Language of document : ECLI:EU:C:2022:703

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

20 september 2022 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Interne markt voor financiële diensten – Marktmisbruik – Handel met voorwetenschap – Richtlijn 2003/6/EG – Artikel 12, lid 2, onder a) en d) – Verordening (EU) nr. 596/2014 – Artikel 23, lid 2, onder g) en h) – Toezichts‑ en onderzoeksbevoegdheden van de Autorité des marchés financiers (AMF) – Doelstelling van algemeen belang om de integriteit van de financiële markten van de Europese Unie en het vertrouwen van het publiek in de financiële instrumenten te beschermen – Mogelijkheid voor de AMF om verkeersgegevensoverzichten te vorderen waarover een operator van elektronischecommunicatiediensten beschikt – Verwerking van persoonsgegevens in de sector elektronische communicatie – Richtlijn 2002/58/EG – Artikel 15, lid 1 – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikelen 7, 8 en 11 en artikel 52, lid 1 – Vertrouwelijkheid van de communicatie – Beperkingen – Wetgeving die voorziet in een algemene en ongedifferentieerde bewaring van verkeersgegevens door operatoren van elektronischecommunicatiediensten – Mogelijkheid voor een nationale rechter om de gevolgen in de tijd te beperken van een ongeldigverklaring van met het Unierecht onverenigbare nationale wettelijke bepalingen – Uitgesloten”

In de gevoegde zaken C‑339/20 en C‑397/20,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk) bij beslissingen van 1 april 2020, ingekomen bij het Hof op 24 juli 2020 respectievelijk 20 augustus 2020, in de strafzaken tegen

VD (C‑339/20),

SR (C‑397/20),

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Arabadjiev, A. Prechal, S. Rodin, I. Jarukaitis en I. Ziemele, kamerpresidenten, T. von Danwitz, M. Safjan, F. Biltgen, P. G. Xuereb (rapporteur), N. Piçarra, L. S. Rossi en A. Kumin, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: R. Şereş, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 september 2021,

gelet op de opmerkingen van:

–        VD, vertegenwoordigd door D. Foussard en F. Peltier, avocats,

–        SR, vertegenwoordigd door M. Chavannes en P. Spinosi, avocats,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door A. Daniel, E. de Moustier, D. Dubois, J. Illouz en T. Stéhelin als gemachtigden,

–        de Deense regering, vertegenwoordigd door N. Holst-Christensen, N. Lykkegaard en M. Søndahl Wolff als gemachtigden,

–        de Estse regering, vertegenwoordigd door A. Kalbus en M. Kriisa als gemachtigden,

–        Ierland, vertegenwoordigd door M. Browne, A. Joyce en J. Quaney als gemachtigden, bijgestaan door D. Fennelly, BL,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door L. Aguilera Ruiz als gemachtigde,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

–        de Portugese regering, vertegenwoordigd door P. Barros da Costa, L. Inez Fernandes, L. Medeiros en I. Oliveira als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. L. Kalėda, H. Kranenborg, T. Scharf en F. Wilman als gemachtigden,

–        de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming, vertegenwoordigd door A. Buchta, M. Guglielmetti, C.‑A. Mamier en D. Nardi als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 november 2021,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen in wezen de uitlegging van artikel 12, lid 2, onder a) en d), van richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (marktmisbruik) (PB 2003, L 96, blz. 16) en artikel 23, lid 2, onder g) en h), van verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik (verordening marktmisbruik) en houdende intrekking van richtlijn 2003/6 en richtlijnen 2003/124/EG, 2003/125/EG en 2004/72/EG van de Commissie (PB 2014, L 173, blz. 1), gelezen in samenhang met artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (PB 2002, L 201, blz. 37), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/136/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 (PB 2009, L 337, blz. 11) (hierna: „richtlijn 2002/58”), en tegen de achtergrond van de artikelen 7, 8 en 11 en artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van strafprocedures ingesteld tegen VD en SR wegens handel met voorwetenschap, heling van handel met voorwetenschap, medeplichtigheid, omkoping en witwassen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 2002/58

3        De overwegingen 2, 6, 7 en 11 van richtlijn 2002/58 luiden als volgt:

„(2)      Deze richtlijn strekt tot eerbiediging van de grondrechten en beginselen die tot uitdrukking zijn gebracht in met name het [Handvest]. In het bijzonder strekt deze richtlijn tot volledige eerbiediging van de in de artikelen 7 en 8 [ervan] bedoelde rechten […].

[…]

(6)      Het internet vervangt traditionele marktstructuren door te voorzien in een gemeenschappelijke, wereldwijde infrastructuur voor de levering van een breed scala van elektronischecommunicatiediensten. Algemeen beschikbare elektronischecommunicatiediensten via het internet bieden de gebruikers nieuwe mogelijkheden, maar houden ook nieuwe gevaren in voor de bescherming van hun persoonsgegevens en persoonlijke levenssfeer.

(7)      Voor openbare communicatienetwerken moeten specifieke wettelijke, bestuursrechtelijke en technische bepalingen worden vastgesteld teneinde de fundamentele rechten en vrijheden van natuurlijke personen en de rechtmatige belangen van rechtspersonen te beschermen tegen met name de steeds grotere mogelijkheden in verband met de geautomatiseerde opslag en verwerking van gegevens met betrekking tot de abonnees en de gebruikers.

[…]

(11)      Deze richtlijn is evenmin [als] richtlijn 95/46/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995, L 281, blz. 31)] van toepassing op vraagstukken met betrekking tot de bescherming van fundamentele rechten en vrijheden in verband met niet onder het Gemeenschapsrecht vallende activiteiten. Zij verandert bijgevolg niets aan het bestaande evenwicht tussen het recht van personen op persoonlijke levenssfeer en de mogelijkheid voor de lidstaten om de in artikel 15, lid 1, van deze richtlijn bedoelde maatregelen te nemen, die nodig zijn voor de bescherming van de openbare veiligheid, defensie, staatsveiligheid (met inbegrip van het economisch welzijn van de staat wanneer de activiteit verband houdt met de staatsveiligheid) en de wetshandhaving op strafrechtelijk gebied. Bijgevolg doet deze richtlijn geen afbreuk aan de mogelijkheid voor de lidstaten om wettelijk toegestane interceptie van elektronische communicatie uit te voeren of andere maatregelen vast te stellen, wanneer dat voor één van voornoemde doeleinden noodzakelijk is, mits zij daarbij het [op 4 november 1950 te Rome ondertekende] Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zoals geïnterpreteerd in de uitspraken van het Europees Hof voor de rechten van de mens, in acht nemen. Zulke maatregelen dienen passend te zijn voor, en strikt evenredig met, het beoogde doel en noodzakelijk in een democratische samenleving en moeten adequate waarborgen bevatten overeenkomstig het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.”

4        Artikel 1 van richtlijn 2002/58 heeft als opschrift „Werkingssfeer en doelstelling” en bepaalt:

„1.      Deze richtlijn voorziet in de harmonisering van de regelgeving van de lidstaten die nodig is om een gelijk niveau van bescherming van fundamentele rechten en vrijheden – met name het recht op een persoonlijke levenssfeer en vertrouwelijkheid – bij de verwerking van persoonsgegevens in de sector elektronische communicatie te waarborgen en om te zorgen voor het vrij verkeer van dergelijke gegevens en van elektronischecommunicatieapparatuur en ‑diensten in de Gemeenschap.

2.      Voor […] de doelstellingen van lid 1 vormen de bepalingen van deze richtlijn een specificatie van en een aanvulling op richtlijn [95/46]. Bovendien voorzien zij in bescherming van de rechtmatige belangen van abonnees die rechtspersonen zijn.

3.      Deze richtlijn is niet van toepassing op activiteiten die niet onder het [VWEU] vallen, zoals die bedoeld in de titels V en VI [VEU], en in geen geval op activiteiten die verband houden met de openbare veiligheid, defensie, staatsveiligheid (met inbegrip van het economische welzijn van de staat wanneer de activiteit verband houdt met de staatsveiligheid) en de activiteiten van de staat op strafrechtelijk gebied.”

5        Artikel 2 van deze richtlijn heeft als opschrift „Definities” en bepaalt in de tweede alinea, onder b):

„[In] deze richtlijn [wordt] verstaan onder:

[…]

b)      ‚verkeersgegevens’: gegevens die worden verwerkt voor het overbrengen van communicatie over een elektronischecommunicatienetwerk of voor de facturering ervan”.

6        Artikel 5 van deze richtlijn, met als opschrift „Vertrouwelijk karakter van de communicatie”, bepaalt:

„1.      De lidstaten garanderen via nationale wetgeving het vertrouwelijke karakter van de communicatie en de daarmee verband houdende verkeersgegevens via openbare communicatienetwerken en via openbare elektronischecommunicatiediensten. Zij verbieden met name het afluisteren, aftappen, opslaan of anderszins onderscheppen of controleren van de communicatie en de daarmee verband houdende verkeersgegevens door anderen dan de gebruikers, indien de betrokken gebruikers daarin niet hebben toegestemd, tenzij dat bij wet is toegestaan overeenkomstig artikel 15, lid 1. Dit lid laat de technische opslag die nodig is voor het overbrengen van informatie onverlet, onverminderd het vertrouwelijkheidsbeginsel.

2.      Lid 1 laat de bij de wet toegestane registratie van communicatie en de daarmee verband houdende verkeersgegevens onverlet, wanneer die wordt uitgevoerd in het legale zakelijke verkeer ten bewijze van een commerciële transactie of van enigerlei andere zakelijke communicatie.

3.      De lidstaten dragen ervoor zorg dat de opslag van informatie of het verkrijgen van toegang tot informatie die reeds is opgeslagen in de eindapparatuur van een abonnee of gebruiker, alleen is toegestaan op voorwaarde dat de betrokken abonnee of gebruiker toestemming heeft verleend, na te zijn voorzien van duidelijke en volledige informatie overeenkomstig richtlijn [95/46], onder meer over de doeleinden van de verwerking. Zulks vormt geen beletsel voor enige vorm van technische opslag of toegang met als uitsluitend doel de uitvoering van de verzending van een communicatie over een elektronisch communicatienetwerk, of, indien strikt noodzakelijk, om ervoor te zorgen dat de aanbieder van een uitdrukkelijk door de abonnee of gebruiker gevraagde dienst van de informatiemaatschappij deze dienst levert.”

7        Artikel 6 van richtlijn 2002/58, „Verkeersgegevens”, luidt:

„1.      Verkeersgegevens met betrekking tot abonnees en gebruikers die worden verwerkt en opgeslagen door de aanbieder van een openbaar elektronischecommunicatienetwerk of -dienst, moeten, wanneer ze niet langer nodig zijn voor het doel van de transmissie van communicatie, worden gewist of anoniem gemaakt, onverminderd de leden 2, 3 en 5, alsmede artikel 15, lid 1.

2.      Verkeersgegevens die noodzakelijk zijn ten behoeve van de facturering van abonnees en interconnectiebetalingen mogen worden verwerkt. Die verwerking is slechts toegestaan tot aan het einde van de termijn waarbinnen de rekening in rechte kan worden aangevochten of de betaling kan worden afgedwongen.

3.      De aanbieder van een openbare elektronischecommunicatiedienst mag ten behoeve van de marketing van elektronischecommunicatiediensten of voor de levering van diensten met toegevoegde waarde de in lid 1 bedoelde gegevens verwerken voor zover en voor zolang dat nodig is voor dergelijke diensten of marketing, indien de abonnee of de gebruiker waarop de gegevens betrekking hebben daartoe zijn voorafgaande toestemming heeft gegeven. Gebruikers of abonnees kunnen hun toestemming voor de verwerking van verkeersgegevens te allen tijde intrekken.

[…]

5.      De verwerking van verkeersgegevens overeenkomstig de leden 1 tot en met 4 mag alleen worden uitgevoerd door personen die werkzaam zijn onder het gezag van de aanbieders van de openbare communicatienetwerken of -diensten voor facturering of verkeersbeheer, behandeling van verzoeken om inlichtingen van klanten, opsporing van fraude en marketing van elektronischecommunicatiediensten van de aanbieder of de levering van diensten met toegevoegde waarde, en moet beperkt blijven tot hetgeen noodzakelijk is om die activiteiten te kunnen uitvoeren.

[…]”

8        Artikel 9 van deze richtlijn, met als opschrift „Andere locatiegegevens dan verkeersgegevens”, bepaalt in lid 1:

„Wanneer andere locatiegegevens dan verkeersgegevens die betrekking hebben op gebruikers of abonnees van elektronischecommunicatienetwerken of -diensten verwerkt kunnen worden, mogen deze gegevens slechts worden verwerkt wanneer zij anoniem zijn gemaakt of wanneer de gebruikers of abonnees daarvoor hun toestemming hebben gegeven, voor zover en voor zolang zulks nodig is voor de levering van een dienst met toegevoegde waarde. De dienstenaanbieder moet de gebruikers of abonnees, voorafgaand aan het verkrijgen van hun toestemming, in kennis stellen van de soort locatiegegevens anders dan verkeersgegevens, die zullen worden verwerkt, en van de doeleinden en de duur van die verwerking, en hun meedelen of deze gegevens aan een derde zullen worden doorgegeven ten behoeve van de levering van de dienst met toegevoegde waarde. […]”

9        Artikel 15 van richtlijn 2002/58 heeft als opschrift „Toepassing van een aantal bepalingen van richtlijn [95/46]” en bepaalt in lid 1:

„De lidstaten kunnen wettelijke maatregelen treffen ter beperking van de reikwijdte van de in de artikelen 5 en 6, artikel 8, leden 1, 2, 3 en 4, en artikel 9 van deze richtlijn bedoelde rechten en plichten, indien dat in een democratische samenleving noodzakelijk, redelijk en proportioneel is ter waarborging van de nationale, d.w.z. de staatsveiligheid, de landsverdediging, de openbare veiligheid, of het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten of van onbevoegd gebruik van het elektronischecommunicatiesysteem als bedoeld in artikel 13, lid 1, van richtlijn [95/46]. Daartoe kunnen de lidstaten o.a. wetgevingsmaatregelen treffen om gegevens gedurende een beperkte periode te bewaren om de redenen die in dit lid worden genoemd. Alle in dit lid bedoelde maatregelen dienen in overeenstemming te zijn met de algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht, met inbegrip van de beginselen als bedoeld in artikel 6, leden 1 en 2, [VEU].”

 Richtlijn 2003/6

10      De overwegingen 1, 2, 12, 37, 41 en 44 van richtlijn 2003/6 luiden als volgt:

„(1)      Een echte interne markt voor financiële diensten is van cruciaal belang voor economische groei en het scheppen van werkgelegenheid in de Gemeenschap.

(2)      Voor een geïntegreerde en efficiënte financiële markt is marktintegriteit nodig. Een goede werking van de effectenmarkten en vertrouwen van het publiek in de markten zijn noodzakelijke voorwaarden voor economische groei en welvaart. Marktmisbruik schaadt de integriteit van de financiële markten en schendt het vertrouwen van het publiek in effecten en derivaten.

[…]

(12)      Marktmisbruik omvat handel met voorwetenschap en marktmanipulatie. De wetgeving tegen handel met voorwetenschap dient hetzelfde doel als wetgeving tegen marktmanipulatie: het waarborgen van de integriteit van de Europese financiële markten en het vergroten van het vertrouwen van de beleggers in deze markten. […]

[…]

(37)      Een gemeenschappelijke minimumuitrusting van krachtige instrumenten en bevoegdheden voor de bevoegde autoriteit van elke lidstaat zal de doeltreffendheid van het toezicht waarborgen. Op de markt actieve ondernemingen en alle deelnemers aan het economisch verkeer moeten op hun niveau ook bijdragen tot de integriteit van de markt. […]

[…]

(41)      Aangezien de doelstellingen van het overwogen optreden, namelijk marktmisbruik in de vorm van handel met voorwetenschap en marktmanipulatie te voorkomen, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve, vanwege de omvang en de gevolgen van de maatregelen, beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap maatregelen vaststellen, overeenkomstig het beginsel van subsidiariteit als bedoeld in artikel 5 [VEU]. Overeenkomstig het beginsel van evenredigheid als bedoeld in genoemd artikel gaat deze richtlijn niet verder dan hetgeen noodzakelijk is om deze doelstellingen te bereiken.

[…]

(44)      Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name zijn erkend in het [Handvest] en in het bijzonder in artikel 11 hiervan, alsmede in artikel 10 van het Europees Verdrag [tot bescherming van] de rechten van de mens [en de fundamentele vrijheden]. […]”

11      Artikel 11 van deze richtlijn bepaalt:

„Onverminderd de bevoegdheden van de gerechtelijke autoriteiten wijzen de lidstaten één enkele bevoegde administratieve autoriteit aan om ervoor te zorgen dat de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde bepalingen worden toegepast.

[…]”

12      Artikel 12 van deze richtlijn luidt:

„1.      Aan de bevoegde autoriteit worden alle toezichts- en onderzoeksbevoegdheden verleend die nodig zijn voor de vervulling van haar taken. […]

2.      Onverminderd het bepaalde in artikel 6, lid 7, worden de bevoegdheden bedoeld in lid 1 uitgeoefend in overeenstemming met de nationale wetgeving, en omvatten ze ten minste het recht om:

a)      toegang te verkrijgen tot ieder document, in enigerlei vorm, en een afschrift hiervan te ontvangen;

[…]

d)      bestaande overzichten van telefoon- en dataverkeer te vereisen;

[…]”

 Verordening nr. 596/2014

13      Richtlijn 2003/6 is met ingang van 3 juli 2016 ingetrokken en vervangen bij verordening nr. 596/2014.

14      De overwegingen 1, 2, 7, 24, 44, 62, 65, 66, 77 en 86 van deze verordening luiden als volgt:

„(1)      Een echte interne markt voor financiële diensten is van cruciaal belang voor economische groei en het scheppen van werkgelegenheid in de Unie.

(2)      Voor een geïntegreerde, efficiënte en transparante financiële markt is marktintegriteit nodig. Een goede werking van de effectenmarkten en vertrouwen van het publiek in de markten zijn noodzakelijke voorwaarden voor economische groei en welvaart. Marktmisbruik schaadt de integriteit van de financiële markten en schendt het vertrouwen van het publiek in effecten en derivaten.

[…]

(7)      Marktmisbruik is het begrip dat onwettige gedragingen op de financiële markten omvat. In het kader van deze verordening moet het worden geïnterpreteerd als handel met voorwetenschap, wederrechtelijke mededeling van voorwetenschap en marktmanipulatie. Dergelijke gedragingen zijn een belemmering voor volledige en reële markttransparantie, die voor alle marktdeelnemers op geïntegreerde financiële markten een eerste vereiste is om handelstransacties te kunnen verrichten.

[…]

(24)      Wanneer een rechtspersoon of een natuurlijke persoon die over voorwetenschap beschikt, handelend voor eigen rekening of voor rekening van een derde, direct of indirect, financiële instrumenten waar die voorwetenschap betrekking op heeft koopt of verkoopt, of probeert deze te kopen of te verkopen, moet dit inhouden dat die persoon die wetenschap heeft gebruikt. Dit vermoeden geldt onverminderd de rechten van verdediging. De vraag of een persoon het verbod op handel met voorwetenschap heeft overtreden, of een poging daartoe heeft ondernomen, moet worden beantwoord op basis van de doelstelling van deze verordening, die erin bestaat de integriteit van de financiële markten te beschermen en het beleggersvertrouwen te vergroten, dat op zijn beurt berust op de zekerheid dat beleggers op voet van gelijkheid zullen verkeren en beschermd worden tegen het misbruik van voorwetenschap.

[…]

(44)      De prijszetting van tal van financiële instrumenten geschiedt op basis van benchmarks. De daadwerkelijke manipulatie of poging tot manipulatie van benchmarks, waaronder interbancaire biedrentes, kan ernstige gevolgen hebben voor het marktvertrouwen en kan resulteren in aanzienlijke verliezen voor beleggers en investeerders of in verstoringen van de reële economie. […]

[…]

(62)      Een reeks effectieve instrumenten en bevoegdheden en middelen voor de bevoegde autoriteit van elke lidstaat waarborgt de doeltreffendheid van het toezicht. Dienovereenkomstig voorziet deze verordening in het bijzonder in een minimumreeks bevoegdheden op het vlak van toezicht en onderzoek die de bevoegde autoriteiten van de lidstaten overeenkomstig de nationale wetgeving ter beschikking moet worden gesteld. Deze bevoegdheden moeten, indien de nationale wetgeving zulks vereist, worden uitgeoefend middels een verzoek aan de bevoegde justitiële autoriteiten. […]

[…]

(65)      Bestaande opnamen van telefoongesprekken en overzichten van dataverkeer van beleggingsondernemingen, kredietinstellingen en financiële instellingen die transacties uitvoeren en de uitvoering staven, alsook bestaande overzichten van telefoon- en dataverkeer van telecommunicatieoperatoren vormen cruciaal en soms het enige bewijs waarmee het bestaan van handel met voorwetenschap en marktmanipulatie aan het licht kan worden gebracht en bewezen. Aan de hand van overzichten van telefoon- en dataverkeer kan de identiteit worden vastgesteld van een persoon die verantwoordelijk is voor de verspreiding van onjuiste of misleidende informatie of worden vastgesteld dat personen gedurende een bepaalde tijd met elkaar in contact zijn geweest en er tussen twee of meer personen een relatie bestaat. Daarom moeten de bevoegde autoriteiten bestaande opnamen van telefoongesprekken, elektronische mededelingen en overzichten van dataverkeer waarover een beleggingsonderneming, een kredietinstelling of een financiële instelling overeenkomstig richtlijn 2014/65/EU [van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van richtlijn 2002/92/EG en richtlijn 2011/61/EU (PB 2014, L 173, blz. 349)] beschikt, kunnen opvragen. Toegang tot overzichten van data- en telefoonverkeer is noodzakelijk om bewijzen te verzamelen en aanwijzingen van handel met voorwetenschap of marktmanipulatie te onderzoeken, en bijgevolg om marktmisbruik aan het licht te brengen en te bestraffen. Om een gelijk speelveld binnen de Unie te scheppen wat de toegang betreft tot bestaande overzichten van telefoon- en dataverkeer waarover een telecommunicatie-exploitant beschikt of de bestaande opnamen van telefoongesprekken en overzichten van dataverkeer waarover een beleggingsonderneming, een kredietinstelling of een financiële instelling beschikt, moeten de bevoegde autoriteiten overeenkomstig de nationale wetgeving bestaande overzichten van telefoon- en dataverkeer waarover een telecommunicatie-exploitant beschikt, voor zover dit is toegestaan overeenkomstig de nationale wetgeving, en bestaande opnamen van telefoongesprekken, alsook dataverkeer waarover een beleggingsonderneming beschikt, kunnen opvragen in gevallen waarin er een redelijk vermoeden bestaat dat dergelijke, met het voorwerp van de inspectie of het onderzoek verband houdende overzichten, relevant kunnen zijn om met deze verordening strijdige handel met voorwetenschap of marktmanipulatie aan te tonen. Toegang tot overzichten van telefoon- en dataverkeer waarover een telecommunicatie-exploitant beschikt, betreft niet de inhoud van telefoongesprekken.

(66)      Hoewel in deze verordening een minimumreeks aan bevoegdheden wordt vastgesteld waarover bevoegde autoriteiten moeten beschikken, moet de uitoefening van deze bevoegdheden plaatsvinden binnen een afgerond systeem van nationale wetgeving dat waarborgen bevat betreffende de eerbiediging van grondrechten, met inbegrip van het recht op privacy. Met het oog op de uitoefening van deze bevoegdheden, waarbij het tot ernstige inbreuken op het recht op privacy en een gezinsleven, op de integriteit van de eigen woning en op het telecommunicatiegeheim zou kunnen komen, moeten de lidstaten passende en doeltreffende vrijwaringsmaatregelen treffen tegen elke vorm van misbruik, bijvoorbeeld waar gepast een verplichting om een voorafgaande goedkeuring door de justitiële autoriteiten van de lidstaat in kwestie te verkrijgen. De lidstaten moeten de bevoegde autoriteiten toestaan dergelijke ingrijpende bevoegdheden uit te oefenen voor zover dit noodzakelijk is voor een gedegen onderzoek van ernstige gevallen, en indien er geen alternatieve mogelijkheden zijn om daadwerkelijk hetzelfde resultaat te behalen.

[…]

(77)      Deze verordening eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen die zijn erkend in het [Handvest] in acht. Derhalve dient deze verordening te worden uitgelegd en toegepast overeenkomstig deze rechten en beginselen. […]

[…]

(86)      Daar de doelstelling van deze verordening, namelijk het voorkomen van marktmisbruik in de vorm van handel met voorwetenschap, wederrechtelijke mededeling van voorwetenschap en marktmanipulatie, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt maar vanwege de omvang en de gevolgen van de maatregelen beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie maatregelen vaststellen, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel als bedoeld in artikel 5 [VEU]. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat de verordening niet verder dan nodig is om dit doel te verwezenlijken.”

15      Artikel 1 van deze verordening luidt als volgt:

„In deze verordening wordt een gemeenschappelijk regelgevend kader vastgelegd inzake handel met voorwetenschap, wederrechtelijke mededeling van voorwetenschap en marktmanipulatie (marktmisbruik), en ook maatregelen ter voorkoming van marktmisbruik teneinde de integriteit van de financiële markten in de Unie te waarborgen en de bescherming van beleggers en hun vertrouwen in die markten te versterken.”

16      Artikel 3 van deze verordening heeft als opschrift „Definities” en bepaalt in lid 1, punt 27:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

[…]

27.      ‚verkeersgegevensoverzicht’: overzicht van verkeersgegevens zoals bedoeld in artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn [2002/58].”

17      Artikel 14 van verordening nr. 596/2014, met als opschrift „Verbod op handel met voorwetenschap en wederrechtelijke mededeling van voorwetenschap”, luidt:

„Het is verboden om:

a)      te handelen met voorwetenschap of trachten te handelen met voorwetenschap;

b)      iemand anders aan te raden om te handelen met voorwetenschap of iemand anders ertoe aan te zetten om te handelen met voorwetenschap, of

c)      voorwetenschap wederrechtelijk mee te delen.”

18      Artikel 22 van deze verordening bepaalt:

„Onverminderd de bevoegdheden van de gerechtelijke autoriteiten wijst elke lidstaat één bevoegde administratieve autoriteit aan met het oog op de toepassing van deze verordening. […]”

19      Artikel 23 van deze verordening, „Bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten”, bepaalt in de leden 2 en 3:

„2.      Ter vervulling van hun taken krachtens deze verordening dienen bevoegde autoriteiten, overeenkomstig het nationale recht, ten minste over de volgende toezichts- en onderzoeksbevoegdheden te beschikken:

a)      het verkrijgen van inzage in elk document en in gegevens in welke vorm dan ook, en het ontvangen of maken van een afschrift daarvan;

[…]

g)      het vorderen van bestaande opnames van telefoongesprekken, elektronische mededelingen of overzichten van dataverkeer waarover beleggingsondernemingen, kredietinstellingen of financiële instellingen beschikken;

h)      het vorderen, voor zover dat door de nationale wetgeving is toegestaan, van bestaande verkeersgegevensoverzichten waarover een telecommunicatie-exploitant beschikt, wanneer er een redelijk vermoeden van een inbreuk bestaat en wanneer dergelijke overzichten relevant kunnen zijn voor het onderzoek naar een inbreuk op artikel 14, onder a) of b), of op artikel 15;

[…]

3.      De lidstaten dragen er zorg voor dat passende maatregelen worden getroffen zodat de bevoegde autoriteiten alle toezichts- en onderzoeksbevoegdheden hebben die nodig zijn om hun taken te vervullen.

[…]”

 Frans recht

 CPCE

20      De code des postes et des communications électroniques (wetboek posterijen en elektronische communicatie; hierna: „CPCE”) bepaalde in de op de hoofdgedingen toepasselijke versie in artikel L. 34‑1:

„I. – Het onderhavige artikel is van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens in het kader van de levering van elektronischecommunicatiediensten aan het publiek; het is met name van toepassing op netwerken die systemen voor gegevensverzameling en identificatie ondersteunen.

II. – De operatoren van elektronischecommunicatiemiddelen, en met name de personen van wie de activiteit erin bestaat het publiek online toegang tot communicatiediensten aan te bieden, wissen of anonimiseren alle verkeersgegevens, met inachtneming van het bepaalde in de leden III, IV, V en VI.

De personen die het publiek elektronischecommunicatiediensten aanbieden, stellen in overeenstemming met de bepalingen van de vorige alinea interne procedures vast om gevolg te geven aan verzoeken van de bevoegde autoriteiten.

Personen van wie de hoofd- of nevenberoepsactiviteit erin bestaat het publiek een aansluiting voor online communicatie via toegang tot het netwerk aan te bieden, ook gratis, dienen de bepalingen na te leven die krachtens dit artikel van toepassing zijn op de operatoren van elektronischecommunicatiemiddelen.

III. – Met het oog op het onderzoek, de vaststelling en de vervolging van strafbare feiten of van een niet‑nakoming van de in artikel L. 336‑3 van de code de la propriété intellectuelle [(wetboek intellectuele eigendom)] omschreven verplichting, of met het oog op het voorkomen van aanvallen op geautomatiseerde gegevensverwerkingssystemen als bedoeld en strafbaar gesteld in de artikelen 323‑1 tot en met 323‑3‑1 van de code pénal [(wetboek van strafrecht)], en met als enige doel, indien nodig, de gegevens ter beschikking te kunnen stellen van de rechterlijke autoriteit of van de in artikel L. 331‑12 van de code de la propriété intellectuelle bedoelde hoge autoriteit, of van de in artikel L. 2321‑1 van de code de la défense [(wetboek defensie)] bedoelde nationale autoriteit voor de veiligheid van de informatiesystemen, kan het wissen of anonimiseren van bepaalde categorieën technische gegevens voor een periode van maximaal één jaar worden uitgesteld. Bij decreet vastgesteld na advies van de Conseil d’État [(hoogste bestuursrechter, Frankrijk)] en van de commissie voor informatica en vrijheden, worden binnen de in lid VI vastgestelde grenzen deze soorten gegevens en de duur van hun bewaring vastgesteld, naargelang van de activiteit van de operatoren en de aard van de communicatie, alsook de wijze waarop, in voorkomend geval, de aanwijsbare en specifieke extra kosten verbonden aan de in dit verband door de operatoren op verzoek van de staat verleende diensten worden gecompenseerd.

[…]

VI. – De gegevens die worden bewaard en verwerkt onder de in de leden III, IV en V vastgestelde voorwaarden, hebben uitsluitend betrekking op de identificatie van de gebruikers van de door de operatoren verleende diensten, de technische kenmerken van de door deze operatoren verleende communicatiediensten en de locatie van de eindapparatuur.

Zij mogen in geen geval verwijzen naar de inhoud van de correspondentie of naar de informatie die in het kader van deze communicatie in welke vorm dan ook is geraadpleegd.

De gegevens worden opgeslagen en verwerkt met inachtneming van de bepalingen van loi no 78‑17 du 6 janvier 1978 relative à l’informatique, aux fichiers et aux libertés [(wet nr. 78‑17 van 6 januari 1978 betreffende informatica, bestanden en vrijheden)].

De operatoren nemen alle maatregelen om te voorkomen dat deze gegevens voor andere dan de in dit artikel genoemde doeleinden worden gebruikt.”

21      Artikel L. 34‑1 CPCE, zoals gewijzigd bij loi no 2021‑998, du 30 juillet 2021, relative à la prévention d’actes de terrorisme et au renseignement (wet nr. 2021‑998 van 30 juli 2021 inzake het voorkomen van terroristische daden en inzake inlichtingen) (JORF van 31 juli 2021, tekst nr. 1), bepaalt in de leden II bis tot en met III bis:

„II bis. – Operatoren van elektronischecommunicatiemiddelen zijn verplicht:

1°      ten behoeve van strafprocedures, ter voorkoming van bedreigingen van de openbare veiligheid en ter bescherming van de nationale veiligheid, informatie over de burgerlijke identiteit van de gebruiker te bewaren tot vijf jaar na het einde van de geldigheid van zijn contract;

2°      voor dezelfde doeleinden als die genoemd in 1° van lid II bis, andere informatie te bewaren die de gebruiker verstrekt bij het ondertekenen van een contract of het aanmaken van een account alsook informatie over de betaling, tot een jaar na het einde van de geldigheid van zijn contract of het sluiten van zijn account;

3°      ter bestrijding van criminaliteit en zware criminaliteit, voorkoming van ernstige bedreigingen van de openbare veiligheid en bescherming van de nationale veiligheid, de technische gegevens te bewaren waarmee de bron van de aansluiting kan worden geïdentificeerd of de technische gegevens van de gebruikte eindapparatuur, tot een jaar na de datum van aansluiting of van gebruik van de eindapparatuur.

III. – Om redenen die verband houden met de bescherming van de nationale veiligheid kan de premier, wanneer een ernstige, actuele of voorzienbare bedreiging daarvan wordt vastgesteld, de operatoren van elektronischecommunicatiemiddelen bij decreet gelasten om bepaalde categorieën verkeersgegevens – naast die vermeld in 3° van lid II bis – en locatiegegevens gepreciseerd bij besluit van de Conseil d’État voor een jaar te bewaren.

Het bevel van de premier, waarvan de geldigheidsduur niet langer mag zijn dan een jaar, kan worden verlengd indien nog steeds wordt voldaan aan de voorwaarden voor de uitvaardiging ervan. Het aflopen van de geldigheidsduur heeft geen invloed op de termijn voor de bewaring van de in de eerste alinea van lid III vermelde gegevens.

III bis. – De autoriteiten die krachtens de wet toegang hebben tot elektronischecommunicatiegegevens ter voorkoming en bestrijding van criminaliteit, zware criminaliteit en andere ernstige inbreuken op de regels waarvan zij de naleving moeten waarborgen, kunnen een bevel tot spoedbewaring van de door de operatoren overeenkomstig dit artikel bewaarde gegevens uitvaardigen om toegang tot die gegevens te verkrijgen.”

22      Artikel R. 10‑13 CPCE luidt als volgt:

„I. – Overeenkomstig lid III van artikel L. 34‑1 bewaren de operatoren van elektronischecommunicatiemiddelen de volgende gegevens met het oog op het onderzoek, de vaststelling en de vervolging van strafbare feiten:

a)      gegevens aan de hand waarvan de gebruiker kan worden geïdentificeerd;

b)      gegevens betreffende de gebruikte communicatie-eindapparatuur;

c)      technische kenmerken, alsmede de datum, het tijdstip en de duur van elke communicatie;

d)      gegevens betreffende de gevraagde of gebruikte aanvullende diensten en hun leveranciers;

e)      gegevens aan de hand waarvan de ontvanger of ontvangers van de communicatie kunnen worden geïdentificeerd.

II. – In het geval van telefonieactiviteiten bewaart de operator naast de in lid II genoemde gegevens ook de gegevens aan de hand waarvan de oorsprong en de locatie van de communicatie kunnen worden bepaald.

III. – De in dit artikel genoemde gegevens worden bewaard gedurende een jaar, te rekenen vanaf de datum van registratie ervan.

[…]”

 LCEN

23      Artikel 6 van loi no 2004‑575, du 21 juni 2004, pour la confiance dans l’économie numérique (wet nr. 2004‑575 van 21 juni 2004 ter bevordering van het vertrouwen in de digitale economie; JORF van 22 juni 2004, blz. 11168; hierna: „LCEN”) bepaalde in de op de hoofdgedingen toepasselijke versie:

„I. – 1.      Personen van wie de activiteit erin bestaat het publiek online toegang te verlenen tot communicatiediensten, stellen hun abonnees ervan in kennis dat er technische middelen bestaan om de toegang tot bepaalde diensten te beperken of om bepaalde diensten te selecteren, en bieden hun abonnees ten minste een van die middelen aan.

[…]

2.      Natuurlijke of rechtspersonen die, zelfs gratis, zorgen voor de opslag van signalen, geschriften, beelden, geluiden of berichten van om het even welke aard die door de afnemers van openbare online communicatiediensten worden aangeleverd, om deze via deze diensten ter beschikking te stellen van het publiek, kunnen niet civielrechtelijk aansprakelijk worden gesteld voor de activiteiten of de op verzoek van een afnemer van die diensten opgeslagen informatie, indien zij niet daadwerkelijk kennis hadden van het onwettige karakter daarvan of van feiten of informatie waaruit dat onwettige karakter duidelijk bleek, of indien zij, zodra zij daadwerkelijk van het bovenbedoelde kennis hadden, prompt hebben gehandeld om die gegevens te verwijderen of de toegang daartoe onmogelijk te maken.

[…]

II. – De in lid I, punten 1 en 2, genoemde personen beheren en bewaren de gegevens zodanig dat het mogelijk is eenieder te identificeren die heeft bijgedragen tot de creatie van de inhoud of een deel van de inhoud van de diensten waarvan zij aanbieder zijn.

Zij verstrekken aan de personen die een openbare online communicatiedienst verlenen, technische middelen die hen in staat stellen om aan de in lid III genoemde identificatievoorwaarden te voldoen.

De rechterlijke autoriteit kan de in lid I, punten 1 en 2, genoemde dienstverleners verzoeken om de in de eerste alinea bedoelde gegevens mee te delen.

De artikelen 226‑17, 226‑21 en 226‑22 van de code pénal zijn van toepassing op de verwerking van die gegevens.

Bij decreet vastgesteld na advies van de Conseil d’État en van de nationale commissie voor informatica en vrijheden, worden de in de eerste alinea bedoelde gegevens gedefinieerd en wordt vastgesteld hoelang en op welke wijze zij worden bewaard.

[…]”

 CMF

24      Artikel L. 621‑10 van de code monétaire et financier (monetair en financieel wetboek; hierna: „CMF”) bepaalde in de op de hoofdgedingen toepasselijke versie in de eerste alinea:

„De onderzoekers en controleurs kunnen alle voor het onderzoek of de controle benodigde documenten, op ongeacht welke drager, opvragen. De onderzoekers kunnen tevens de in het kader van artikel L. 34‑1 [CPCE] door de telecommunicatieoperatoren bewaarde en verwerkte gegevens opvragen, alsmede die van de in artikel 6, lid I, punten 1 en 2, [LCEN] vermelde dienstverleners, en hiervan een afschrift verkrijgen.

[…]”

25      De wetgever, die een les had getrokken uit het feit dat de Conseil constitutionnel (grondwettelijk hof, Frankrijk) bij beslissing van 21 juli 2017 de tweede zin van de eerste alinea van artikel L. 621‑10 CMF ongrondwettig had verklaard, heeft bij loi no 2018‑898, du 23 octobre 2018, relative à la lutte contre la fraude (wet nr. 2018‑898 van 23 oktober 2018 inzake fraudebestrijding; JORF van 24 oktober 2018, tekst nr. 1), artikel L. 621‑10-2 ingevoegd in de code monétaire et financier, dat luidt als volgt:

„Voor het onderzoek naar marktmisbruik als gedefinieerd in verordening [nr. 596/2014] kunnen onderzoekers de door telecommunicatieoperatoren bewaarde en verwerkte gegevens opvragen, onder de voorwaarden en binnen de grenzen waarin wordt voorzien in artikel L. 34‑1 [CPCE], evenals de gegevens die worden bewaard en verwerkt door de in artikel 6, lid I, punten 1 en 2, [LCEN] vermelde dienstverleners.

Voor de mededeling van de in de eerste alinea van dit artikel bedoelde gegevens is voorafgaande toestemming van een voor verzoeken om verbindingsgegevens verantwoordelijke persoon vereist.

De voor verzoeken om verbindingsgegevens verantwoordelijke persoon is afwisselend een lid van de Conseil d’État – in actieve dienst of met emeritaat – dat verkozen wordt door de algemene vergadering van de Conseil d’État, en een magistraat van de Cour de cassation [(hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk)] – in actieve dienst of met emeritaat – die verkozen wordt door de algemene vergadering van de Cour de cassation. Zijn plaatsvervanger is afkomstig van het andere gerecht en wordt op dezelfde wijze benoemd. De voor verzoeken om verbindingsgegevens verantwoordelijke persoon en zijn plaatsvervanger worden verkozen voor een niet-hernieuwbare termijn van vier jaar.

[…]

De voor verzoeken om verbindingsgegevens verantwoordelijke persoon kan in de uitoefening van zijn taak geen enkele instructie ontvangen van of vragen aan de Autorité des marchés financiers [(autoriteit voor financiële markten, Frankrijk)] of enige andere autoriteit. Hij is onder de voorwaarden van artikel L. 621‑4 van dit wetboek gebonden aan het beroepsgeheim.

Hij wordt aangezocht via een met redenen omkleed verzoek van de secretaris-generaal of de plaatsvervangend secretaris-generaal van de autoriteit voor financiële markten. Het verzoek bevat de elementen die de gegrondheid ervan kunnen aantonen.

De toestemming wordt toegevoegd aan het onderzoeksdossier.

De onderzoekers gebruiken de door de in de eerste alinea van dit artikel genoemde telecommunicatieoperatoren en dienstverleners verstrekte gegevens uitsluitend in het onderzoek waarvoor zij toestemming hebben verkregen.

Verbindingsgegevens over feiten waartegen het college van de autoriteit voor financiële markten bezwaar heeft gemaakt, worden vernietigd na afloop van zes maanden na de definitieve beslissing van de sanctiecommissie of de beroepsinstanties. Bij een administratieve samenstelling begint de termijn van zes maanden te lopen op de dag van de uitvoering van het akkoord.

Verbindingsgegevens over feiten waartegen het college van de autoriteit voor financiële markten geen bezwaar heeft gemaakt, worden vernietigd na afloop van een maand na de beslissing van het college.

Indien het onderzoeksrapport wordt toegezonden aan de financieel officier van justitie van de Republiek of indien deze laatste een strafrechtelijke procedure inleidt […], worden de verbindingsgegevens overhandigd aan die officier van justitie en niet bewaard door de autoriteit voor financiële markten.

De bepalingen ter uitvoering van dit artikel worden vastgesteld bij decreet van de Conseil d’État.”

 Hoofdgedingen, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof

26      Op vordering van het openbaar ministerie van 22 mei 2014 is tegen VD en SR een gerechtelijk vooronderzoek geopend met betrekking tot feiten die zijn gekwalificeerd als handel met voorwetenschap en heling van handel met voorwetenschap. Dit gerechtelijk onderzoek is bij een eerste aanvullende tenlastelegging van 14 november 2014 uitgebreid naar het strafbare feit medeplichtigheid.

27      Op 23 en 25 september 2015 heeft de Autorité des marchés financiers (AMF) (autoriteit voor financiële markten) de onderzoeksrechter bepaalde gegevens meegedeeld waarover zij beschikte in het kader van een onderzoek dat zij krachtens artikel L. 621‑10 CMF had ingesteld, namelijk persoonsgegevens uit telefoongesprekken van VD en SR die de AMF-onderzoekers op grond van artikel L. 34‑1 CPCE hadden verkregen van operatoren van elektronischecommunicatiediensten.

28      Na de desbetreffende melding van de AMF is het onderzoek door middel van drie aanvullende tenlasteleggingen van 29 september 2015, 22 december 2015 en 23 november 2016 uitgebreid naar de strafbare feiten omkoping en witwassen.

29      VD en SR zijn op 10 maart respectievelijk 29 mei 2017 in staat van beschuldiging gesteld; VD wegens handel met voorwetenschap en witwassen en SR wegens handel met voorwetenschap.

30      Voor zover hun respectieve inbeschuldigingstelling steunde op de door de AMF verstrekte verkeersgegevens hebben VD en SR elk beroep ingesteld bij de cour d’appel de Paris (rechter in tweede aanleg Parijs, Frankrijk). Zij hebben daarbij met name schending aangevoerd van artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, gelezen tegen de achtergrond van de artikelen 7, 8 en 11 en artikel 52, lid 1, van het Handvest. Zij hebben zich in het bijzonder gebaseerd op de rechtspraak van het arrest van 21 december 2016, Tele2 Sverige en Watson e.a. (C‑203/15 en C‑698/15, EU:C:2016:970), en bezwaar gemaakt tegen het feit dat die autoriteit zich voor het verzamelen van die gegevens had beroepen op artikel L. 621‑10 CMF en artikel L. 34‑1 CPCE, hoewel deze bepalingen, ten eerste, niet in overeenstemming waren met het Unierecht, nu zij voorzagen in een algemene en ongedifferentieerde bewaring van de verkeersgegevens en, ten tweede, geen enkele limiet stelden aan de bevoegdheid van de AMF-onderzoekers om de bewaarde gegevens op te vragen.

31      Bij twee arresten van 20 december 2018 en 7 maart 2019 heeft de cour d’appel de Paris de beroepen van VD en SR verworpen. Uit de informatie in de verzoeken om een prejudiciële beslissing blijkt dat de feitenrechters zich voor de afwijzing van het middel waarmee in essentie schending artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, gelezen tegen de achtergrond van de artikelen 7, 8 en 11 en artikel 52, lid 1, van het Handvest werd aangevoerd, met name hebben gebaseerd op het feit dat artikel 23, lid 2, onder h), van verordening nr. 596/2014 betreffende marktmisbruik, de bevoegde autoriteit de mogelijkheid biedt om, voor zover dat door de nationale wetgeving is toegestaan, bestaande verkeersgegevensoverzichten te vorderen waarover een operator van elektronischecommunicatiediensten beschikt, wanneer er een redelijk vermoeden van een inbreuk op het verbod op handel met voorwetenschap [artikel 14, onder a) en b), van deze verordening] bestaat en dergelijke overzichten relevant kunnen blijken voor het onderzoek naar deze inbreuk.

32      VD en SR hebben tegen deze arresten cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter, waarbij zij schending hebben aangevoerd van met name de in het vorige punt genoemde bepalingen van het Handvest en richtlijn 2002/58.

33      Wat de toegang tot de verbindingsgegevens betreft, verwijst de verwijzende rechter naar een beslissing van de Conseil constitutionnel van 21 juli 2017, waaruit volgens hem blijkt dat de procedure van toegang tot de door de AMF-onderzoekers bewaarde persoonsgegevens, zoals voorzien in het Franse recht, niet in overeenstemming is met het recht op eerbiediging van het privéleven, zoals beschermd door artikel 2 van de Verklaring van de rechten van de mens en de burger van 1789. Hoewel de nationale wetgever de bevoegdheid om die gegevens in het kader van een onderzoek te verkrijgen, heeft voorbehouden aan bevoegde ambtenaren die aan het beroepsgeheim gebonden zijn, en hun geen executoriale bevoegdheid heeft verleend, heeft hij immers geen andere garanties geboden voor een evenwichtige afstemming tussen enerzijds het recht op eerbiediging van het privéleven en anderzijds de voorkoming van verstoringen van de openbare orde en de opsporing van daders van strafbare feiten, zodat artikel L. 621‑10 CMF, eerste alinea, tweede volzin, strijdig met de Franse grondwet moet worden verklaard.

34      De verwijzende rechter merkt verder op dat de Conseil constitutionnel van oordeel was dat een onmiddellijke intrekking van deze bepaling „kennelijk buitensporige” gevolgen kon hebben voor lopende procedures, zodat de datum van die intrekking moest worden uitgesteld tot 31 december 2018, en dat de nationale wetgever de gevolgen had getrokken uit de ongrondwettigverklaring van de eerste alinea van artikel L. 621‑10 CMF en daarom artikel L. 621‑10-2 in dit wetboek had ingevoegd.

35      De verwijzende rechter herinnert aan de overwegingen in punt 125 van het arrest van 21 december 2016, Tele2 Sverige en Watson e.a. (C‑203/15 en C‑698/15, EU:C:2016:970), en meent dat de nietigheid van de tweede volzin van de eerste alinea van artikel L. 621‑10 CMF – van toepassing ten tijde van de feiten in de hoofdgedingen –, gelet op het uitstel van de gevolgen van de intrekking van die bepaling, niet kan voortvloeien uit die ongrondwettigverklaring. Hij is niettemin van mening dat de mogelijkheid die de AMF-onderzoekers volgens deze bepaling hebben, namelijk om verbindingsgegevens te verkrijgen zonder voorafgaande controle door een rechter of onafhankelijke administratieve autoriteit, niet strookt met de vereisten die voortvloeien uit de artikelen 7, 8 en 11 van het Handvest, zoals uitgelegd door het Hof.

36      In deze omstandigheden rijst in dit verband alleen de vraag of het mogelijk is om de gevolgen van de intrekking van artikel L. 621‑10 CMF uit te stellen, ook al is dit artikel niet in overeenstemming met het Handvest.

37      Wat de bewaring van de verbindingsgegevens betreft, merkt de verwijzende rechter om te beginnen op dat hoewel lid II van artikel L. 34‑1 CPCE een principeverplichting bevat voor operatoren van elektronischecommunicatiediensten om alle verkeersgegevens te verwijderen of anonimiseren, er een aantal uitzonderingen op deze verplichting bestaat, waaronder die in lid III van dat artikel, voor „het onderzoek, de vaststelling en de vervolging van strafbare feiten”. Voor deze specifieke behoeften wordt het uitwissen of anonimiseren van een bepaald aantal gegevens met een jaar uitgesteld.

38      Hij preciseert in dit verband dat de vijf categorieën gegevens waarop de voorwaarden van artikel L. 34‑1, lid III, CPCE met name betrekking hebben, worden opgesomd in artikel R. 10‑13 CPCE. Deze verbindingsgegevens worden gegenereerd of verwerkt na een communicatie en betreffen de omstandigheden van deze communicatie en de gebruikers van de dienst, maar geven geen enkele aanwijzing over de inhoud van de betrokken communicaties.

39      Vervolgens herinnert de verwijzende rechter aan punt 112 van het arrest van 21 december 2016, Tele2 Sverige en Watson e.a. (C‑203/15 en C‑698/15, EU:C:2016:970), volgens hetwelk artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, gelezen tegen de achtergrond van de artikelen 7, 8 en 11 en artikel 52, lid 1, van het Handvest, in die zin moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die, ter bestrijding van criminaliteit, voorziet in een algemene en ongedifferentieerde bewaring van alle verkeersgegevens en locatiegegevens van alle abonnees en geregistreerde gebruikers betreffende alle elektronischecommunicatiemiddelen, en merkt hij op dat de AMF in het kader van de hoofdgedingen toegang heeft gehad tot de door de operatoren van elektronischecommunicatiediensten bewaarde gegevens wegens verdenkingen van handel met voorwetenschap en marktmisbruik, die als meerdere ernstige strafbare feiten konden worden gekwalificeerd. Deze toegang werd gerechtvaardigd door de noodzaak voor deze autoriteit om, teneinde de doeltreffendheid van haar onderzoek te verzekeren, verschillende, over een bepaalde tijd bewaarde gegevens in onderling verband te analyseren en aldus vertrouwelijke informatie tussen verschillende gesprekspartners aan het licht te brengen, waaruit bleek dat er sprake was van ongeoorloofde praktijken.

40      Volgens de verwijzende rechter beantwoorden de onderzoeken van de AMF aan de verplichtingen die op de lidstaten rusten krachtens artikel 12, lid 2, onder d), van richtlijn 2003/6 en artikel 23, lid 2, onder g) en h), van verordening nr. 596/2014, gelezen tegen de achtergrond van artikel 1 van deze verordening, waaronder met name de verplichting om van de operatoren van elektronischecommunicatiediensten de bestaande verkeersgegevensoverzichten te eisen.

41      Verder benadrukt die rechter onder verwijzing naar overweging 65 van deze verordening dat deze verbindingsgegevens cruciaal en soms het enige bewijs vormen waarmee het bestaan van handel met voorwetenschap aan het licht kan worden gebracht en bewezen, aangezien zij het mogelijk maken de identiteit vast te stellen van de persoon die verantwoordelijk is voor de verspreiding van onjuiste of misleidende informatie, of vast te stellen dat personen gedurende een bepaalde tijd met elkaar in contact zijn geweest.

42      Ook citeert hij overweging 66 van die verordening, waaruit blijkt dat het bij de uitoefening van de aan de bevoegde autoriteiten in financiële zaken toegekende bevoegdheden zou kunnen komen tot ernstige inbreuken op het recht op privacy en een gezinsleven, op de integriteit van de eigen woning en op het telecommunicatiegeheim, zodat de lidstaten passende en doeltreffende vrijwaringsmaatregelen zouden moeten treffen tegen elke vorm van misbruik, door deze bevoegdheden te beperken tot de gevallen waarin zij noodzakelijk zijn voor een gedegen onderzoek van ernstige gevallen en er geen alternatieve mogelijkheden zijn om daadwerkelijk hetzelfde resultaat te behalen. Volgens hem volgt uit deze overweging dat bepaalde gevallen van marktmisbruik moeten worden aangemerkt als ernstige overtredingen.

43      Die rechter beklemtoont bovendien dat in de hoofdgedingen de voorwetenschap, die het materiële element van ongeoorloofde marktpraktijken kan kenmerken, per definitie mondeling en geheim was.

44      Gelet op de voorgaande overwegingen vraagt de verwijzende rechter zich af hoe artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, gelezen tegen de achtergrond van de artikelen 7, 8 en 11 en artikel 52, lid 1, van het Handvest, moet worden verzoend met de vereisten van artikel 12, lid 2, onder d), van richtlijn 2003/6 en artikel 23, lid 2, onder g) en h), van verordening nr. 596/2014.

45      Voor het geval het Hof van oordeel zou zijn dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde wetgeving over de bewaring van verbindingsgegevens niet verenigbaar is met het Unierecht, vraagt de verwijzende rechter zich tot slot af of de gevolgen van deze wetgeving voorlopig in stand kunnen worden gehouden, teneinde rechtsonzekerheid te voorkomen en het mogelijk te maken de eerder verzamelde en bewaarde gegevens te gebruiken voor de opsporing en vervolging van handel met voorwetenschap.

46      In die omstandigheden heeft de Cour de cassation de behandeling van de zaken geschorst en het Hof de volgende, in de zaken C‑339/20 en C‑397/20 gelijkluidende, prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Impliceren artikel 12, lid 2, onder a) en d), van richtlijn [2003/6] en artikel 23, lid 2, onder g) en h), van verordening [nr. 596/2014], die die richtlijn met ingang van 3 juli 2016 heeft vervangen, gelezen in het licht van overweging 65 van die verordening, niet dat, gelet op het feit dat de uitgewisselde gegevens geheim zijn en er een grote groep personen kan worden verdacht, de nationale wetgever operatoren van elektronischecommunicatiediensten ertoe kan dwingen om tijdelijk, maar dan wel alle verbindingsgegevens te bewaren, zodat, wanneer er redenen ontstaan om bepaalde personen te verdenken van betrokkenheid bij handel met voorwetenschap of marktmanipulatie, de in artikel 11 van [richtlijn 2003/6] en artikel 22 van [verordening nr. 596/2014] genoemde bevoegde autoriteit van de operator de bestaande opnamen van verkeersgegevens kan vorderen in de gevallen waarin er redenen zijn te vermoeden dat met het onderwerp van het onderzoek verband houdende opnamen relevant kunnen zijn als bewijs voor het bestaan van de inbreuk, met name doordat de contacten van de betrokkenen voorafgaand aan het ontstaan van de verdenkingen kunnen worden nagegaan?

2)      Indien het antwoord van het [Hof] [op de eerste vraag] van dien aard is dat het voor de Cour de cassation aanleiding zou zijn om te oordelen dat de Franse wetgeving inzake de bewaring van verbindingsgegevens niet in overeenstemming is met het Unierecht, kan dan de werking van deze wetgeving voorlopig worden gehandhaafd om rechtsonzekerheid te voorkomen en het mogelijk te maken de eerder verzamelde en bewaarde gegevens voor een van de doelstellingen van deze wetgeving te gebruiken?

3)      Kan een nationale rechterlijke instantie voorlopig de werking in stand houden van wetgeving die het voor functionarissen van een onafhankelijke administratieve instantie die belast is met het voeren van onderzoeken naar marktmisbruik, mogelijk maakt om zonder voorafgaand toezicht van een rechterlijke instantie of een andere onafhankelijke administratieve autoriteit verbindingsgegevens te verkrijgen?”

47      Bij beslissing van de president van het Hof van 17 september 2020 zijn de zaken C‑339/20 en C‑397/20 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling alsook voor het arrest.

48      Op 21 april 2021 heeft de Conseil d’État het arrest French Data Network e.a. (nrs. 393099, 394922, 397844, 397851, 424717 en 424718) gewezen, waarin hij zich onder meer heeft uitgesproken over de verenigbaarheid met het Unierecht van een aantal nationale wettelijke bepalingen die relevant zijn in het kader van de hoofdgedingen, namelijk artikel L. 34‑1 CPCE en artikel R. 10‑13 CPCE.

49      In de onderhavige zaken hebben de deelnemers aan de terechtzitting op uitnodiging van het Hof de gelegenheid gehad om zich uit te spreken over de eventuele gevolgen van dat arrest van de Conseil d’État voor de onderhavige prejudiciële verwijzingen.

50      De vertegenwoordiger van de Franse regering heeft op die terechtzitting aangegeven dat de Conseil d’État in dat arrest in wezen de bepalingen heeft nietig verklaard die toelaten dat verbindingsgegevens – met uitzondering van IP-adressen en gegevens over de burgerlijke identiteit van gebruikers van elektronischecommunicatienetwerken – algemeen en ongedifferentieerd worden bewaard in de strijd tegen criminaliteit, en daarmee gevolg heeft gegeven aan het arrest van 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a. (C‑511/18, C‑512/18 en C‑520/18, EU:C:2020:791). Volgens hem diende de Conseil d’État in het debat in rechte evenwel ook te antwoorden op het bezwaar van de Franse regering dat deze uitlegging van het Unierecht indruist tegen regels van grondwettelijke rang die gericht zijn op het voorkomen van verstoringen van de openbare orde en met name van de veiligheid van personen en goederen, en het opsporen van daders van strafbare feiten.

51      Hij heeft in dit verband uitgelegd dat de Conseil d’État dit bezwaar in twee fasen had verworpen. Om te beginnen had de Conseil d’État weliswaar erkend dat het algemeen en ongedifferentieerd bewaren van verbindingsgegevens een conditio sine qua non voor het slagen van strafrechtelijke onderzoeken was en dat er geen andere, nuttige methode was, maar op basis van punt 164 van het arrest van 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a. (C‑511/18, C‑512/18 en C‑520/18, EU:C:2020:791), was de Conseil d’État evenwel van mening dat spoedbewaring van gegevens is toegestaan in het Unierecht, ook indien het gaat om gegevens die oorspronkelijk werden bewaard ter bescherming van de nationale veiligheid.

52      Die vertegenwoordiger heeft voorts verduidelijkt dat de nationale wetgever na het arrest van de Conseil d’État van 21 april 2021, French Data Network e.a. (nrs. 393099, 394922, 397844, 397851, 424717 en 424718), lid III bis heeft ingevoegd in artikel L. 34‑1 CPCE, zoals in punt 21 van het onderhavige arrest is vermeld.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Opmerkingen vooraf

53      In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat het arrest van de Conseil d’État van 21 april 2021, French Data Network e.a. (nrs. 393099, 394922, 397844, 397851, 424717 en 424718), dat met name handelt over de verenigbaarheid met het Unierecht van artikel L. 34‑1 CPCE en artikel R. 10‑13 CPCE, dateert van ná de indiening van de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing.

54      Zoals de advocaat-generaal in punt 42 van zijn conclusie heeft opgemerkt en zoals ook blijkt uit de toelichtingen van de verwijzende rechter, uiteengezet in de punten 27, 37 en 38 van het onderhavige arrest, vormen die artikelen „sleutelbepalingen” bij de toepassing van artikel L. 621‑10 CMF, dat in de hoofdgedingen aan de orde is.

55      Ter terechtzitting voor het Hof is de vertegenwoordiger van de Franse regering eerst ingegaan op de evolutie die L. 34‑1 CPCE heeft gekend na de verduidelijkingen die het Hof heeft aangebracht in het arrest van 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a. (C‑511/18, C‑512/18 en C‑520/18, EU:C:2020:791), en waarnaar wordt verwezen in punt 21 van het onderhavige arrest. Vervolgens heeft hij in wezen aangegeven dat de verwijzende rechter voor de beslechting van de hoofdgedingen volgens het in de artikelen 7 en 8 van de Verklaring van de rechten van de mens en de burger van 1789 neergelegde beginsel van de toepassing van de wet in de tijd rekening zal moeten houden met de nationale bepalingen in de versie die van toepassing was ten tijde van de feiten in de hoofdgedingen, die dateren van 2014 en 2015. Bijgevolg kan bij de analyse van de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing hoe dan ook geen rekening worden gehouden met het arrest van de Conseil d’État van 21 april 2021, French Data Network e.a. (nrs. 393099, 394922, 397844, 397851, 424717 en 424718).

56      Volgens vaste rechtspraak is het in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het recht van de Unie, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie in die zin arrest van 8 september 2010, Winner Wetten, C‑409/06, EU:C:2010:503, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57      Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (zie in die zin arrest van 19 november 2009, Filipiak, C‑314/08, EU:C:2009:719, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissingen dat de eerste en de derde vraag niet rechtstreeks betrekking hebben op artikel L. 34‑1 CPCE en artikel R. 10‑13 CPCE maar op artikel L. 621‑10 CMF, op grond waarvan de AMF bij de operatoren van elektronischecommunicatiediensten verkeersgegevens over telefoonoproepen van VD en SR heeft opgevraagd, op basis waarvan een onderzoek naar hen is ingesteld en waarvan in de hoofdgedingen wordt gesteld dat zij niet ontvankelijkheid zijn als bewijs.

59      Bovendien moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter met de tweede en de derde vraag in de onderhavige zaken, die in het verlengde van de eerste vraag liggen, in wezen wenst te vernemen of, indien zou blijken dat de betrokken nationale wetgeving inzake de bewaring van en toegang tot verbindingsgegevens niet in overeenstemming is met het Unierecht, de werking ervan dan niettemin voorlopig zou kunnen worden gehandhaafd om rechtsonzekerheid te voorkomen en het mogelijk te maken om de krachtens deze wetgeving bewaarde gegevens te gebruiken voor de opsporing en vervolging van handel met voorwetenschap.

60      Gelet op de voorgaande elementen en die welke de advocaat-generaal in de punten 44 tot en met 47 van zijn conclusie heeft genoemd, moet worden geoordeeld dat, ongeacht het arrest van de Conseil d’État van 21 april 2021, French Data Network e.a. (nrs. 393099, 394922, 397844, 397851, 424717 en 424718), en de beslissing van de Conseil constitutionnel van 25 februari 2022 (nr. 2021‑976/977), waarbij artikel L. 34‑1 CPCE in de in punt 20 van het onderhavige arrest bedoelde versie deels ongrondwettig is verklaard, een antwoord van het Hof op de gestelde vragen noodzakelijk blijft voor de beslechting van de hoofdgedingen.

61      In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat de vertegenwoordiger van VD ter terechtzitting voor het Hof heeft betwist dat verordening nr. 596/2014 ratione temporis van toepassing zou zijn, in essentie omdat de feiten in het hoofdgeding dateren van vóór de inwerkingtreding ervan. Volgens hem zijn dan ook alleen de bepalingen van richtlijn 2003/6 relevant voor het onderzoek van de door de verwijzende rechter gestelde vragen.

62      In dit verband zij eraan herinnerd dat een nieuwe rechtsregel volgens vaste rechtspraak van toepassing is vanaf de inwerkingtreding van de handeling waarbij hij is ingevoerd en een dergelijke regel weliswaar niet van toepassing is op rechtssituaties die onder de oude rechtsregel zijn ontstaan en definitief zijn verworven, maar wel op de toekomstige gevolgen daarvan en op nieuwe rechtssituaties. Dit ligt slechts anders, onder voorbehoud van het beginsel dat rechtshandelingen geen terugwerkende kracht hebben, wanneer de nieuwe regel gepaard gaat met bijzondere bepalingen die de voorwaarden voor toepassing ratione temporis ervan specifiek vastleggen (zie in die zin arresten van 15 januari 2019, E.B., C‑258/17, EU:C:2019:17, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 14 mei 2020, Azienda Municipale Ambiente, C‑15/19, EU:C:2020:371, punt 57).

63      Zoals in de punten 26 tot en met 29 van het onderhavige arrest is opgemerkt, zijn de rechtssituaties in de hoofdgedingen weliswaar ontstaan vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 596/2014, waarbij richtlijn 2003/6 met ingang van 3 juli 2016 is ingetrokken en vervangen, maar zijn de procedures voorgezet ná deze datum, zodat de toekomstige gevolgen van die situaties vanaf die datum overeenkomstig het in het vorige punt aangehaalde beginsel worden beheerst door verordening nr. 596/2014.

64      Bijgevolg is in casu verordening nr. 596/2014 van toepassing. Overigens hoeft geen onderscheid te worden gemaakt tussen de door de verwijzende rechter genoemde bepalingen van richtlijn 2003/6 en die van verordening nr. 596/2014, aangezien laatstgenoemde bepalingen in wezen dezelfde strekking hebben voor de uitlegging die het Hof in de onderhavige zaken zal moeten geven.

 Eerste vraag

65      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 12, lid 2, onder a) en d), van richtlijn 2003/6 en artikel 23, lid 2, onder g) en h), van verordening nr. 596/2014, gelezen in samenhang met artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58 en tegen de achtergrond van de artikelen 7, 8 en 11 en artikel 52, lid 1, van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen wettelijke maatregelen als die in de hoofdgedingen, die ter bestrijding van marktmisbruik, waarvan handel met voorwetenschap deel uitmaakt, preventief voorzien in een algemene en ongedifferentieerde bewaring van verkeersgegevens gedurende een jaar te rekenen vanaf de datum van registratie.

66      Partijen in de hoofdgedingen en de belanghebbenden die bij het Hof schriftelijke opmerkingen hebben ingediend, hebben hierover uiteenlopende standpunten ingenomen. Voor de Estse regering, Ierland en de Spaanse en de Franse regering geven artikel 12, lid 2, onder a) en d), van richtlijn 2003/6 en artikel 23, lid 2, onder g) en h), van verordening nr. 596/2014 de nationale wetgever impliciet maar noodzakelijkerwijs de bevoegdheid om voor operatoren van elektronischecommunicatiediensten een verplichting in te voeren om gegevens algemeen en ongedifferentieerd te bewaren, zodat de voor financiën bevoegde autoriteit handel met voorwetenschap kan opsporen en bestraffen. Blijkens overweging 65 van verordening nr. 596/2014 vormen dergelijke overzichten een essentieel en vaak het enige bewijs waarmee handel met voorwetenschap kan worden opgespoord en aangetoond, zodat een dergelijke bewaarplicht onontbeerlijk is zowel om de doeltreffendheid van de door die autoriteit verrichte onderzoeken en vervolgingen te garanderen – en op die manier ook de nuttige werking van artikel 12, lid 2, onder a) en d), van richtlijn 2003/6 en artikel 23, lid 2, onder h), van verordening nr. 596/2014 – als om te voldoen aan de met deze instrumenten nagestreefde doelstellingen van algemeen belang, namelijk om de integriteit van de financiële markten in de Unie te waarborgen en het vertrouwen van beleggers in die markten te versterken.

67      VD, SR, de Poolse regering en de Europese Commissie betogen daarentegen dat voor zover deze bepalingen zich ertoe beperken de bevoegdheid te regelen om van operatoren van elektronischecommunicatiediensten de toezending te vorderen van „bestaande” verkeersgegevensoverzichten waarover zij beschikken, deze enkel de kwestie van de toegang tot deze gegevens regelen.

68      Dienaangaande zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan, de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt en met name de ontstaansgeschiedenis van die regeling (zie in die zin arrest van 17 april 2018, Egenberger, C‑414/16, EU:C:2018:257, punt 44).

69      Wat de bewoordingen van de in de eerste vraag bedoelde bepalingen betreft, moet worden geconstateerd dat daar waar artikel 12, lid 2, onder d), van richtlijn 2003/6 spreekt van de bevoegdheid van de voor financiën bevoegde autoriteit om „bestaande overzichten van telefoon- en dataverkeer te vereisen”, artikel 23, lid 2, onder g) en h), van verordening nr. 596/2014 het heeft over de bevoegdheid van die autoriteit om „overzichten van dataverkeer waarover beleggingsondernemingen, kredietinstellingen of financiële instellingen beschikken” te vorderen en „voor zover dat door de nationale wetgeving is toegestaan, […] bestaande verkeersgegevensoverzichten waarover een telecommunicatie-exploitant beschikt”.

70      Uit de tekst van deze bepalingen blijkt dus duidelijk dat deze enkel de bevoegdheid van die autoriteit regelen om de gegevens waarover die operatoren beschikken te „vereisen” en te „vorderen”, wat overeenkomt met toegang tot die gegevens. Voorts suggereert de verwijzing naar „bestaande” overzichten „waarover [die operatoren] beschikken”, dat de Uniewetgever niet de bedoeling heeft gehad om regels te geven voor de mogelijkheid voor de nationale wetgever om een bewaarplicht voor die overzichten in te voeren.

71      In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak een uitlegging van een bepaling van het Unierecht er niet toe kan leiden dat aan de duidelijke en precieze bewoordingen van deze bepaling elk nuttig effect wordt ontnomen. Wanneer de betekenis van een bepaling van Unierecht ondubbelzinnig uit de bewoordingen ervan blijkt, mag het Hof dus niet van deze uitlegging afwijken (arrest van 25 januari 2022, VYSOČINA WIND, C‑181/20, EU:C:2022:51, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

72      De in punt 70 van het onderhavige arrest gegeven uitlegging vindt steun zowel in de context van artikel 12, lid 2, onder a) en d), van richtlijn 2003/6 en artikel 23, lid 2, onder g) en h), van verordening nr. 596/2014 als in de doelstellingen van de regeling waarvan deze bepalingen deel uitmaken.

73      Wat de context van deze bepalingen betreft, moet worden opgemerkt dat de Uniewetgever volgens artikel 12, lid 1, van richtlijn 2003/6 en artikel 23, lid 3, van verordening nr. 596/2014, gelezen tegen de achtergrond van overweging 62 van deze verordening, de lidstaten weliswaar heeft willen verplichten de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de voor financiën bevoegde autoriteiten over een geheel van passende instrumenten, bevoegdheden en middelen beschikken alsook over de nodige toezichts- en onderzoeksbevoegdheden om de doeltreffendheid van hun taken te waarborgen, maar dat deze bepalingen niets zeggen over de eventuele mogelijkheid van de lidstaten om daartoe voor de operatoren van elektronischecommunicatiediensten een algemene en ongedifferentieerde bewaarplicht van verkeersgegevens in te voeren, noch over de condities waarin de operatoren die gegevens moeten bewaren met het oog op de eventuele overlegging ervan aan de bevoegde autoriteiten.

74      Met artikel 12, lid 2, van richtlijn 2003/6 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 596/2014 heeft de Uniewetgever de voor financiën bevoegde autoriteit gewoon klassieke onderzoeksbevoegdheden willen toekennen om de doeltreffendheid van haar onderzoeks- en toezichtstaken te garanderen, zoals bevoegdheden waarmee die autoriteit toegang kan krijgen tot documenten, inspecties en huiszoekingen kan verrichten en bevelen of verboden kan uitvaardigen tegen personen die verdacht worden van marktmisbruik, waarvan handel met voorwetenschap onder meer deel uitmaakt.

75      Verder moet worden geconstateerd dat de bepalingen van verordening nr. 596/2014 die specifiek de kwestie van de bewaring van gegevens regelen, te weten artikel 11, lid 5, laatste alinea, lid 6, tweede alinea, lid 8, en lid 11, onder c), artikel 17, lid 1, eerste alinea, artikel 18, lid 5, en artikel 28 van deze verordening, enkel in een dergelijke bewaarplicht voorzien voor de in artikel 23, lid 2, onder g), van die verordening genoemde financiële operatoren en derhalve alleen betrekking hebben op gegevens over financiële transacties en diensten van deze specifieke operatoren.

76      Wat de doelstellingen van de betrokken regeling betreft, moet worden opgemerkt dat uit de overwegingen 2 en 12 van richtlijn 2003/6 en uit artikel 1 van verordening nr. 596/2014, gelezen tegen de achtergrond van de overwegingen 2 en 24 ervan, blijkt dat deze instrumenten tot doel hebben de integriteit van de financiële markten van de Unie te waarborgen en het vertrouwen van de beleggers in deze markten te vergroten, welk vertrouwen onder meer berust op de omstandigheid dat zij met elkaar op voet van gelijkheid verkeren en dat zij zullen worden beschermd tegen het ongeoorloofde gebruik van voorwetenschap. Derhalve heeft het bij artikel 2, lid 1, van richtlijn 2003/6 en artikel 8, lid 1, van verordening nr. 596/2014 ingestelde verbod op handel met voorwetenschap tot doel de gelijkheid van de partijen bij een beurstransactie te waarborgen door te vermijden dat een van de contractanten die over voorwetenschap beschikt en bijgevolg een voordeel heeft ten opzichte van de andere investeerders, hiervan profiteert ten nadele van de anderen, die hiervan niet op de hoogte zijn (zie in die zin arrest van 15 maart 2022, Autorité des marchés financiers, C‑302/20, EU:C:2022:190, punten 43, 65 en 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

77      Hoewel overzichten van verbindingsgegevens volgens overweging 65 van verordening nr. 596/2014 cruciaal en soms het enige bewijs vormen waarmee handel met voorwetenschap of marktmanipulatie aan het licht kan worden gebracht en bewezen, neemt dit niet weg dat deze overweging enkel spreekt van overzichten „waarover [operatoren van elektronischecommunicatiediensten] beschikken” en van de bevoegdheid van de voor financiën bevoegde autoriteit om „bestaande” gegevens bij die operatoren „op te vragen”. Uit deze overweging blijkt dus nergens dat de Uniewetgever met deze verordening de lidstaten de bevoegdheid heeft willen geven om operatoren van elektronischecommunicatiediensten een algemene bewaarplicht voor deze gegevens op te leggen.

78      Gelet op het bovenstaande moet worden geoordeeld dat noch richtlijn 2003/6 noch verordening nr. 596/2014 in die zin kan worden uitgelegd dat deze, met het oog op de uitoefening van de bevoegdheden die de voor financiën bevoegde autoriteit aan deze instrumenten ontleent, de rechtsgrond kan vormen voor een algemene bewaarplicht voor verkeersgegevensoverzichten waarover operatoren van elektronischecommunicatiediensten beschikken.

79      In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat richtlijn 2002/58, zoals de advocaat-generaal in de punten 53 en 61 van zijn conclusie in essentie heeft opgemerkt, de referentiehandeling vormt op het gebied van bewaring en meer algemeen verwerking van persoonsgegevens in de sector elektronische communicatie, zodat de door het Hof aan deze richtlijn gegeven uitlegging ook moet gelden voor verkeersgegevensoverzichten waarover operatoren van elektronischecommunicatiediensten beschikken en die de voor financiën bevoegde autoriteiten in de zin van artikel 11 van richtlijn 2003/6 en artikel 22 van verordening nr. 596/2014 bij hen kunnen opvragen.

80      Volgens artikel 1, lid 1, van richtlijn 2002/58 voorziet deze richtlijn immers in de harmonisering van de regelgeving van de lidstaten die nodig is om een gelijk niveau van bescherming van fundamentele rechten en vrijheden – met name het recht op een persoonlijke levenssfeer en vertrouwelijkheid – te waarborgen bij de verwerking van persoonsgegevens in de sector elektronische communicatie, welke sector ook de telecommunicatiesector omvat.

81      Bovendien bepaalt artikel 3 ervan dat deze richtlijn van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens in verband met de levering van openbare elektronischecommunicatiediensten over openbare communicatienetwerken in de Unie, met inbegrip van openbare communicatienetwerken die systemen voor gegevensverzameling en identificatie ondersteunen. Bijgevolg moet worden aangenomen dat deze richtlijn de activiteiten van de aanbieders van dergelijke diensten regelt, waaronder de telecommunicatieoperatoren (zie in die zin arrest van 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a., C‑511/18, C‑512/18 en C‑520/18, EU:C:2020:791, punt 93 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82      Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat, zoals de advocaat-generaal in wezen aangeeft in de punten 62 en 63 van zijn conclusie, de beoordeling van de rechtmatigheid van de verwerking van de overzichten waarover de operatoren van elektronischecommunicatiediensten beschikken in de zin van artikel 12, lid 2, onder d), van richtlijn 2003/6 en artikel 23, lid 2, onder g) en h), van verordening nr. 596/2014, moet worden verricht aan de hand van de voorwaarden in richtlijn 2002/58 en van de uitlegging van deze richtlijn in de rechtspraak van het Hof.

83      Deze uitlegging wordt bevestigd door artikel 3, lid 1, punt 27, van verordening nr. 596/2014, aangezien daarin staat dat verkeersgegevensoverzichten in de zin van deze verordening, die zijn welke worden bedoeld in artikel 2, tweede alinea, onder b), van richtlijn 2002/58.

84      Bovendien moeten volgens overweging 44 van richtlijn 2003/6 en de overwegingen 66 en 77 van verordening nr. 596/2014 de doelstellingen van deze instrumenten worden nagestreefd met inachtneming van de in het Handvest neergelegde grondrechten en beginselen, met inbegrip van het recht op privacy. De Uniewetgever heeft in dit verband in overweging 66 van verordening nr. 596/2014 uitdrukkelijk aangegeven dat de lidstaten, met het oog op de uitoefening van de bevoegdheden die de voor financiën bevoegde autoriteit aan deze verordening ontleent, waarbij het tot ernstige inbreuken op het recht op privacy en een gezinsleven, op de integriteit van de eigen woning en op het telecommunicatiegeheim zou kunnen komen, passende en doeltreffende vrijwaringsmaatregelen moeten treffen tegen elke vorm van misbruik, bijvoorbeeld waar gepast een verplichting om een voorafgaande goedkeuring door de justitiële autoriteiten van de lidstaat in kwestie te verkrijgen. De lidstaten moeten de bevoegde autoriteiten toestaan dergelijke ingrijpende bevoegdheden uit te oefenen voor zover dit noodzakelijk is voor een gedegen onderzoek van ernstige gevallen, en indien er geen alternatieve mogelijkheden zijn om daadwerkelijk hetzelfde resultaat te behalen. Hieruit volgt dat de toepassing van de maatregelen van richtlijn 2003/6 en verordening nr. 596/2014 in geen geval afbreuk kan doen aan de bescherming van persoonsgegevens die wordt geboden door richtlijn 2002/58 (zie naar analogie arresten van 29 januari 2008, Promusicae, C‑275/06, EU:C:2008:54, punt 57, en 17 juni 2021, M.I.C.M., C‑597/19, EU:C:2021:492, punt 124 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

85      Bijgevolg moeten artikel 12, lid 2, onder a) en d), van richtlijn 2003/6 en artikel 23, lid 2, onder g), en h), van verordening nr. 596/2014 aldus worden uitgelegd dat zij niet toestaan dat verkeers- en locatiegegevens algemeen en ongedifferentieerd worden bewaard met het oog op de bestrijding van marktmisbruik en meer bepaald handel met voorwetenschap, en dat de verenigbaarheid met het Unierecht van een nationale regeling die in een dergelijke bewaring voorziet, moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, gelezen tegen de achtergrond van de artikelen 7, 8 en 11 en artikel 52, lid 1, van het Handvest, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof.

86      Wat het onderzoek van de verenigbaarheid van een dergelijke nationale regeling met laatstgenoemde bepalingen betreft, moet in herinnering worden gebracht dat, zoals in wezen voortvloeit uit een gezamenlijke lezing van de punten 53, 54 en 58 van dit arrest, de in deze prejudiciële verwijzingen centrale bepaling weliswaar artikel L. 621‑10 CMF is, op grond waarvan de AMF bij de operatoren van elektronischecommunicatiediensten verkeersgegevens over telefoongesprekken van VD en SR heeft opgevraagd, op basis waarvan een onderzoek naar hen is ingesteld, maar dat dit niet wegneemt dat artikel L. 34‑1 CPCE en artikel R. 10‑13 CPCE „sleutelbepalingen” voor de toepassing van dit artikel L. 621‑10 CMF zijn, zoals de advocaat-generaal in punt 42 van zijn conclusie heeft opgemerkt.

87      Uit de toelichtingen van de verwijzende rechter – zoals die in de punten 27, 37 en 38 van dit arrest zijn samengevat – blijkt namelijk ten eerste dat de AMF-onderzoekers de betrokken verkeersgegevens hadden verzameld op basis van artikel L.34‑1 CPCE, in de op de hoofdgedingen toepasselijke versie, waarvan lid III voorzag in een aantal uitzonderingen op de in lid II neergelegde principeverplichting dat operatoren van elektronischecommunicatiediensten alle verkeersgegevens moesten wissen of anonimiseren, waaronder de uitzondering in verband met „het onderzoek, de vaststelling en de vervolging van strafbare feiten”. Voor deze specifieke behoeften werd het uitwissen of anonimiseren van een bepaald aantal gegevens met een jaar uitgesteld.

88      Ten tweede verduidelijkt die rechter dat de vijf categorieën gegevens waarop lid III van artikel L. 34‑1 CPCE, in de op de hoofdgedingen toepasselijke versie, betrekking had, die waren welke worden opgesomd in artikel R. 10‑13 CPCE, te weten gegevens waarmee de gebruiker kan worden geïdentificeerd, gegevens betreffende de gebruikte communicatie-eindapparatuur, de technische kenmerken en de datum, het tijdstip en de duur van elke communicatie, gegevens betreffende de gevraagde of gebruikte aanvullende diensten en hun leveranciers en, tot slot, gegevens waarmee de ontvanger of ontvangers van de communicatie kunnen worden geïdentificeerd. Voorts blijkt uit lid II van artikel R. 10‑13 CPCE, in de op de hoofdgedingen toepasselijke versie, dat de betrokken operatoren in het geval van telefonieactiviteiten ook de gegevens mochten bewaren waarmee de oorsprong en de locatie van de communicatie konden worden bepaald.

89      Hieruit volgt dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde regeling alle telefonischecommunicatiemiddelen en alle gebruikers daarvan bestrijkt, zonder enig onderscheid of enige uitzondering. De gegevens die de operatoren van elektronischecommunicatiediensten volgens deze regeling moeten bewaren, zijn in het bijzonder de gegevens die noodzakelijk zijn om de oorsprong en de bestemming van een communicatie terug te vinden, om de datum, het uur, de duur en het type van de communicatie te bepalen, om de gebruikte communicatieapparatuur te identificeren en om de communicatie-eindapparatuur te lokaliseren. Het gaat dan onder meer om de naam en het adres van de gebruiker en het telefoonnummer van de beller en de gebelde persoon.

90      Hoewel de gegevens die volgens de betrokken nationale regeling gedurende een jaar moeten worden bewaard, niet de inhoud van de betrokken communicaties betreffen, kan daarmee onder meer de persoon worden bepaald waarmee de gebruiker van een telefonischecommunicatiemiddel heeft gecommuniceerd, het middel waarmee die communicatie tot stand is gebracht, de datum, het uur, de duur en de plaats van de communicatie, en de plaats van de eindapparatuur en dit zonder dat er noodzakelijkerwijs een communicatie heeft plaatsgevonden. Ook kan met die gegevens worden uitgemaakt hoe vaak de gebruiker gedurende een bepaalde periode met bepaalde personen communiceert. Bijgevolg moet worden aangenomen dat uit deze gegevens, in hun geheel beschouwd, zeer precieze conclusies kunnen worden getrokken over het privéleven van de personen van wie de gegevens zijn bewaard, zoals hun dagelijkse gewoonten, hun permanente of tijdelijke verblijfplaats, hun dagelijkse of andere verplaatsingen, de activiteiten die zij uitoefenen, hun sociale relaties en de sociale kringen waarin zij verkeren. In het bijzonder kan aan de hand van deze gegevens het profiel van de betrokken personen worden bepaald, informatie die vanuit het oogpunt van het recht op bescherming van het privéleven even gevoelig is als de inhoud zelf van de communicatie (zie in die zin arrest van 5 april 2022, Commissioner of An Garda Síochána e.a., C‑140/20, EU:C:2022:258, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

91      Wat de beoogde doelstellingen betreft, zij erop gewezen dat de betrokken regeling onder meer gericht is op het onderzoeken, vaststellen en vervolgen van strafbare feiten, waaronder marktmisbruik, waarvan handel met voorwetenschap deel uitmaakt.

92      Gelet op de in de punten 86 tot en met 91 van het onderhavige arrest uiteengezette elementen moet worden geconstateerd dat de nationale wetgever met de betrokken regeling heeft voorzien in een algemene en ongedifferentieerde bewaring van verkeersgegevens gedurende een jaar vanaf de datum van registratie, met name met het oog op het onderzoeken, vaststellen en vervolgen van strafbare feiten en het bestrijden van criminaliteit.

93      Uit met name de punten 140 tot en met 168 van het arrest van 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a. (C 511/18, C 512/18 en C 520/18, EU:C:2020:791), en de punten 59 tot en met 101 van het arrest van 5 april 2022, Commissioner of An Garda Síochána e.a. (C 140/20, EU:C:2022:258), volgt evenwel dat een dergelijke bewaring volgens artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58 niet kan worden gerechtvaardigd door dergelijke doelstellingen.

94      Hieruit volgt dat een nationale regeling als die welke aan de orde is in de hoofdgedingen, die operatoren van elektronischecommunicatiediensten verplicht om ter bestrijding van marktmisbruik, waarvan handel met voorwetenschap deel uitmaakt, preventief over te gaan tot een algemene en ongedifferentieerde bewaring van de verkeersgegevens van alle gebruikers van elektronischecommunicatiemiddelen, zonder enig onderscheid of uitzondering en zonder dat het verband tussen de te bewaren gegevens en de nagestreefde doelstelling – dat de in het vorige punt aangehaalde rechtspraak vereist – is aangetoond, verder gaat dan strikt noodzakelijk is en niet kan worden beschouwd als een regeling die in een democratische samenleving gerechtvaardigd is, zoals artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, gelezen in het licht van de artikelen 7, 8 en 11 en artikel 52, lid 1, van het Handvest, eist (zie in die zin naar analogie arrest van 6 oktober 2020, Privacy International, C‑623/17, EU:C:2020:790, punt 81).

95      Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag in de zaken C‑339/20 en C‑397/20 te worden geantwoord dat artikel 12, lid 2, onder a) en d), van richtlijn 2003/6 en artikel 23, lid 2, onder g) en h), van verordening nr. 596/2014, gelezen in samenhang met artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58 en tegen de achtergrond van de artikelen 7, 8 en 11 en artikel 52, lid 1, van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen wettelijke maatregelen die ter bestrijding van marktmisbruik, waarvan handel met voorwetenschap deel uitmaakt, preventief voorzien in een algemene en ongedifferentieerde bewaring van verkeersgegevens gedurende een jaar te rekenen vanaf de datum van registratie.

 Tweede en derde vraag

96      Met zijn tweede en zijn derde vraag in de onderhavige zaken, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechter de werking in de tijd kan beperken van de ongeldigverklaring van nationale wettelijke bepalingen die operatoren van elektronischecommunicatiediensten verplichten om verkeersgegevens algemeen en ongedifferentieerd te bewaren en die toestaan dat die gegevens worden meegedeeld aan de voor financiën bevoegde autoriteit zonder voorafgaande goedkeuring van een rechter of een onafhankelijke administratieve autoriteit, die hij op grond van het nationale recht uitspreekt wegens de onverenigbaarheid van die bepalingen met artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, gelezen tegen de achtergrond van het Handvest.

97      Meteen zij eraan herinnerd dat het beginsel van voorrang van het Unierecht inhoudt dat dit recht voorrang heeft op het recht van de lidstaten. Dit beginsel verplicht dus alle instanties van de lidstaten om volle werking te verlenen aan de verschillende bepalingen van het Unierecht, aangezien het recht van de lidstaten niet kan afdoen aan de werking die op het grondgebied van die staten aan deze bepalingen is verleend. Dit beginsel brengt mee dat, indien nationale wetgeving niet in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht kan worden uitgelegd, de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid is belast met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht, verplicht is de volle werking van deze bepalingen te verzekeren en daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke, zelfs latere, strijdige bepaling van de nationale wetgeving buiten toepassing te laten, zonder dat hij de voorafgaande opheffing hiervan via de wetgeving of enige andere constitutionele procedure hoeft te vragen of af te wachten (zie in die zin arrest van 5 april 2022, Commissioner of An Garda Síochána e.a., C‑140/20, EU:C:2022:258, punt 118 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

98      Enkel het Hof kan, bij wijze van uitzondering en om dwingende redenen van rechtszekerheid, een voorlopige opschorting toestaan van het effect dat een regel van het Unierecht op het daarmee strijdige nationale recht heeft, namelijk de terzijdestelling daarvan. Een dergelijke beperking in de tijd van de werking van de door het Hof aan het Unierecht gegeven uitlegging kan slechts worden vastgesteld in het arrest waarin de gevraagde uitlegging wordt gegeven. Aan de voorrang en de uniforme toepassing van het Unierecht zou afbreuk worden gedaan indien de nationale rechterlijke instanties bevoegd waren om, al was het maar tijdelijk, aan nationale bepalingen voorrang te geven boven het Unierecht waarmee deze bepalingen in strijd zijn (arrest van 5 april 2022, Commissioner of An Garda Síochána e.a., C‑140/20, EU:C:2022:258, punt 119 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

99      Stellig heeft het Hof, in een zaak over de rechtmatigheid van maatregelen genomen in strijd met de Unierechtelijke verplichting om de gevolgen van een project voor het milieu en voor een beschermd gebied voorafgaand te beoordelen, geoordeeld dat een nationale rechter, indien het nationale recht dat toestaat, bij wijze van uitzondering de gevolgen van dergelijke maatregelen kan handhaven indien dit wordt gerechtvaardigd door dwingende redenen die verband houden met de noodzaak om het reële en ernstige risico af te wenden dat de elektriciteitsbevoorrading van de betrokken lidstaat wordt onderbroken, en aan dit risico niet het hoofd zou kunnen worden geboden met andere middelen en alternatieven, met name in het kader van de interne markt, en dat die handhaving niet langer kan duren dan de tijd die strikt noodzakelijk is om een einde te maken aan die onrechtmatigheid (zie in die zin arrest van 29 juli 2019, Inter-Environnement Wallonie en Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen, C‑411/17, EU:C:2019:622, punten 175, 176, 179 en 181).

100    Anders dan de niet-nakoming van een procedurele verplichting als de voorafgaande beoordeling van de gevolgen van een project, op het specifieke terrein van de milieubescherming, kan een schending van artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, gelezen in het licht van de artikelen 7, 8 en 11 en artikel 52, lid 1, van het Handvest, niet worden geregulariseerd via een procedure die vergelijkbaar is met die waaraan in het voorgaande punt wordt gerefereerd (zie in die zin arrest van 5 april 2022, Commissioner of An Garda Síochána e.a., C‑140/20, EU:C:2022:258, punt 121 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

101    Handhaving van de gevolgen van nationale wetgeving als die in de hoofgedingen zou immers betekenen dat die wetgeving aan operatoren van elektronischecommunicatiediensten verplichtingen blijft opleggen die in strijd zijn met het Unierecht en leiden tot een ernstige inmenging in de grondrechten van de personen van wie de gegevens zijn bewaard (zie naar analogie arrest van 5 april 2022, Commissioner of An Garda Síochána e.a., C‑140/20, EU:C:2022:258, punt 122 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

102    Bijgevolg mag de verwijzende rechter niet de werking in de tijd beperken van een door hem op grond van het nationale recht uit te spreken ongeldigverklaring van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wetgeving (zie naar analogie arrest van 5 april 2022, Commissioner of An Garda Síochána e.a., C‑140/20, EU:C:2022:258, punt 123 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

103    Daarbij zij nog verduidelijkt dat er in de arresten van 21 december 2016, Tele2 Sverige en Watson e.a. (C‑203/15 en C‑698/15, EU:C:2016:970), en 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a. (C‑511/18, C‑512/18 en C‑520/18, EU:C:2020:791), geen sprake was van een beperking in de tijd van de werking van de gegeven uitlegging, zodat daar overeenkomstig de in punt 98 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak ook geen sprake van kan zijn in een later arrest van het Hof.

104    Aangezien de nationale rechter is verzocht om uit verkeersgegevens verkregen bewijzen niet-ontvankelijk te verklaren vanwege de onverenigbaarheid van de betrokken nationale bepalingen met het Unierecht, zowel wat de bewaring van als wat de toegang tot die gegevens betreft, moet tot slot worden nagegaan wat de gevolgen zijn van de vaststelling van een eventuele onverenigbaarheid van artikel L. 621‑10 CMF, in de op de feiten van de hoofdgedingen toepasselijke versie, met artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, gelezen tegen de achtergrond van de artikelen 7, 8 en 11 en artikel 52, lid 1, van het Handvest, voor de ontvankelijkheid van de in de hoofdgedingen tegen VD en SR aangevoerde bewijzen.

105    In dit verband volstaat het te verwijzen naar de rechtspraak van het Hof en met name naar de beginselen die in de punten 41 tot en met 44 van het arrest van 2 maart 2021, Prokuratuur (Voorwaarden voor toegang tot elektronische-communicatiegegevens) (C‑746/18, EU:C:2021:152), in herinnering zijn gebracht, waaruit volgt dat die ontvankelijkheidskwestie overeenkomstig het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten onder het nationale recht valt, onder de beperkende voorwaarde dat met name de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid worden geëerbiedigd.

106    In verband met dit laatste beginsel zij eraan herinnerd dat het voor de nationale strafrechter de verplichting meebrengt om informatie en bewijzen die door middel van een met het Unierecht onverenigbare algemene en ongedifferentieerde bewaring van verkeers- en locatiegegevens dan wel via toegang daartoe door de bevoegde instantie in strijd met dit recht zijn verkregen, in het kader van een strafrechtelijke procedure tegen personen die worden verdacht van strafbare handelingen, buiten beschouwing te laten indien die personen niet in de gelegenheid zijn om doeltreffend commentaar te leveren op die informatie en die bewijzen en deze betrekking hebben op een gebied waarvan de rechter geen kennis heeft en een doorslaggevende invloed kunnen hebben op de beoordeling van de feiten [zie in die zin arrest van 2 maart 2021, Prokuratuur (Voorwaarden voor toegang tot elektronische-communicatiegegevens), C‑746/18, EU:C:2021:152, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

107    Gelet op het voorgaande dient op de tweede en de derde vraag in de onderhavige zaken te worden geantwoord dat het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een nationale rechter de werking in de tijd beperkt van de ongeldigverklaring van nationale bepalingen die operatoren van elektronischecommunicatiediensten verplichten om verkeersgegevens algemeen en ongedifferentieerd te bewaren en die toestaan dat die gegevens worden meegedeeld aan de voor financiën bevoegde autoriteit zonder voorafgaande goedkeuring van een rechter of een onafhankelijke administratieve autoriteit, die hij op grond van het nationale recht dient uit te spreken wegens de onverenigbaarheid van die bepalingen met artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, gelezen tegen de achtergrond van het Handvest. De toelaatbaarheid van de bewijzen die verkregen zijn door middel van de met het Unierecht onverenigbare nationale wettelijke bepalingen, is een kwestie die overeenkomstig het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten onder het nationale recht valt, onder de beperkende voorwaarde dat met name de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid worden geëerbiedigd.

 Kosten

108    Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 12, lid 2, onder a) en d), van richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (marktmisbruik) en artikel 23, lid 2, onder g) en h), van verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik (verordening marktmisbruik) en houdende intrekking van richtlijn 2003/6 en richtlijnen 2003/124/EG, 2003/125/EG en 2004/72/EG van de Commissie, gelezen in samenhang met artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/136/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009, en tegen de achtergrond van de artikelen 7, 8 en 11 en artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

moeten aldus worden uitgelegd dat:

zij zich verzetten tegen wettelijke maatregelen die ter bestrijding van marktmisbruik, waarvan handel met voorwetenschap deel uitmaakt, preventief voorzien in een algemene en ongedifferentieerde bewaring van verkeersgegevens gedurende een jaar te rekenen vanaf de datum van registratie.

2)      Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een nationale rechter de werking in de tijd beperkt van de ongeldigverklaring van nationale bepalingen die operatoren van elektronischecommunicatiediensten verplichten om verkeersgegevens algemeen en ongedifferentieerd te bewaren en die toestaan dat die gegevens worden meegedeeld aan de voor financiën bevoegde autoriteit zonder voorafgaande goedkeuring van een rechter of een onafhankelijke administratieve autoriteit, die hij op grond van het nationale recht dient uit te spreken wegens de onverenigbaarheid van die bepalingen met artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/136, gelezen tegen de achtergrond van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De toelaatbaarheid van de bewijzen die verkregen zijn door middel van de met het Unierecht onverenigbare nationale wettelijke bepalingen, is een kwestie die overeenkomstig het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten onder het nationale recht valt, onder de beperkende voorwaarde dat met name de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid worden geëerbiedigd.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.