Language of document : ECLI:EU:C:2017:204

Zaak C‑188/15

Asma BougnaouienAssociation de défense des droits de l’homme (ADDH)

tegen

Micropole SA

[verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Cour de Cassation (Frankrijk)]

„Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Richtlijn 2000/78/EG – Gelijke behandeling – Discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging – Wezenlijk en bepalend beroepsvereiste – Begrip – Wens van een klant dat de diensten niet worden verleend door een werkneemster die een islamitische hoofddoek draagt”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 14 maart 2017

1.        Sociale politiek – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Richtlijn 2000/78 – Begrip godsdienst – Strekking

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 10, lid 1, en 52, lid 3; richtlijn 2000/78 van de Raad, art. 1)

2.        Sociale politiek – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Richtlijn 2000/78 – Verbod van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging – Wezenlijk en bepalend beroepsvereiste – Begrip – Wil van een werkgever om rekening te houden met de wensen van een klant om de diensten van de werkgever niet langer te zien verrichten door een werkneemster die een islamitische hoofddoek draagt – Daarvan uitgesloten

(Richtlijn 2000/78 van de Raad, overweging 23 en art. 4, lid 1)

1.      Wat het in artikel 1 van die richtlijn vermelde begrip „godsdienst” betreft, moet worden opgemerkt dat deze richtlijn geen omschrijving van dat begrip bevat.

In overweging 1 van richtlijn 2000/78 verwees de Uniewetgever evenwel naar de grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), dat in artikel 9 bepaalt dat eenieder recht heeft op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, waarbij dit recht met name de vrijheid omvat hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of zijn overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.

In dezelfde overweging verwees de Uniewetgever tevens naar de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten als algemene beginselen van het Unierecht. Een van de rechten die uit die gemeenschappelijke tradities voortvloeien en tevens zijn bevestigd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), is het in artikel 10, lid 1, van het Handvest neergelegde recht op vrijheid van geweten en van godsdienst. Volgens die bepaling omvat dit recht de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen en de vrijheid om, hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé, zijn godsdienst te belijden of zijn overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in de praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften. Zoals blijkt uit de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17), correspondeert het in artikel 10, lid 1, gewaarborgde recht met het recht dat wordt gewaarborgd in artikel 9 van het EVRM en heeft het overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest, dezelfde inhoud en reikwijdte als laatstgenoemd recht.

Aangezien het EVRM en later het Handvest het begrip „godsdienst” ruim opvatten door ook de vrijheid van personen om hun godsdienst te belijden onder dat begrip te doen vallen, moet worden geoordeeld dat de Uniewetgever voor dezelfde benadering heeft willen kiezen bij de vaststelling van richtlijn 2000/78, en dat het begrip „godsdienst” in artikel 1 van die richtlijn bijgevolg aldus moet worden uitgelegd dat het zowel betrekking heeft op het forum internum, dit is het feit een overtuiging te hebben, als op het forum externum, dat wil zeggen de belijdenis in het openbaar van zijn godsdienstige overtuiging.

(zie punten 27‑30)

2.      Artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep dient aldus te worden uitgelegd dat de wil van een werkgever om rekening te houden met de wensen van een klant om de diensten van die werkgever niet langer te zien verrichten door een werkneemster die een islamitische hoofddoek draagt, niet kan worden beschouwd als een wezenlijk en bepalend beroepsvereiste in de zin van die bepaling.

Bovendien moet worden benadrukt dat, overeenkomstig overweging 23 van richtlijn 2000/78, slechts in een zeer beperkt aantal omstandigheden een kenmerk dat verband houdt met in het bijzonder de godsdienst, een wezenlijk en bepalend beroepsvereiste kan vormen.

Ook moet worden benadrukt dat, volgens de bewoordingen zelf van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/78, het betrokken kenmerk slechts een dergelijk vereiste kan vormen „vanwege de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteiten of de context waarin deze worden uitgevoerd”.

Uit deze verschillende aanwijzingen volgt dat het begrip „wezenlijk en bepalend beroepsvereiste” in de zin van deze bepaling verwijst naar een objectief vereiste dat is ingegeven door de aard van de betrokken beroepsactiviteit of de context waarin deze wordt uitgevoerd. Subjectieve overwegingen, zoals de wil van de werkgever om rekening te houden met de bijzondere wensen van de klant, kunnen daarentegen niet onder dat begrip vallen.

(zie punten 38‑41 en dictum)