Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 29 april 2024 door Papouis Dairies LTD e.a. tegen het arrest van het Gerecht (Tiende kamer) van 21 februari 2024 in zaak T-361/21, Papouis Dairies e.a./Commissie

(Zaak C-314/24 P)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Papouis Dairies LTD, Pagkyprios organismos ageladotrofon (POA) Dimosia LTD, Pagkypria Organosi Ageladotrofon, E. Gavrielides Oy, Neomax Sales SRL en FFF Fine Foods Pty Ltd (vertegenwoordigers: A. Pomares Caballero, M. Pomares Caballero, abogados, en N. Korogiannakis, dikigoros)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Republiek Cyprus

Conclusies

Rekwirantes verzoeken het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

uitspraak te doen op de vorderingen tot nietigverklaring;

uitvoeringsverordening (EU) 2021/5911 van de Commissie van 12 april 2021 tot inschrijving van een naam in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen (“Χαλλούμι” (Halloumi)/“Hellim” (BOB)), met inbegrip van, en zoals gewijzigd bij, de drie amendementen, nietig te verklaren;

de Commissie te verwijzen in de kosten van rekwirantes, en

subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Het Gerecht heeft inbreuk gemaakt op artikel 86 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, artikel 263 VWEU en artikel 53, lid 2, van verordening (EU) nr. 1151/20121 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen, gelezen in samenhang met artikel 6 bis van gedelegeerde verordening (EU) nr. 664/20142 en artikel 10 bis van uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/20143 , door rekwirantes’ verzoek tot aanpassing van de middelen niet-ontvankelijk te verklaren en vast te stellen dat de Commissie geen onderzoek hoeft te doen naar de inhoud van door een lidstaat aan haar meegedeelde standaardamendementen voor een beschermde oorsprongsbenaming (BOB) en geen besluitvormingsbevoegdheid uitoefent wanneer zij deze publiceert, en dat de publicatie van de standaardamendementen dus geen handeling van de Commissie is die voor de rechterlijke instanties van de Unie kan worden aangevochten.

Het Gerecht heeft inbreuk gemaakt op artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) door niet te oordelen dat een termijn van 10 jaar voor de inschrijving van een BOB in absolute zin buitensporig is, maar te oordelen dat alleen wanneer het verstrijken van een buitensporige hoeveelheid tijd waarschijnlijk van invloed zal zijn op de daadwerkelijke inhoud van het na afloop van de bestuurlijke procedure te nemen besluit, dit verzuim om te voldoen aan het beginsel van de redelijke termijn de geldigheid van die procedure aantast.

Het Gerecht heeft inbreuk gemaakt op artikel 50, lid 1, artikel 51 en artikel 52, lid 3, onder b), van verordening (EU) nr. 1151/2012 alsmede artikel 296 VWEU en artikel 41, lid 1, van het Handvest, door te oordelen dat de Commissie zich niet uitdrukkelijk hoeft uit te spreken over alle argumenten die zijn voorgedragen door degenen die gemotiveerd bezwaar maken tegen de inschrijving van een BOB en door te concluderen dat de Commissie bij haar beoordeling van de bezwaren die zijn ingediend tijdens de onder het Unierecht vallende stap van de procedure, een beperkte beoordelingsvrijheid had, dat wil zeggen alleen kon controleren of de feitelijke informatie in de inschrijvingsaanvraag voor de BOB kennelijke fouten vertoonde.

Het Gerecht heeft inbreuk gemaakt op artikel 50, lid 1, en artikel 52, lid 3, onder b), juncto artikel 5, lid 1, en artikel 7 van verordening (EU) nr. 1151/2012 alsmede artikel 263 VWEU, door te oordelen dat één erkende fout plus vier andere mogelijke fouten die hoe dan ook niet als kennelijke fouten zouden worden aangemerkt, allen in verband met het sectieverband van een BOB-productdossier, niet voldoende zijn om vast te stellen dat de Commissie de aanvraag voor de inschrijving van een BOB onvoldoende heeft onderzocht.

Het Gerecht heeft inbreuk gemaakt op artikel 5, lid 1, artikel 6, lid 1, artikel 7, lid 1, en artikel 50 van verordening (EU) nr. 1151/2012 door te oordelen dat het feit dat, op de datum waarop de Commissie besluit om een BOB in te schrijven, slechts een beperkt deel van de onder de in te schrijven benaming vallende waren worden geproduceerd in overeenstemming met het productdossier, op zich niet rechtvaardigt dat wordt geweigerd deze benaming in te schrijven.

Het Gerecht heeft inbreuk gemaakt op het beginsel van behoorlijk bestuur door te concluderen dat de Commissie niet verplicht was om, alvorens een BOB in te schrijven, te wachten op de uitkomst van de procedure bij het nationale gerecht, en door te concluderen dat nietigverklaring door het nationale gerecht van het bestuurlijk besluit dat pleit voor inschrijving van de BOB niet automatisch leidt tot nietigheid van de daaropvolgende uitvoeringsverordening van de Commissie tot inschrijving van die BOB.

____________

1 PB 2021, L 125, blz. 42.

1 Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (PB 2012, L 343, blz. 1).

1 Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 664/2014 van de Commissie van 18 december 2013 tot aanvulling van verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de vaststelling van de symbolen van de Unie voor beschermde oorsprongsbenamingen, beschermde geografische aanduidingen en gegarandeerde traditionele specialiteiten en betreffende bepaalde voorschriften inzake het betrekken, bepaalde procedurebepalingen en bepaalde aanvullende overgangsregels (PB 2014, L 179, blz. 17).

1 Uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2014 van de Commissie van 13 juni 2014 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (PB 2014, L 179, blz. 36).