Language of document : ECLI:EU:C:2018:605

ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

25 juli 2018 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Bescherming van werknemers bij insolventie van de werkgever – Richtlijn 2008/94/EG – Artikelen 3 en 4 – Honorering door waarborgfondsen van aanspraken van werknemers – Beperking van de betalingsverplichting van de waarborgfondsen – Uitsluiting van arbeidsgerelateerde aanspraken die meer dan drie maanden vóór de inschrijving in het handelsregister van de rechterlijke beslissing tot instelling van de gerechtelijke saneringsprocedure zijn ontstaan”

In zaak C‑338/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Varhoven administrativen sad (hoogste bestuursrechter, Bulgarije) bij beslissing van 31 mei 2017, ingekomen bij het Hof op 7 juni 2017, in de procedure

Virginie Marie Gabrielle Guigo

tegen

Fond „Garantirani vzemania na rabotnitsite i sluzhitelite”,

wijst

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, C. Toader en E. Jarašiūnas (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Virginie Marie Gabrielle Guigo, vertegenwoordigd door H. Hristev, advokat,

–        de Bulgaarse regering, vertegenwoordigd door L. Zaharieva en E. Petranova als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Kellerbauer, Y. Marinova en P. Mihaylova als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 151 en 153 VWEU, artikel 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), de artikelen 3, 4, 11 en 12 van richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB 2008, L 283, blz. 36) en de beginselen van procedurele autonomie, gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en evenredigheid.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Virginie Marie Gabrielle Guigo en Fond „Garantirani vzemania na rabotnitsite i sluzhitelite” (fonds „gewaarborgde aanspraken van werknemers”, Bulgarije) bij Natsionalen osiguritelen institut (nationaal instituut voor sociale zekerheid, Bulgarije) (hierna: „waarborgfonds”) over een weigering om de betaling van onvervulde arbeidsgerelateerde aanspraken te waarborgen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Bij richtlijn 2008/94 is richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB 1980, L 283, blz. 23), zoals laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 2002/74/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 (PB 2002, L 270, blz. 10), gecodificeerd en ingetrokken.

4        Artikel 1, lid 1, van richtlijn 2008/94 luidt:

„Deze richtlijn is van toepassing op uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voortvloeiende aanspraken van werknemers tegenover werkgevers die in staat van insolventie in de zin van artikel 2, lid 1, verkeren.”

5        Artikel 3 van die richtlijn bepaalt:

„De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat waarborgfondsen onder voorbehoud van artikel 4 de onvervulde aanspraken van de werknemers honoreren die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen, met inbegrip van de vergoeding wegens beëindiging van de arbeidsverhouding, indien de nationale wetgeving hierin voorziet.

De aanspraken die het waarborgfonds honoreert, betreffen de onbetaalde lonen over een periode vóór en/of, in voorkomend geval, na een door de lidstaten vastgestelde datum.”

6        Artikel 4 van richtlijn 2008/94 luidt:

„1.      De lidstaten hebben de bevoegdheid om de in artikel 3 bedoelde betalingsverplichting van de waarborgfondsen te beperken.

2.      Indien de lidstaten van de in lid 1 bedoelde bevoegdheid gebruikmaken, stellen zij de periode vast waarover het waarborgfonds de onvervulde aanspraken honoreert. Deze periode mag echter niet korter zijn dan een periode die betrekking heeft op de bezoldiging over de laatste drie maanden van de arbeidsbetrekking vóór en/of na de in artikel 3, tweede alinea, bedoelde datum.

De lidstaten kunnen bepalen dat deze minimumperiode van drie maanden binnen een referentieperiode van ten minste zes maanden dient te vallen.

De lidstaten met een referentieperiode van ten minste achttien maanden kunnen de periode waarvoor het waarborgfonds de onvervulde aanspraken honoreert, tot acht weken beperken. In dit geval wordt de minimumperiode berekend op basis van de voor de werknemer meest gunstige perioden.

3.      De lidstaten kunnen plafonds vaststellen voor de betalingen door het waarborgfonds. Deze plafonds mogen evenwel niet lager zijn dan een minimum dat sociaal verenigbaar is met het sociale doel van deze richtlijn.

Indien de lidstaten van deze bevoegdheid gebruikmaken, delen zij aan de Commissie mee welke methoden zij hanteren om het plafond vast te stellen.”

7        Artikel 12 van die richtlijn bepaalt:

„Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten:

a)      om de nodige maatregelen te treffen met het oog op het voorkomen van misbruiken;

b)      om de in artikel 3 bedoelde verplichting tot honorering van aanspraken of de in artikel 7 bedoelde verplichting tot garantie te weigeren of te beperken, indien blijkt dat nakoming van de verplichting niet gerechtvaardigd is wegens het bestaan van speciale banden tussen werkgever en werknemer en van gemeenschappelijke belangen die hun beslag hebben gekregen in bedrieglijke samenheuling tussen hen;

c)      om de in artikel 3 bedoelde verplichting tot honorering van aanspraken of de in artikel 7 bedoelde verplichting tot garantie te weigeren of te beperken, indien een werknemer in eigen persoon of samen met nauwe verwanten eigenaar was van een essentieel deel van de onderneming of de vestiging van de werkgever en aanzienlijke invloed had op de activiteiten ervan.”

 Bulgaars recht

8        Artikel 4, lid 1, van de Zakon za garantiranite vzemania na rabotnitsite i sluzhitelite pri nesastoyatelnost na rabotodatelia (wet inzake de bescherming van aanspraken van werknemers bij insolventie van de werkgever; hierna: „wet inzake de bescherming van werknemersaanspraken”) luidt:

„Werknemers die een arbeidsverhouding hebben of hebben gehad met de in artikel 2 bedoelde werkgever hebben recht op gewaarborgde aanspraken in de zin van de onderhavige wet, ongeacht de duur en de werktijden van die arbeidsverhouding, mits deze:

1.      niet is beëindigd op de datum van inschrijving in het handelsregister van de in artikel 6 bedoelde rechterlijke beslissing;

2.      is beëindigd tijdens de drie laatste maanden vóór de inschrijving in het handelsregister van de in artikel 6 bedoelde rechterlijke beslissing.”

9        Artikel 6 van deze wet luidt:

„Werknemers hebben recht op gewaarborgde aanspraken als bedoeld in artikel 4, lid 1, vanaf de datum van inschrijving in het handelsregister van de rechterlijke beslissing waarbij:

1.      de gerechtelijke saneringsprocedure is ingeleid;

2.      de gerechtelijke saneringsprocedure is ingeleid en tezelfdertijd het faillissement is uitgesproken;

3.      de gerechtelijke saneringsprocedure is ingeleid, is vastgesteld dat de onderneming haar activiteiten heeft stopgezet, het faillissement van de schuldenaar is uitgesproken, en de gerechtelijke saneringsprocedure is stopgezet omdat er onvoldoende actief is om de kosten te betalen.”

10      Artikel 25 van die wet luidt:

„Gewaarborgde aanspraken in de zin van deze wet worden toegekend op basis van een verklaring die wordt ingevuld aan de hand van een specifiek formulier, dat door de werknemer aan het plaatselijke bureau van het nationale instituut voor sociale zekerheid dat het dichtst bij de zetel van de werkgever is gelegen, wordt verzonden binnen een termijn van twee maanden, die ingaat op de datum van inschrijving van de in artikel 6 bedoelde rechterlijke beslissing ofwel op de datum waarop de werknemers door de Bulgaarse werkgever zijn ingelicht dat er een gerechtelijke saneringsprocedure is ingeleid overeenkomstig het recht van een andere lidstaat.”

11      Artikel 358 van de Kodeks na truda (wetboek arbeidsrecht) bepaalt:

„1)      Uit arbeidsgeschillen voortvloeiende vorderingen worden ingesteld binnen de hierna vastgestelde termijnen:

[...]

3.      binnen een termijn van drie jaar voor alle andere arbeidsgeschillen.

2)      De in vorig lid bedoelde termijnen gaan in:

[...]

2.      voor de overige vorderingen, op de dag waarop het in het beroep aan de orde zijnde recht opeisbaar is dan wel op de dag waarop dat recht kan worden uitgevoerd. Geldschulden worden geacht te zijn verschuldigd op de dag waarop de aanspraak normalerwijze had moeten worden gehonoreerd.

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12      Guigo was van 29 juni 2007 tot 14 mei 2012 in dienst bij Evrosilex OOD, een in Varna (Bulgarije) gevestigde vennootschap.

13      Bij uitspraak van 26 juni 2013 heeft de Rayonen sad Varna (rechter in eerste aanleg Varna, Bulgarije) Evrosilex veroordeeld tot betaling aan Guigo van een aantal schuldvorderingen die overeenkomen met de nettovergoeding voor de in de maanden maart, april en mei 2012 opgenomen betaalde vakantie, het loon voor de maand mei 2012 en een schadevergoeding wegens beëindiging van de overeenkomst zonder opzegging, alsmede van interest voor ieder van die vorderingen.

14      Bij uitspraak van 18 december 2013 van de Okrazhen sad Varna (districtrechter Varna, Bulgarije) werd een gerechtelijke saneringsprocedure tegen Evrosilex ingesteld en werd de vennootschap failliet verklaard. De uitspraak werd op dezelfde dag in het handelsregister ingeschreven.

15      Op 3 augustus 2016 heeft Guigo het waarborgfonds verzocht om de aanspraken te honoreren die overeenkomen met de door Evrosilex verschuldigde vergoedingen. Dat verzoek was gebaseerd op de wet inzake de bescherming van werknemersaanspraken, op een uitspraak van de Rayonen sad Varna van 26 juni 2013 en op de op basis van die uitspraak afgegeven uitvoerbare titel. Aangezien het waarborgfonds niet binnen de wettelijke termijn had geantwoord, heeft Guigo die stilzwijgende weigering aangevochten bij de Administrativen sad Varna.

16      Het waarborgfonds heeft uiteindelijk bij beschikking van 13 september 2016 het verzoek van Guigo uitdrukkelijk afgewezen op grond van artikel 4, lid 1, punt 2, en artikel 25 van de wet inzake de bescherming van werknemersaanspraken. Guigo heeft tegen die beschikking beroep ingesteld bij de Administrativen sad Varna.

17      Bij uitspraak van 7 december 2016 heeft die rechter beide beroepen van Guigo verworpen. Hij oordeelde dat niet was voldaan aan de in artikel 4, lid 1, van de wet inzake de bescherming van werknemersaanspraken vastgestelde vereisten inzake de beëindiging van de arbeidsovereenkomsten en voorts dat uit het arrest van 18 april 2013, Mustafa (C‑247/12, EU:C:2013:256), volgt dat de lidstaten volgens het Unierecht de werkingssfeer van richtlijn 2008/94 niet ten onrechte beperken wanneer zij een termijn van drie maanden, als die in het hoofdgeding, vaststellen.

18      Guigo heeft tegen die uitspraak cassatieberoep ingesteld bij de Varhoven administrativen sad (hoogste bestuursrechter, Bulgarije), de verwijzende rechter.

19      Die rechter stelt vast dat in het hoofdgeding de vraag aan de orde is of in omstandigheden als die van het hoofdgeding artikel 4, lid 1, van de wet inzake de bescherming van werknemersaanspraken de artikelen 151 en 153 VWEU en de artikelen 3 en 4 van richtlijn 2008/94 niet hun volle werking ontneemt, aangezien die nationale bepaling aldus kan worden opgevat dat zij belet dat een werknemer met gewaarborgde aanspraken een minimale bescherming geniet.

20      Meer in het bijzonder vraagt de verwijzende rechter zich af of het Unierecht toestaat dat een bepaling als artikel 4, lid 1, van de wet inzake de bescherming van werknemersaanspraken wordt vastgesteld, op grond waarvan in geval van faillissement van de werkgever arbeidsgerelateerde aanspraken die zijn ontstaan uit een arbeidsverhouding die sinds meer dan drie maanden is beëindigd, automatisch en absoluut van de minimale bescherming voor arbeidsgerelateerde aanspraken zijn uitgesloten. De verwijzende rechter merkt op dat richtlijn 2008/94 niet voorziet in de mogelijkheid om de categorie van werknemers met niet vervulde arbeidsgerelateerde aanspraken jegens de failliet verklaarde werkgever te beperken, met uitzondering van de specifieke categorie van personen die op grond van het in artikel 12 van die richtlijn bedoelde vermoeden zijn uitgesloten van bescherming.

21      Bovendien vraagt die verwijzende rechter zich af of de in artikel 25 van de wet inzake de bescherming van werknemersaanspraken gestelde termijn van twee maanden waarbinnen een verzoek tot honorering van gewaarborgde aanspraken moet worden ingediend en die ingaat op de datum van inschrijving in het handelsregister van de rechterlijke beslissing waarbij de gerechtelijke saneringsprocedure wordt ingeleid, werknemers voldoende bescherming biedt en die termijn de uitoefening van de rechten die deze werknemers aan richtlijn 2008/94 ontlenen, niet bovenmatig beperkt. De verwijzende rechter vermeldt in dat verband dat het wetboek arbeidsrecht bepaalt dat vorderingen tot honorering van arbeidsgerelateerde aanspraken moeten worden ingediend binnen een termijn van drie jaar, die ingaat op de datum waarop de schuld door de werkgever had moeten worden voldaan en dat beide nationale wettelijke regelingen naar hun aard weliswaar op verschillende situaties zien, doch dat zij hetzelfde doel nastreven, te weten de arbeidsgerelateerde aanspraken van werknemers beschermen.

22      Voorts vraagt de verwijzende rechter zich af of artikel 25 van de wet inzake de bescherming van werknemersaanspraken verenigbaar is met de artikelen 3 en 4 van richtlijn 2008/94 en met de beginselen van evenredigheid en doeltreffendheid, omdat die bepaling automatisch van toepassing is, zonder dat is voorzien in de mogelijkheid om de concrete omstandigheden te beoordelen.

23      De verwijzende rechter betwijfelt ten slotte of artikel 20 van het Handvest toestaat dat werknemers die recht hebben op bescherming van hun niet vervulde aanspraken, verschillend worden behandeld naargelang artikel 358, lid 1, punt 3, van het wetboek arbeidsrecht dan wel artikel 4, lid 1, van de wet inzake de bescherming van werknemersaanspraken van toepassing is en naargelang de werkgever al dan niet solvabel is.

24      Derhalve heeft de Varhoven administrativen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moeten de artikelen 151 en 153 VWEU en de artikelen 3, 4, 11 en 12 van richtlijn [2008/94] aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een bepaling als artikel 4, lid 1, van de [wet inzake de bescherming van werknemersaanspraken], op grond waarvan personen wier arbeidsverhouding werd beëindigd vóór het ingaan van de vastgestelde termijn van drie maanden vóór de inschrijving in het handelsregister van de rechterlijke beslissing tot instelling van een gerechtelijke saneringsprocedure tegen de werkgever, van de bescherming van niet vervulde arbeidsgerelateerde aanspraken zijn uitgesloten?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten, in het licht van de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en evenredigheid, tegen de achtergrond van de sociale doelstelling van de artikelen 151 en 153 VWEU en van richtlijn [2008/94], dan aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale bepaling als artikel 25 van de [wet inzake de bescherming van werknemersaanspraken], op grond waarvan bij het verstrijken van een termijn van twee maanden vanaf het tijdstip van inschrijving van de rechterlijke beslissing tot instelling van een gerechtelijke saneringsprocedure, de rechten om arbeidsgerelateerde gewaarborgde aanspraken in te dienen en te honoreren, vervallen, wanneer het nationale recht van de lidstaat een bepaling bevat als artikel 358, lid 1, punt 3, van het wetboek arbeidsrecht, op grond waarvan de termijn om te verzoeken om honorering van niet vervulde arbeidsgerelateerde aanspraken drie jaar bedraagt vanaf het tijdstip waarop de aanspraak had moeten worden gehonoreerd, en betalingen die na het verstrijken van die termijn zijn verricht, niet als onverschuldigde betalingen worden beschouwd?

3)      Moet artikel 20 van het [Handvest] aldus worden uitgelegd dat het toestaat een onderscheid te maken tussen, enerzijds, werknemers met niet vervulde aanspraken wier arbeidsverhouding werd beëindigd vóór het ingaan van de termijn van drie maanden vóór de inschrijving van de rechterlijke beslissing tot instelling van een gerechtelijke saneringsprocedure tegen de werkgever, en werknemers wier arbeidsverhouding tijdens de vastgestelde termijn van drie maanden werd beëindigd, en anderzijds, werknemers die op grond van artikel 358, lid 1, punt 3, van het wetboek arbeidsrecht bij beëindiging van hun arbeidsverhouding recht hebben op bescherming van hun niet vervulde aanspraken gedurende een termijn van drie jaar, die ingaat op het tijdstip waarop de aanspraak had moeten worden gehonoreerd?

4)      Moet artikel 4 van richtlijn [2008/94], gelezen in samenhang met artikel 3 van die richtlijn en met het evenredigheidsbeginsel, aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale bepaling als artikel 25 van de [wet inzake de bescherming van werknemersaanspraken], op grond waarvan bij het verstrijken van een termijn van twee maanden vanaf het tijdstip van inschrijving van de rechterlijke beslissing tot instelling van een gerechtelijke saneringsprocedure, de rechten om arbeidsgerelateerde gewaarborgde aanspraken in te dienen en te honoreren, automatisch vervallen, zonder dat is voorzien in de mogelijkheid om de concrete omstandigheden individueel te beoordelen?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

25      Om te beginnen zij opgemerkt dat, aangezien richtlijn 2008/94 is gebaseerd op artikel 137, lid 2, EG, thans artikel 153 VWEU, en is vastgesteld om de in artikel 151 VWEU genoemde doelstellingen te verwezenlijken, enkel de uitlegging van de bepalingen van die richtlijn noodzakelijk is om de eerste vraag te beantwoorden.

26      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter dus in wezen te vernemen of richtlijn 2008/94 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling als artikel 4, lid 1, van de wet inzake de bescherming van werknemersaanspraken, die de arbeidsgerelateerde aanspraken van werknemers wier arbeidsverhouding werd beëindigd meer dan drie maanden vóór de inschrijving in het handelsregister van de rechterlijke beslissing tot instelling van een gerechtelijke saneringsprocedure tegen de werkgever, niet waarborgt.

27      Volgens artikel 1, lid 1, van richtlijn 2008/94 is deze richtlijn van toepassing op uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voortvloeiende aanspraken van werknemers tegenover werkgevers die in staat van insolventie verkeren.

28      Volgens vaste rechtspraak van het Hof bestaat het sociale doel van deze richtlijn erin, de werknemers op het niveau van de Europese Unie een minimumbescherming bij insolventie van de werkgever te waarborgen door de honorering van de onvervulde aanspraken uit arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen die betrekking hebben op het loon over een bepaalde periode (arresten van 28 november 2013, Gomes Viana Novo e.a., C‑309/12, EU:C:2013:774, punt 20, en 2 maart 2017, Eschenbrenner, C‑496/15, EU:C:2017:152, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      In het licht van die doelstelling moeten de lidstaten ingevolge artikel 3 van richtlijn 2008/94 de nodige maatregelen treffen opdat nationale waarborgfondsen de onvervulde aanspraken van de werknemers honoreren.

30      Zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, geeft richtlijn 2008/94 de lidstaten echter de bevoegdheid om de betalingsverplichting te beperken door de vaststelling van een referentieperiode of een waarborgperiode en/of plafonds voor de betalingen (zie naar analogie met richtlijn 80/987, arrest van 28 november 2013, Gomes Viana Novo e.a., C‑309/12, EU:C:2013:774, punt 22, en beschikking van 10 april 2014, Macedo Maia e.a., C‑511/12, niet gepubliceerd, EU:C:2014:268, punt 21).

31      Volgens de rechtspraak van het Hof tonen de bepalingen van richtlijn 2008/94 betreffende de bevoegdheid van de lidstaten om hun waarborg te beperken, aan dat de bij die richtlijn ingestelde regeling rekening houdt met de financiële capaciteit van de lidstaten en het financiële evenwicht van hun waarborgfondsen beoogt in stand te houden (zie naar analogie arrest van 28 november 2013, Gomes Viana Novo e.a., C‑309/12, EU:C:2013:774, punt 29, en beschikking van 10 april 2014, Macedo Maia e.a., C‑511/12, niet gepubliceerd, EU:C:2014:268, punt 21).

32      Ten eerste bepaalt artikel 3, tweede alinea, van richtlijn 2008/94 dat de aanspraken die het waarborgfonds honoreert, de onbetaalde lonen betreffen over een periode vóór en/of, in voorkomend geval, na een door de lidstaten vastgestelde datum.

33      Ten tweede hebben de lidstaten volgens artikel 4, lid 1, van richtlijn 2008/94 de bevoegdheid om de in artikel 3 van die richtlijn bedoelde betalingsverplichting van de waarborgfondsen te beperken. Artikel 4, lid 2, van die richtlijn bepaalt dat, indien de lidstaten van die bevoegdheid gebruikmaken, zij de periode vaststellen waarover het waarborgfonds de onvervulde aanspraken honoreert. Deze periode mag echter niet korter zijn dan een periode die betrekking heeft op de bezoldiging over de laatste drie maanden van de arbeidsbetrekking vóór en/of na de in artikel 3, tweede alinea, van die richtlijn bedoelde datum. Op grond van die bepalingen kunnen de lidstaten tevens bepalen dat deze minimumperiode van drie maanden binnen een referentieperiode van ten minste zes maanden dient te vallen en hebben zij de bevoegdheid om te voorzien in een tot acht weken beperkte minimumwaarborg, op voorwaarde dat die periode van acht weken binnen een langere referentieperiode van ten minste achttien maanden valt (zie naar analogie arrest van 28 november 2013, Gomes Viana Novo e.a., C‑309/12, EU:C:2013:774, punt 26).

34      De in artikel 4 van richtlijn 2008/94 bedoelde gevallen waarin de betalingsverplichting van de waarborgfondsen mag worden beperkt, moeten strikt worden uitgelegd (zie naar analogie arresten van 17 november 2011, Van Ardennen, C‑435/10, EU:C:2011:751, punt 34, en 28 november 2013, Gomes Viana Novo e.a., C‑309/12, EU:C:2013:774, punt 31). Een dergelijke strikte uitlegging mag echter niet elke betekenis ontnemen aan de uitdrukkelijk aan de lidstaten voorbehouden bevoegdheid om die betalingsverplichting te beperken (zie in die zin arrest van 28 november 2013, Gomes Viana Novo e.a., C‑309/12, EU:C:2013:774, punt 32).

35      In casu heeft artikel 6 van de wet inzake de bescherming van werknemersaanspraken overeenkomstig artikel 3, tweede alinea, van richtlijn 2008/94 de datum waarop de rechterlijke beslissing tot instelling van de gerechtelijke saneringsprocedure in het handelsregister is ingeschreven, als referentiedatum vastgesteld. Bovendien blijkt uit de stukken waarover het Hof beschikt niet dat de Republiek Bulgarije heeft gebruikgemaakt van de in artikel 4, lid 2, tweede en derde alinea, van die richtlijn neergelegde bevoegdheid om een referentieperiode in de zin van die bepaling vast te stellen.

36      Krachtens artikel 4, lid 1, en artikel 4, lid 2, eerste alinea, van genoemde richtlijn hebben de lidstaten, in het geval dat de arbeidsverhouding is beëindigd vóór die referentiedatum, de bevoegdheid om de betaling door de waarborginstelling te beperken, door te bepalen dat alleen werknemers wier arbeidsverhouding is beëindigd tijdens de drie laatste maanden voorafgaand aan die datum, voor betaling in aanmerking komen, zoals is bepaald in artikel 4, lid 1, van de wet inzake de bescherming van werknemersaanspraken. De uitsluiting van werknemers wier arbeidsverhouding vóór die periode is beëindigd, doet namelijk geen afbreuk aan de minimale bescherming van artikel 4, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 2008/94, aangezien die werknemers jegens de insolvabele werkgever geen onvervulde aanspraken hebben die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen die zijn ontstaan tijdens de drie laatste maanden voorafgaand aan die referentiedatum.

37      Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat richtlijn 2008/94 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale regeling als artikel 4, lid 1, van de wet inzake de bescherming van werknemersaanspraken, die de arbeidsgerelateerde aanspraken van werknemers wier arbeidsverhouding werd beëindigd meer dan drie maanden vóór de inschrijving in het handelsregister van de rechterlijke beslissing tot instelling van een gerechtelijke saneringsprocedure tegen de werkgever, niet waarborgt.

 Tweede, derde en vierde vraag

38      Gelet op het antwoord op de eerste vraag, hoeft niet op de tweede, de derde en de vierde vraag te worden geantwoord.

 Kosten

39      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

Richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale regeling als artikel 4, lid 1, van de Zakon za garantiranite vzemania na rabotnitsite i sluzhitelite pri nesastoyatelnost na rabotodatelia (wet inzake de bescherming van gewaarborgde aanspraken van werknemers bij insolventie van de werkgever), die de arbeidsgerelateerde aanspraken van werknemers wier arbeidsverhouding werd beëindigd meer dan drie maanden vóór de inschrijving in het handelsregister van de rechterlijke beslissing tot instelling van een gerechtelijke saneringsprocedure tegen de werkgever, niet waarborgt.

ondertekeningen


*      Procestaal: Bulgaars.