159/94 aangevoerde middelen
II - 35
Het middel ontleend aan schending van wezenlijke vormvoorschriften en van
artikel 190 van het Verdrag
II - 36
Argumenten van partijen
II - 36
Beoordeling door het Gerecht
II - 37
Het middel ontleend aan schending van artikel 2, lid 6, van de
basisverordening
II - 37
Argumenten van partijen
II - 37
Beoordeling door het Gerecht
II - 39
IV De uitsluitend in zaak T-160/94 aangevoerde middelen
II - 40
Het middel ontleend aan schending van wezenlijke procedurevoorschriften en van
artikel 190 van het Verdrag
II - 40
Argumenten van partijen
II - 40
Beoordeling door het Gerecht
II - 40
Het middel ontleend aan schending van verzoeksters rechten uit hoofde van haar
octrooi in de Verenigde Staten
II - 41
Argumenten van partijen
II - 41
Beoordeling door het Gerecht
II - 42
Kosten
II - 42