Language of document : ECLI:EU:C:2024:312

Voorlopige editie

BESCHIKKING VAN DE VICEPRESIDENT VAN HET HOF

11 april 2024(*)

„Hogere voorziening – Kort geding – Mededinging – Concentraties – Mediamarkt – Verzoek om inlichtingen – Persoonsgegevens – Spoedeisendheid – Plegen van een strafbaar feit”

In zaak C‑89/24 P(R),

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 57, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 2 februari 2024,

Lagardère SA, gevestigd te Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door G. Aubron, C. Bocket en D. Théophile, advocaten,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Caro de Sousa, B. Cullen en D. Viros als gemachtigen,

verweerster in eerste aanleg,

geeft

DE VICEPRESIDENT VAN HET HOF,

de advocaat-generaal, M. Szpunar, gehoord,

de navolgende

Beschikking

1        Met haar hogere voorziening verzoekt Lagardère SA om vernietiging van de beschikking van de president van het Gerecht van de Europese Unie van 19 januari 2024, Lagardère/Commissie (T‑1119/23 R, EU:T:2024:16; hierna: „bestreden beschikking”) houdende afwijzing van, ten eerste, haar vordering tot opschorting van de tenuitvoerlegging van beschikking C(2023) 6429 final van de Commissie van 19 september 2023 inzake een procedure op grond van artikel 11, lid 3, van verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (zaak M.11184 – Vivendi/Lagardère), zoals gewijzigd bij beschikking C(2023) 7464 final van de Commissie van 27 oktober 2023 (hierna: „litigieuze beschikking”), en, ten tweede, haar vordering dat zij bij wijze van voorlopige maatregel zou worden gelast alle documenten van de personen waarop de litigieuze beschikking betrekking heeft en die van belang kunnen zijn voor het onderzoek van de Europese Commissie, te bewaren.

 Voorgeschiedenis van het geding

2        De voorgeschiedenis van het geding is uiteengezet in de punten 2 tot en met 8 van de bestreden beschikking. Voor zover van belang voor de onderhavige procedure, kan zij als volgt worden samengevat.

3        Op 24 oktober 2022 heeft Vivendi SE bij de Commissie een concentratie aangemeld die bestaat in de verwerving van de uitsluitende zeggenschap over Lagardère. Op 9 juni 2023 is deze concentratie door de Commissie toegestaan, op voorwaarde dat Vivendi de door haar aangegane verbintenissen zou nakomen.

4        Op 25 juli 2023 heeft de Commissie Vivendi ervan in kennis gesteld dat zij een formeel onderzoek naar de mogelijke vervroegde voltooiing van de concentratie had ingesteld. In het kader van die procedure heeft de Commissie Lagardère bij beschikking C(2023) 6429 final van 19 september 2023 om inlichtingen verzocht, waartoe zij haar een termijn tot 27 oktober 2023 heeft gegund. Bij beschikking C(2023) 7464 final van 27 oktober 2023 heeft deze instelling deze termijn verlengd tot 1 december 2023.

 Procedure bij het Gerecht en bestreden beschikking

5        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 november 2023, heeft Lagardère beroep tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking ingesteld.

6        Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 november 2023, heeft Lagardère een verzoek in kort geding ingediend, waarbij zij ten eerste vorderde dat de tenuitvoerlegging van deze beschikking werd opgeschort en ten tweede dat zij bij wijze van voorlopige maatregel werd gelast alle documenten van de personen waarop de litigieuze beschikking betrekking heeft en die van belang kunnen zijn voor het onderzoek van de Commissie, te bewaren.

7        Overeenkomstig artikel 157, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht heeft de president van het Gerecht bij beschikking van 29 november 2023, Lagardère/Commissie (T‑1119/23 R), gelast dat de tenuitvoerlegging van de litigieuze beschikking wordt opgeschort totdat een eindbeschikking is gegeven in zaak T‑1119/23 R, onverminderd de verplichting van Lagardère om door te gaan met het verzamelen van informatie en om alle documenten waarop deze beschikking betrekking heeft en die van belang kunnen zijn voor het onderzoek van de Commissie, op een elektronische gegevensdrager te bewaren.

8        Bij de bestreden beschikking heeft de president van het Gerecht het in punt 6 van deze beschikking bedoelde verzoek in kort geding afgewezen op grond dat Lagardère niet had aangetoond dat aan de voorwaarde van spoedeisendheid was voldaan, en zijn beschikking van 29 november 2023 (T‑1119/23 R) ingetrokken.

9        In de eerste plaats heeft de president van het Gerecht in punt 29 van de bestreden beschikking geoordeeld dat het risico dat Lagardère een dwangsom of een geldboete zou moeten betalen, in het stadium van de procedure waarin deze beschikking zou worden gegeven, van hypothetische aard was.

10      In de tweede plaats heeft de president van het Gerecht in punt 39 van voornoemde beschikking geoordeeld dat ook het argument betreffende de schade die zou voortvloeien uit het risico van schending van de persoonlijke levenssfeer van de werknemers en de mandatarissen van Lagardère moest worden afgewezen. In dit verband heeft hij onder meer, in de punten 40 tot en met 42 van deze beschikking, geoordeeld dat Lagardère niet rechtens genoegzaam had aangetoond dat zij het risico liep om strafrechtelijk te worden veroordeeld.

 Conclusies van partijen in hogere voorziening en procedure bij het Hof

11      Lagardère verzoekt het Hof:

–        de bestreden beschikking te vernietigen;

–        voor recht te verklaren dat het door Lagardère in zaak T‑1119/23 R ingediende verzoek in kort geding spoedeisend is;

–        de zaak voor het overige terug te verwijzen naar het Gerecht of, indien het Hof van oordeel is dat het over voldoende informatie beschikt, dit verzoek in kort geding zelf af te doen;

–        de bij de litigieuze beschikking, zoals gewijzigd bij beschikking C(2024) 572 final van de Commissie van 24 januari 2024, aan Lagardère opgelegde verplichting om documenten op te vragen en aan de Commissie mee te delen die in de privé- of persoonlijke mailboxen en op de privé- of persoonlijke mobiele toestellen van bepaalde werknemers en mandatarissen van Lagardère zijn opgeslagen, op te schorten totdat de president van het Gerecht opnieuw uitspraak heeft gedaan op het verzoek in kort geding in zaak T‑1119/23 R of, bij gebreke daarvan, totdat het Gerecht uitspraak heeft gedaan op het beroep tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking, en

–        de Commissie in de kosten van beide instanties te verwijzen.

12      De Commissie verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen, en

–        Lagardère te verwijzen in de kosten.

13      Overeenkomstig artikel 160, lid 7, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof is bij beschikking van de vicepresident van het Hof van 6 februari 2024, Lagardère/Commissie [C‑89/24 P(R)–R, EU:C:2024:120], de tenuitvoerlegging van de bij de litigieuze beschikking aan Lagardère opgelegde verplichting om documenten die in de privé- of persoonlijke mailboxen en op de privé- of persoonlijke mobiele toestellen van bepaalde werknemers en mandatarissen van Lagardère zijn opgeslagen, op te vragen en aan de Commissie mee te delen, opgeschort tot de vaststelling van de beschikking die het eerst van beide wordt gegeven, ofwel die waarbij de kortgedingprocedure in zaak C‑89/24 P(R)-R wordt beëindigd, ofwel die waarbij uitspraak wordt gedaan op de onderhavige hogere voorziening, onverminderd de verplichting van Lagardère om alle passende maatregelen te treffen om de bewaring van alle documenten te waarborgen.

 Hogere voorziening

14      Tot staving van haar hogere voorziening voert Lagardère drie middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan schending van het recht op eerbiediging van het privéleven en het briefgeheim, het tweede middel heeft betrekking op een kennelijk onjuiste beoordeling van de gestelde schade en het derde middel betreft schending van de rechten van de verdediging.

 Eerste onderdeel van het eerste middel

 Argumenten

15      Met het eerste onderdeel van haar eerste middel betoogt Lagardère dat de president van het Gerecht haar verzoek in kort geding onjuist heeft opgevat door in punt 40 van de bestreden beschikking te oordelen dat dit verzoek bijzonder onvolledig was.

16      De in dat punt geformuleerde stelling van de president van het Gerecht dat het verzoek in kort geding geen verwijzing naar de delictsomschrijving en geen preciseringen ten aanzien van de daarop gestelde straf bevat, is namelijk onjuist. De relevante teksten van het Franse recht zijn op volkomen heldere wijze uiteengezet in de punten 35 en 38 van dit verzoek. Bovendien heeft Lagardère als bijlage bij dit verzoek het rechtskundig advies gevoegd van een advocaat die gespecialiseerd is in de bescherming van het privéleven in relatie tot de nieuwe technologieën, in welk advies deze teksten worden vermeld.

17      De president van het Gerecht zou in punt 41 van de bestreden beschikking dan ook ten onrechte hebben vastgesteld dat de door Lagardère gestelde schade niet genoegzaam was aangetoond.

18      De Commissie betoogt primair dat het eerste middel in zijn geheel niet ter zake dienend is. In feite komt dit middel er namelijk op neer dat de president van het Gerecht de voorwaarde inzake fumus boni juris niet heeft onderzocht, terwijl hij kon volstaan met de constatering dat niet aan de voorwaarde van spoedeisendheid was voldaan.

19      Subsidiair voert de Commissie aan dat het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond is. De argumenten met betrekking tot de spoedeisendheid die in het verzoek in kort geding worden aangevoerd bevatten namelijk geen enkele precisering van de delictsomschrijving waarop Lagardère zich beroept en van de straf die haar daarvoor zou kunnen worden opgelegd.

 Beoordeling

20      Op voorhand zij opgemerkt dat in het eerste onderdeel van het eerste middel rechtstreeks kritiek wordt geuit op de in de punten 40 en 41 van de bestreden beschikking geformuleerde overwegingen inzake de voorwaarde van spoedeisendheid, zodat dit onderdeel niet kan worden geacht te zijn gebaseerd op het verwijt dat de president van het Gerecht ten onrechte geen uitspraak over de voorwaarde inzake fumus boni juris heeft gedaan.

21      Hieruit volgt dat het argument van de Commissie dat het eerste middel in zijn geheel niet ter zake dienend is, moet worden afgewezen, zodat moet worden onderzocht of het eerste onderdeel van dit middel al dan niet gegrond is.

22      In dit verband zij opgemerkt dat de president van het Gerecht in punt 40 van de bestreden beschikking heeft verklaard dat het verzoek in kort geding „bijzonder onvolledig” was met betrekking tot het risico op strafrechtelijke sancties dat Lagardère zou lopen, omdat in dit verzoek „melding [werd gemaakt] van de mogelijkheid van dergelijke sancties, zonder enige verwijzing naar de delictsomschrijving en zonder verduidelijking van de daarop gestelde straf”. In punt 41 van deze beschikking heeft de president van het Gerecht hieruit geconcludeerd dat de door Lagardère gestelde schade niet genoegzaam was aangetoond.

23      Zoals Lagardère echter betoogt, bevat haar verzoek in kort geding verschillende elementen waarin nader wordt gepreciseerd op basis van welke bepalingen van Frans recht zij meende strafrechtelijk te kunnen worden vervolgd indien zij de litigieuze beschikking zou naleven, en welke straffen zij in dat geval zou riskeren.

24      Zo heeft Lagardère om te beginnen in punt 35 van haar verzoek in kort geding gepreciseerd dat schending van het briefgeheim naar Frans recht strafbaar is op grond van artikel 226‑1 van het Franse wetboek van strafrecht. Zij heeft bovendien de tekst van deze bepaling aangehaald en toegelicht dat op schending daarvan een vrijheidsstraf van een jaar en een geldboete van 45 000 EUR stond.

25      Voorts heeft Lagardère in punt 38 van dat verzoek diverse andere bepalingen van Frans strafrecht vermeld – zonder deze evenwel naar de letter te citeren – die naar haar mening wellicht op haar van toepassing waren, te weten de artikelen L. 223‑6 en R. 226‑1 tot en met 4 van het Franse wetboek van strafrecht.

26      Tot slot heeft Lagardère, om aan te tonen dat er sprake was van schending van het recht op eerbiediging van het privéleven, in punt 75 van dat verzoek verwezen naar een in bijlage opgenomen rechtskundig advies van een advocaat. Daarin worden onder meer de tekst en de strekking van de artikelen 226‑1 en 226‑15 van het Franse wetboek van strafrecht weergegeven.

27      Derhalve moet worden geconstateerd dat de president van het Gerecht dit verzoek onjuist heeft opgevat door zich in punt 40 van de bestreden beschikking achter het betoog van de Commissie te scharen dat het verzoek in kort geding van Lagardère „bijzonder onvolledig” was, omdat daarin melding werd gemaakt van een risico om strafrechtelijke sancties opgelegd te krijgen „zonder enige verwijzing naar de delictsomschrijving en zonder verduidelijking van de daarop gestelde straf”.

28      Het feit dat de toelichting op de relevante regels van Frans recht, zoals weergegeven in de punten 24 tot en met 26 van de onderhavige beschikking, niet was opgenomen in het onderdeel van het verzoek in kort geding dat betrekking heeft op de voorwaarde van spoedeisendheid, maar in het onderdeel dat gewijd is aan de voorwaarde inzake fumus boni juris, zoals door de Commissie is onderstreept, laat deze beoordeling onverlet.

29      Ten eerste komt uit de door de president van het Gerecht in punt 40 van de bestreden beschikking gebezigde bewoordingen reeds naar voren dat hij niet de „onvolledig[heid]” van het betoog van Lagardère met betrekking tot de spoedeisendheid heeft vastgesteld, maar de „onvolledig[heid]” van het „verzoek in kort geding” in zijn geheel.

30      Ten tweede kan, gelet op onder meer het spoedeisende karakter van de procedure in kort geding en de eisen die worden gesteld aan het volume van de bij het Gerecht in te dienen processtukken, niet van de verzoekende partij in kort geding worden verlangd dat zij in het onderdeel van haar verzoek dat gewijd is aan de spoedeisendheid, stelselmatig de feitelijke of juridische ontwikkelingen herhaalt die reeds in een ander onderdeel van dat verzoek zijn uiteengezet en die relevant zijn voor de beoordeling van twee of meer van de voorwaarden waarvan de toewijzing van voorlopige maatregelen afhangt.

31      Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het eerste middel gegrond worden verklaard.

32      De constatering dat het verzoekschrift in punt 40 van de bestreden beschikking onjuist is opgevat, kan als zodanig echter niet tot nietigverklaring van deze beschikking leiden. In punt 42 daarvan heeft de president van het Gerecht namelijk ten overvloede nog een andere grond vermeld op basis waarvan het gerechtvaardigd was om het betoog van Lagardère betreffende de eventuele toepassing van het Franse strafrecht af te wijzen.

33      Aangezien deze grond in het eerste onderdeel van het tweede middel wordt betwist, dient dit onderdeel te worden onderzocht.

 Eerste onderdeel van het tweede middel

 Argumenten

34      In het eerste onderdeel van haar tweede middel betoogt Lagardère dat zij in haar verzoek in kort geding duidelijk heeft uiteengezet dat aan de voorwaarde van spoedeisendheid was voldaan omdat zij op grond van de litigieuze beschikking gehouden was onderzoekshandelingen te verrichten die naar Frans recht als een strafbaar feit konden worden gekwalificeerd.

35      De spoedeisendheid waarop Lagardère zich beroept, vloeit dus in de eerste plaats voort uit het feit dat de tenuitvoerlegging van de litigieuze beschikking haar ertoe zou nopen een strafbaar feit te plegen, waarvoor haar, in de tweede plaats, strafrechtelijke sancties zouden kunnen worden opgelegd. Het plegen van een dergelijk strafbaar feit zou Lagardère op zich reeds schade berokkenen. De president van het Gerecht zou dan ook ten onrechte hebben geoordeeld dat de door Lagardère gestelde schade van hypothetische aard was.

36      De Commissie betoogt primair dat in casu niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat er schade zou voortvloeien uit de toepassing van het Franse strafrecht, aangezien de president van het Gerecht in de punten 40 en 41 van de bestreden beschikking heeft geoordeeld dat het risico dat aan Lagardère strafrechtelijke sancties zouden worden opgelegd, onvoldoende was aangetoond.

37      Subsidiair merkt de Commissie op dat de president van het Gerecht op goede gronden tot de beoordeling in punt 42 van die beschikking is gekomen, aangezien de strafprocedure tot doel heeft zowel het bestaan van een strafbaar feit als de straf die daarvoor kan worden opgelegd vast te stellen, zodat het bestaan van een strafbaar feit hypothetisch was ten tijde van zijn uitspraak op het verzoek in kort geding.

38      Nog meer subsidiair betoogt de Commissie dat Lagardère geen enkel juridisch beletsel voor de tenuitvoerlegging van de litigieuze beschikking aantoont, aangezien een werkgever niet verplicht is zijn werknemers om toestemming te vragen om op basis van een beschikking van de Commissie persoonsgegevens te verzamelen.

 Beoordeling

39      Op voorhand zij opgemerkt dat uit het onderzoek van het eerste onderdeel van het eerste middel blijkt dat de punten 40 en 41 van de bestreden beschikking berusten op een onjuiste opvatting van het verzoek in kort geding, zodat de in die punten gemaakte beoordelingen niet met succes kunnen worden ingeroepen om de afwijzing van het eerste onderdeel van het tweede middel te rechtvaardigen.

40      In punt 42 van de bestreden beschikking heeft de president van het Gerecht geoordeeld dat het door Lagardère aangevoerde risico van hypothetische aard was. Hij heeft erop gewezen dat het opleggen van strafrechtelijke sancties noodzakelijkerwijs berust op een reeks van maatregelen door onder meer de bevoegde nationale vervolgingsinstanties of de eventuele slachtoffers van mogelijk als een strafbaar feit te kwalificeren gedragingen. Hij heeft hieruit afgeleid dat het op zijn minst voorbarig was om in dat stadium van het geding te beweren dat de tenuitvoerlegging van de litigieuze beschikking naar alle waarschijnlijkheid het risico voor Lagardère zou opleveren dat haar een dergelijke sanctie zou worden opgelegd.

41      In dit verband moet worden onderstreept dat Lagardère, zoals zijzelf stelt, met haar betoog in haar verzoek in kort geding onder meer heeft willen aantonen dat de litigieuze beschikking een risico op ernstige schade – „waaronder strafrechtelijke sancties in de vorm van geldboetes en vrijheidsstraffen” – voor haar en haar vertegenwoordigers opleverde omdat zij hierdoor werd gedwongen haar wettelijke verplichtingen te schenden. In punt 148 van dat verzoek heeft zij verder nog toegelicht dat de gestelde schade onherstelbaar zou zijn „aangezien de schending van de [betrokken] wettelijke bepalingen onherroepelijk en niet terug te draaien zou zijn”.

42      Derhalve moet ten eerste worden vastgesteld dat de door Lagardère gestelde schade niet alleen verband hield met de eventuele oplegging van strafrechtelijke sancties, maar ook met het blote feit dat zij gedwongen werd om strafbare feiten te plegen.

43      Punt 42 van de bestreden beschikking heeft echter uitsluitend betrekking op het risico dat een strafrechtelijke sanctie wordt opgelegd en gaat dus niet in op het betoog van Lagardère dat zij schade zou lijden als gevolg van de noodzaak om strafbare feiten te plegen.

44      Wat het risico van een strafrechtelijke sanctie betreft, komt ten tweede zowel uit het verzoek in kort geding van Lagardère als uit de samenvatting van haar betoog in punt 21 van de bestreden beschikking naar voren dat zij, zoals zij tot staving van haar hogere voorziening stelt, het bestaan van dit risico heeft willen aantonen aan de hand van de stelling dat de naleving van de litigieuze beschikking haar noodzakelijkerwijs ertoe zou brengen strafbare feiten te plegen waarvoor zij tot een dergelijke sanctie kon worden veroordeeld.

45      Hieruit volgt dat het verband tussen de toepassing van de litigieuze beschikking en de eventuele veroordeling tot strafrechtelijke sancties waarop Lagardère zich beroept, niet erin bestond dat die sancties haar op basis van die beschikking konden worden opgelegd, maar dat Lagardère niet op het in die beschikking door de Commissie gedane verzoek om inlichtingen kon ingaan zonder daarmee het toepasselijke strafrecht te schenden, waarvoor zij strafrechtelijk aansprakelijk kon worden gesteld.

46      De vraag of Lagardère daden heeft gepleegd waarvoor zij strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld, hangt echter uitsluitend af van haar eigen gedrag en niet van het feit of er jegens haar een strafprocedure is ingeleid of van de uiteindelijke afloop van een dergelijke procedure.

47      Aangezien de president van het Gerecht de in punt 44 van de onderhavige beschikking uiteengezette stelling niet heeft afgewezen, kon hij het risico dat Lagardère feitelijk zou worden gedwongen om strafbare feiten te plegen teneinde de litigieuze beschikking na te leven, derhalve niet buiten beschouwing laten op grond van de overweging dat het inleiden of de afloop van een strafprocedure afhing van verdere procedurele stappen van de vervolgingsinstanties of eventuele slachtoffers.

48      Aangezien het plegen van dergelijke strafbare feiten kon rechtvaardigen dat Lagardère a posteriori strafrechtelijk aansprakelijk zou worden gesteld en dat haar daarvoor strafrechtelijke sancties zouden worden opgelegd, terwijl een eventuele schorsing van de gevolgen van de litigieuze beschikking op een moment dat die strafvervolging reeds zou zijn ingeleid, niet meer zou kunnen voorkomen dat die sancties werden opgelegd, zou het op dat moment geen enkel nut meer hebben om een verzoek in kort geding in te dienen dat ertoe strekt een dergelijke schorsing te bewerkstelligen.

49      Hieruit volgt dat de president van het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 42 van de bestreden beschikking te oordelen dat Lagardère zich voortijdig had beroepen op het risico dat haar in geval van tenuitvoerlegging van de litigieuze beschikking strafrechtelijke sancties zouden worden opgelegd.

50      De argumenten die de Commissie meer subsidiair heeft aangevoerd, doen hieraan niet af. Deze argumenten zijn in wezen gebaseerd op de stelling dat de handelingen die Lagardère ter naleving van de litigieuze beschikking moest verrichten, niet onverenigbaar met het toepasselijke recht waren, welke stelling niet door de president van het Gerecht is aanvaard in voornoemd punt 42.

51      Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het tweede middel gegrond worden verklaard.

52      De onjuiste opvattingen waarvan in de punten 40 tot en met 42 van de bestreden beschikking blijk is gegeven, hebben tot gevolg dat deze beschikking geen gronden behelst die kunnen rechtvaardigen dat het betoog van Lagardère dat zij schade dreigt te lijden als gevolg van de toepassing van de Franse strafwetgeving wordt afgewezen.

53      Aangezien het verzoek in kort geding is afgewezen op grond dat Lagardère niet had aangetoond dat aan de voorwaarde van spoedeisendheid was voldaan, volgt uit deze onjuiste opvattingen dat het dictum van de bestreden beschikking ongegrond is.

54      Derhalve moet de bestreden beschikking in haar geheel worden vernietigd, zonder dat de overige onderdelen van het eerste en het tweede middel of het derde middel hoeven te worden onderzocht.

 Bij het Gerecht ingediende verzoek om voorlopige maatregelen

55      Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof, in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht, de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht. Deze bepaling is ook van toepassing op de hogere voorzieningen die krachtens artikel 57, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie worden ingesteld [beschikking van de vicepresident van het Hof van 24 mei 2022, Puigdemont i Casamajó e.a./Parlement en Spanje, C‑629/21 P(R), EU:C:2022:413, punt 172 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

56      Daartoe dient in herinnering te worden gebracht dat ingevolge artikel 156, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht de verzoeken in kort geding een duidelijke omschrijving moeten bevatten van het voorwerp van het geschil en van de omstandigheden waaruit het spoedeisende karakter van het verzoek blijkt, alsmede de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt. Zo kunnen volgens vaste rechtspraak van het Hof de opschorting van de tenuitvoerlegging en andere voorlopige maatregelen door de rechter in kort geding worden toegekend indien komt vast te staan dat zij feitelijk en rechtens (fumus boni juris) aanvankelijk gerechtvaardigd zijn en dat zij spoedeisend zijn, in die zin dat zij, teneinde ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de maatregelen verzoekt te voorkomen, moeten worden vastgesteld en effect moeten sorteren vóór de uitspraak over het beroep ten gronde. Deze voorwaarden zijn cumulatief, zodat een verzoek om voorlopige maatregelen moet worden afgewezen zodra een van deze voorwaarden niet is vervuld. In voorkomend geval kan de kortgedingrechter tevens overgaan tot afweging van de betrokken belangen [beschikking van de vicepresident van het Hof van 24 mei 2022, Puigdemont i Casamajó e.a./Parlement en Spanje, C‑629/21 P(R), EU:C:2022:413, punt 175 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

57      In het kader van het onderzoek of aan die voorwaarden is voldaan, beschikt de kortgedingrechter over een ruime beoordelingsbevoegdheid en kan hij, met inachtneming van de bijzonderheden van de zaak, vrij bepalen hoe en in welke volgorde deze verschillende voorwaarden worden onderzocht, aangezien geen enkele regel van Unierecht hem een vooraf vastgesteld onderzoeksschema voor de beoordeling van de noodzaak van voorlopige maatregelen voorschrijft [beschikking van de vicepresident van het Hof van 16 juli 2021, Symrise/ECHA, C‑282/21 P(R), EU:C:2021:631, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

58      In het licht van de reeds door de president van het Gerecht gemaakte beoordelingen en gelet op de schriftelijke procedure tussen partijen, beschikt de vicepresident van het Hof in casu over voldoende informatie om de vraag of in de onderhavige zaak aan de voorwaarde van spoedeisendheid is voldaan, zelf af te doen.

 Argumenten

59      Om aan te tonen dat aan de voorwaarde van spoedeisendheid is voldaan, voert Lagardère verschillende soorten schade aan.

60      In het kader van het betoog dat de litigieuze beschikking Lagardère zou dwingen de grondrechten van haar werknemers en mandatarissen te schenden, hetgeen op voorhand moet worden onderzocht, stelt Lagardère dat de tenuitvoerlegging van deze beschikking ertoe zou leiden dat zij haar wettelijke verplichtingen jegens die personen niet in acht neemt.

61      Ten eerste zou Lagardère documenten moeten verzamelen waartoe zij geen toegang heeft en deze vervolgens aan de Commissie moeten overhandigen, zelfs wanneer deze betrekking hebben op de persoonlijke levenssfeer van de betrokken personen. Zij dreigt dus ernstige schade te lijden doordat zij gedwongen zou zijn haar wettelijke verplichtingen te schenden, waarmee zij zichzelf en haar vertegenwoordigers blootstelt aan strafrechtelijke sancties in de vorm van geldboetes en vrijheidsstraffen. Deze schade zou onherstelbaar zijn, omdat de schending van de betrokken wettelijke verplichtingen onherroepelijk en niet terug te draaien zou zijn.

62      Ten tweede zou de litigieuze beschikking Lagardère ertoe dwingen de geheimhouding te schenden van de bronnen van voor haar werkende journalisten, waarmee zij zich blootstelt aan het risico dat deze personen rechtszaken tegen haar aanspannen.

63      De Commissie stelt om te beginnen dat het risico van strafrechtelijke sancties in casu niet is aangetoond. Het verzoek in kort geding is naar haar mening bijzonder onvolledig, aangezien daarin de mogelijkheid van strafrechtelijke sancties wordt genoemd zonder dat naar de delictsomschrijving wordt verwezen en zonder dat wordt gepreciseerd welke straf zou kunnen worden opgelegd. Bovendien is dit risico van hypothetische aard, aangezien het opleggen van strafrechtelijke sancties noodzakelijkerwijs berust op een geheel van handelingen die onder meer door de vervolgingsinstanties of eventuele slachtoffers moeten worden verricht. Afgezien daarvan heeft Lagardère niet de toestemming van haar werknemers of mandatarissen nodig om de litigieuze beschikking na te leven.

64      Ten tweede acht de Commissie het onvermijdelijk om persoonsgegevens te verwerken, wil zij haar onderzoek naar behoren kunnen verrichten. De loutere omstandigheid dat zij de relevantie van dergelijke gegevens verifieert, kan als zodanig geen ernstige en onherstelbare schade veroorzaken, aangezien Lagardère geen gewag maakt van enig risico op openbaarmaking van gevoelige gegevens die tot de meest intieme aspecten van het leven behoren. Hoe dan ook dient Lagardère het bestaan van een dergelijk risico aan te tonen. Bovendien heeft de Commissie in dit kader in specifieke procedurele waarborgen voorzien.

 Beoordeling

65      Volgens vaste rechtspraak van het Hof strekt de procedure in kort geding ertoe de volle werking van de toekomstige definitieve uitspraak te waarborgen, teneinde een lacune in de door het Hof verzekerde rechtsbescherming te voorkomen. Om deze doelstelling te verwezenlijken moet de spoedeisendheid worden getoetst aan de hand van de vraag of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige bescherming verzoekt. Het staat aan deze partij om het bewijs aan te dragen dat zij een dergelijke schade zou lijden indien zij de uitkomst van de procedure in de hoofdzaak moet afwachten. Het is weliswaar juist dat het bewijs geen absolute zekerheid behoeft te verschaffen omtrent het intreden en de dreiging van de gestelde schade, en dat daarvoor volstaat dat deze schade met een voldoende mate van waarschijnlijkheid kan worden voorzien, maar dat neemt niet weg dat de partij die om een voorlopige maatregel verzoekt, gehouden blijft om de feiten te bewijzen die worden geacht ten grondslag te liggen aan de kans op die schade [beschikking van de vicepresident van het Hof van 24 mei 2022, Puigdemont i Casamajó e.a./Parlement en Spanje, C‑629/21 P(R), EU:C:2022:413, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

66      Om na te gaan of aan de voorwaarde van spoedeisendheid is voldaan, moet de stelling worden onderzocht dat Lagardère ernstige en onherstelbare schade dreigt te lijden doordat zij, om de litigieuze beschikking na te leven, gedwongen zou zijn om strafbare feiten te plegen.

67      Hoewel de Commissie betoogt dat het verzoek in kort geding onvolledig is met betrekking tot de inhoud van de Franse rechtsregels waarop Lagardère zich in dit verband wil beroepen, volgt uit de punten 23 tot en met 30 van de onderhavige beschikking dat dit argument moet worden afgewezen.

68      Wat de inhoud van die regels betreft komt uit dit verzoek in kort geding, waarvan de strekking op dit punt niet door de Commissie wordt betwist, met name naar voren dat het Franse recht bepaalt dat schending van iemands privacy door zonder toestemming van de spreker of schrijver in de privésfeer gedane uitlatingen door te geven of te kwader trouw elektronisch verzonden, doorgestuurde of ontvangen correspondentie openbaar te maken, kan worden bestraft met een vrijheidsstraf of een geldboete.

69      Op basis van de litigieuze beschikking is Lagardère onder meer verplicht alle communicatie die gedurende een periode van verschillende jaren via verschillende communicatiemiddelen tussen verschillende natuurlijke personen heeft plaatsgevonden en een deel van de communicatie tussen andere natuurlijke personen, op te vragen en de verzamelde gegevens vervolgens aan de Commissie mee te delen.

70      Vast staat dat deze verplichting overeenkomstig punt 2 van die beschikking met name betrekking heeft op de communicatie die heeft plaatsgevonden via privé- of persoonlijke e-mailboxen en op privé- of persoonlijke mobiele toestellen van de betrokken werknemers en mandatarissen, voor zover die e-mailboxen en toestellen ten minste eenmaal voor zakelijke communicatie zijn gebruikt.

71      In die omstandigheden wordt niet betwist dat Lagardère, die geen overheidsinstantie is, zich met het oog op de volledige tenuitvoerlegging van de litigieuze beschikking in ruime mate toegang zou moeten verschaffen tot de communicatie van sommige van haar werknemers en mandatarissen, terwijl het Franse recht haar een dergelijke bevoegdheid niet uitdrukkelijk toekent en zij, naar zij onweersproken stelt, de betrokken personen niet om toestemming heeft kunnen vragen.

72      Gelet op de formulering van de door Lagardère aangehaalde strafrechtelijke bepalingen en de informatie over het Franse recht die zij in haar verzoek in kort geding en de bijbehorende bijlagen heeft verstrekt, welke informatie niet rechtstreeks door de Commissie wordt betwist, voldoet de stelling dat de handelingen die Lagardère zou moeten verrichten om de litigieuze beschikking na te leven, naar Frans recht een strafbaar feit zouden kunnen opleveren dus aan de vereiste mate van waarschijnlijkheid overeenkomstig de in punt 65 van de onderhavige beschikking aangehaalde rechtspraak.

73      Hoewel a priori zeker niet volledig kan worden uitgesloten dat Lagardère geheel of gedeeltelijk aan haar strafrechtelijke aansprakelijkheid kan ontkomen door zich te beroepen op haar verplichtingen krachtens de litigieuze beschikking of de daaruit voortvloeiende dwang, is dit een kwestie die hoofdzakelijk door het Franse recht wordt beheerst en waarover de kortgedingrechter geen informatie van partijen heeft ontvangen.

74      Met name moet worden vastgesteld dat de Commissie weliswaar stelt dat Lagardère niet verplicht is om haar werknemers of mandatarissen om toestemming te vragen om de in de litigieuze beschikking bedoelde documenten op te vragen en vervolgens aan haar door te geven, maar dat deze instelling verzuimt om op basis van de toepasselijke wetgeving of de in het verleden door de bevoegde nationale autoriteiten gehanteerde praktijk aan te tonen dat Lagardère aan elke strafrechtelijke aansprakelijkheid zou kunnen ontkomen wanneer zij de in deze beschikking bedoelde documenten opvraagt en aan haar doorgeeft zonder daartoe vooraf de toestemming van de betrokken personen te hebben gekregen.

75      Uit het voorgaande volgt dat, gelet op de aan de kortgedingrechter voorgelegde elementen, moet worden geoordeeld dat Lagardère rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat de tenuitvoerlegging van de litigieuze beschikking haar zou dwingen tot handelingen waarvoor zij waarschijnlijk strafrechtelijk aansprakelijk zou kunnen worden gesteld en zou blootstaan aan het risico van strafrechtelijke sancties.

76      Om de hierboven in de punten 44 tot en met 49 van de onderhavige beschikking uiteengezette redenen volstaat de omstandigheid dat de veroordeling tot dergelijke sancties vooronderstelt dat de bevoegde autoriteiten of de eventuele slachtoffers procedurele stappen ondernemen, niet om het door Lagardère aangevoerde risico uit te sluiten.

77      De schade waaraan Lagardère aldus wordt blootgesteld, moet als ernstig worden beschouwd, gelet onder meer op de stigmatiserende aard van een strafrechtelijke veroordeling en de vertrouwensbreuk die tussen Lagardère en haar mandatarissen en haar werknemers zou ontstaan indien zij strafbare feiten jegens deze personen pleegt.

78      Een dergelijke immateriële schade zou bovendien onherstelbaar zijn, aangezien een eventuele nietigverklaring van de litigieuze beschikking Lagardère niet van haar strafrechtelijke aansprakelijkheid zou ontslaan en niet zou afdoen aan het oordeel dat Lagardère ten deel zou vallen wegens het plegen van strafbare feiten.

79      In casu moet dan ook worden geoordeeld dat aan de voorwaarde van spoedeisendheid is voldaan.

80      Aangezien de president van het Gerecht ten onrechte heeft geconcludeerd dat niet aan deze voorwaarde was voldaan, zonder dat hij heeft onderzocht of aan de voorwaarde inzake fumus boni juris was voldaan, hetgeen zowel een feitelijke als een juridische beoordeling vergt, moet de zaak worden terugverwezen naar het Gerecht voor een uitspraak over deze voorwaarde en voor een eventuele afweging van de betrokken belangen.

 Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van de litigieuze beschikking, zoals gewijzigd bij beschikking C(2024) 572 final van de Commissie van 24 januari 2024

81      Uit de hogere voorziening blijkt niet duidelijk of het verzoek om de tenuitvoerlegging van de litigieuze beschikking, zoals gewijzigd bij beschikking C(2024) 572 final van de Commissie van 24 januari 2024, op te schorten totdat de president van het Gerecht opnieuw uitspraak heeft gedaan op het verzoek in kort geding in zaak T‑1119/23 R, dan wel, bij gebreke daarvan, totdat het Gerecht uitspraak heeft gedaan op het beroep in zaak T‑1119/23 (hierna: „aanvullend verzoek”), moet worden geacht samen te vallen met het verzoek om toewijzing van de vorderingen in zaak T‑1119/23 R, dan wel of het een afzonderlijke vordering vormt.

82      Voor zover het aanvullende verzoek samenvalt met het verzoek om toewijzing van de vorderingen in zaak T‑1119/23 R, moet worden vastgesteld dat dit verzoek reeds is afgedaan in de punten 58 en 80 van de onderhavige beschikking.

83      Voor zover het aanvullend verzoek daarentegen moet worden opgevat als een afzonderlijke vordering, moet ten eerste worden vastgesteld dat dit verzoek niet voldoet aan de vereisten van artikel 170, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, aangezien het ingevolge deze bepaling niet is toegestaan dat de rekwirant het in eerste aanleg gevorderde aanvult.

84      Het aanvullende verzoek verschilt deels van hetgeen Lagardère in eerste aanleg heeft gevorderd.

85      Gesteld dus al dat het aanvullende verzoek moet worden opgevat als een vordering ter aanvulling op het in eerste aanleg gevorderde, dan moet het niet-ontvankelijk worden verklaard omdat het een nieuwe vordering vormt [zie naar analogie beschikking van de vicepresident van het Hof van 20 maart 2023, Xpand Consortium e.a./Commissie, C‑739/22 P(R), EU:C:2023:228, punt 20].

86      Ten tweede kan het aanvullende verzoek evenmin worden beschouwd als een verzoek tot verkrijging van voorlopige maatregelen dat krachtens artikel 160 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof is ingediend, aangezien artikel 160, lid 4, van dit Reglement de ontvankelijkheid van een dergelijk verzoek afhankelijk stelt van de indiening van een afzonderlijke akte [zie naar analogie beschikking van de vicepresident van het Hof van 20 maart 2023, Xpand Consortium e.a./Commissie, C‑739/22 P(R), EU:C:2023:228, punt 21].

87      Overigens heeft Lagardère in casu een verzoek om voorlopige maatregelen bij het Hof ingediend dat staat ingeschreven onder nummer C‑89/24 P(R)-R en dat geen vorderingen bevat die overeenkomen met het aanvullende verzoek.

88      Hieruit volgt dat dit verzoek niet-ontvankelijk is en dus moet worden afgewezen.

 Kosten

89      Aangezien de onderhavige zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht, moet de beslissing omtrent de kosten worden aangehouden.

De vicepresident van het Hof beschikt:

1)      De beschikking van de president van het Gerecht van de Europese Unie van 19 januari 2024, Lagardère/Commissie (T1119/23 R, EU:T:2024:16), wordt vernietigd.

2)      De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie voor een uitspraak over de voorwaarde inzake fumus boni juris en, in voorkomend geval, voor een afweging van de betrokken belangen.

3)      Het verzoek van Lagardère SA om de bij beschikking C(2023) 6429 final van de Commissie van 19 september 2023 inzake een procedure op grond van artikel 11, lid 3, van verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (zaak M.11184 – Vivendi/Lagardère), zoals gewijzigd bij beschikking C(2024) 572 final van de Commissie van 24 januari 2024, aan haar opgelegde verplichting om documenten op te vragen en aan de Europese Commissie mee te delen die in de privé- of persoonlijke mailboxen en op de privé- of persoonlijke mobiele toestellen van bepaalde werknemers en mandatarissen van Lagardère zijn opgeslagen, op te schorten totdat de president van het Gerecht van de Europese Unie opnieuw uitspraak heeft gedaan op het verzoek in kort geding in zaak T1119/23 R of, bij gebreke daarvan, totdat het Gerecht van de Europese Unie uitspraak heeft gedaan op het beroep in zaak T1119/23, wordt afgewezen.

4)      De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.