Language of document : ECLI:EU:C:2022:100

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

22 februari 2022 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Artikel 1, lid 3 – Procedures van overlevering tussen de lidstaten – Voorwaarden voor tenuitvoerlegging – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 47, tweede alinea – Grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld – Structurele of fundamentele gebreken – Tweestappentoets – Toepassingscriteria – Verplichting voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit om concreet en nauwkeurig na te gaan of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd in geval van overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld zal worden geschonden”

In de gevoegde zaken C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU,

betreffende twee verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Amsterdam (Nederland) bij beslissingen van 14 september 2021, ingekomen bij het Hof op 14 september 2021, in de procedures betreffende de tenuitvoerlegging van de Europese aanhoudingsbevelen die zijn uitgevaardigd tegen

X (C‑562/21 PPU),

Y (C‑563/21 PPU),

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, A. Arabadjiev, A. Prechal, C. Lycourgos, S. Rodin, I. Jarukaitis, N. Jääskinen (rapporteur), I. Ziemele en J. Passer, kamerpresidenten, M. Ilešič, J.‑C. Bonichot, L. S. Rossi, A. Kumin en N. Wahl, rechters,

advocaat-generaal: A. Rantos,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 november 2021,

gelet op de opmerkingen van:

–        X, vertegenwoordigd door N. M. Delsing en W. R. Jonk, advocaten,

–        het Openbaar Ministerie, vertegenwoordigd door C. L. E. McGivern en K. van der Schaft,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en J. Langer als gemachtigden,

–        Ierland, vertegenwoordigd door J. Quaney als gemachtigde, bijgestaan door R. Kennedy, SC,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door S. Żyrek, J. Sawicka en B. Majczyna als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Grünheid, K. Herrmann, P. Van Nuffel en J. Tomkin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 december 2021,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2002/584”), en van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Nederland van twee Europese aanhoudingsbevelen die respectievelijk zijn uitgevaardigd in zaak C‑562/21 PPU op 6 april 2021 door de Sąd Okręgowy w Lublinie (rechter in eerste aanleg Lublin, Polen) met het oog op de uitvoering van een aan X opgelegde vrijheidsstraf, en in zaak C‑563/21 PPU op 7 april 2021 door de Sąd Okręgowy w Zielonej Górze (rechter in eerste aanleg Zielona Góra, Polen) met het oog op strafvervolging tegen Y.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De overwegingen 5, 6 en 10 van kaderbesluit 2002/584 luiden als volgt:

„(5)      De opdracht van de [Europese] Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en vervolging kan tevens een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. De klassieke samenwerking die tot dusverre in de betrekkingen tussen de lidstaten overheerste, moet worden vervangen door een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks- als in de berechtingsfase, in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.

(6)      Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.

[...]

(10)      De regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. De toepassing ervan kan slechts worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6, lid 1, [VEU] neergelegde beginselen, welke schending door de Raad [van de Europese Unie] is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 1, en volgens de procedure van artikel 7, lid 2, [VEU].”

4        Artikel 1 van dit kaderbesluit, met het opschrift „Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel”, bepaalt:

„1.      Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.      De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

3.      Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.”

5        In de artikelen 3, 4 en 4 bis van dat kaderbesluit zijn de gronden tot verplichte en facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel neergelegd.

6        Artikel 8 van dit kaderbesluit specificeert de inhoud en vorm van het Europees aanhoudingsbevel.

7        Artikel 15 van kaderbesluit 2002/584 heeft als opschrift „Beslissing over de overlevering” en luidt:

„1.      De uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist, binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld, over de overlevering van de betrokkene.

2.      Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, verzoekt zij dringend om aanvullende gegevens, met name in verband met de artikelen 3 tot en met 5 en artikel 8 en kan zij een uiterste datum voor de ontvangst ervan vaststellen, rekening houdend met de noodzaak de in artikel 17 gestelde termijn in acht te nemen.

3.      De uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan te allen tijde alle aanvullende dienstige inlichtingen aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit toezenden.”

 Nederlands recht

8        Kaderbesluit 2002/584 is in Nederlands recht omgezet bij de Wet van 29 april 2004 tot implementatie van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (Overleveringswet) (Stb. 2004, 195), zoals gewijzigd bij de wet van 17 maart 2021 (Stb. 2021, 155).

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

 Zaak C562/21 PPU

9        Bij de verwijzende rechter, de rechtbank Amsterdam (Nederland), is een verzoek ingediend tot tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat op 6 april 2021 is uitgevaardigd door de Sąd Okręgowy w Lublinie. Dit Europees aanhoudingsbevel strekt tot aanhouding en overlevering van een Pools onderdaan met het oog op de uitvoering van een vrijheidsstraf van twee jaar, die bij onherroepelijk vonnis van 30 juni 2020 aan de betrokkene is opgelegd wegens afpersing en bedreiging met geweld.

10      De betrokkene heeft niet ingestemd met zijn overlevering aan de Republiek Polen. Hij bevindt zich momenteel in voorlopige hechtenis in Nederland, in afwachting van een uitspraak van de verwijzende rechter over deze overlevering.

11      De verwijzende rechter geeft aan dat hij geen enkele grond heeft vastgesteld die zich tegen deze overlevering kan verzetten, behalve die waarop de door hem aan het Hof gestelde prejudiciële vraag betrekking heeft.

12      Deze rechter is van oordeel dat er sinds 2017 sprake is van structurele of fundamentele gebreken in verband met de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de uitvaardigende lidstaat. Deze gebreken, die reeds bestonden op het tijdstip van uitvaardiging van het in punt 9 van het onderhavige arrest bedoelde Europees aanhoudingsbevel, zijn sindsdien nog verergerd. Volgens de verwijzende rechter bestaat er dus een reëel gevaar dat het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces zal worden geschonden indien de betrokkene aan de uitvaardigende lidstaat wordt overgeleverd.

13      Volgens de verwijzende rechter doen die gebreken met name afbreuk aan het door deze bepaling gewaarborgde grondrecht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.

14      Deze rechter is van oordeel dat de betrokken gebreken met name voortvloeien uit de ustawa o zmianie ustawy o Krajowej Radzie Sądownictwa oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van de wet op de nationale raad voor de rechtspraak en sommige andere wetten) van 8 december 2017 (Dz. U. van 2018, volgnr. 3) (hierna: „wet van 8 december 2017”), die in werking is getreden op 17 januari 2018, en in het bijzonder uit de rol die aan de Krajowa Rada Sądownictwa (nationale raad voor de rechtspraak, Polen) (hierna: „KRS”) is toegedeeld bij de benoeming van de leden van de Poolse rechterlijke macht.

15      In dit verband verwijst de verwijzende rechter naar het besluit van de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen) van 23 januari 2020, waarin deze rechterlijke instantie heeft geoordeeld dat de KRS, die sinds de inwerkingtreding van de wet van 8 december 2017 rechtstreeks onderworpen is aan politieke autoriteiten, geen onafhankelijk orgaan is. Dit gebrek aan onafhankelijkheid leidt tot gebreken in de procedure voor de benoeming van rechters. Wat de andere rechterlijke instanties dan de Sąd Najwyższy betreft, blijkt volgens de verwijzende rechter uit dit besluit dat een rechtsprekende formatie niet rechtmatig is samengesteld in de zin van de Kodeks postępowania karnego (Pools wetboek van strafvordering), wanneer deze een persoon omvat die overeenkomstig de op 17 januari 2018 in werking getreden wetgeving op voordracht van de KRS tot rechter is benoemd, voor zover het betrokken gebrek in de omstandigheden van het geval leidt tot schending van de waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid in de zin van de Poolse grondwet, artikel 47 van het Handvest en artikel 6 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”).

16      De verwijzende rechter verwijst ook naar het arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters) (C‑791/19, EU:C:2021:596, punten 108 en 110).

17      Deze rechter wijst er voorts op dat hij kennis heeft genomen van een op 25 januari 2020 opgestelde lijst met de namen van 384 rechters die sinds de inwerkingtreding van de wet van 8 december 2017 op voordracht van de KRS zijn benoemd. De verwijzende rechter acht het waarschijnlijk dat het aantal benoemingen sindsdien is gestegen.

18      Derhalve is hij van mening dat er een reëel risico bestaat dat een of meer rechters die sinds de inwerkingtreding van de wet van 8 december 2017 op voordracht van de KRS zijn benoemd, hebben deelgenomen aan de strafprocedure tegen de betrokkene.

19      Dienaangaande wijst deze rechter erop dat de betrokkene sinds 14 februari 2020 geen mogelijkheid meer heeft om de rechtsgeldigheid van de benoeming van een rechter of de rechtmatigheid van de uitoefening van diens rechterlijke taken doeltreffend te betwisten. Krachtens de ustawa o zmianie ustawy – Prawo o ustroju sądów powszechnych, ustawy o Sądzie Najwyższym oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken, de wet inzake de Sąd Najwyższy en sommige andere wetten) van 20 december 2019 (Dz. U. van 2020, volgnr. 190), die op 14 februari 2020 in werking is getreden, is het de Poolse rechters namelijk niet toegestaan dergelijke kwesties te onderzoeken.

20      Verder benadrukt de verwijzende rechter dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in zijn rechtspraak heeft geoordeeld dat het recht op een gerecht dat „bij wet is ingesteld”, zoals dit recht wordt gewaarborgd door artikel 6, lid 1, EVRM, weliswaar een autonoom recht is, maar niettemin nauw verband houdt met de waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid waarin deze bepaling voorziet. De verwijzende rechter verwijst in dit verband naar de criteria die in die rechtspraak zijn vastgesteld om te bepalen of de onregelmatigheden die zijn geconstateerd in de procedure voor de benoeming van rechters een schending vormen van het recht op een bij wet ingesteld gerecht in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM (EHRM, 1 december 2020, Ástráðsson tegen IJsland, CE:ECHR:2020:1201JUD002637418, §§ 243‑252, en EHRM, 22 juli 2021, Reczkowicz tegen Polen, CE:ECHR:2021:0722JUD004344719, §§ 221‑224).

21      De verwijzende rechter vraagt zich af of deze criteria ook moeten worden toegepast in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

22      In die omstandigheden heeft de rechtbank Amsterdam de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Welke toets moet een uitvoerende rechterlijke autoriteit die moet oordelen over de tenuitvoerlegging van een [Europees aanhoudingsbevel] dat strekt tot uitvoering van een onherroepelijke vrijheidsbenemende straf of maatregel aanleggen bij een onderzoek of in de uitvaardigende lidstaat bij de berechting die tot de veroordeling heeft geleid het recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld is geschonden, wanneer in die lidstaat geen doeltreffende voorziening in rechte openstond tegen een eventuele schending van dat recht?”

 Zaak C563/21 PPU

23      Bij de verwijzende rechter is tevens een verzoek ingediend tot tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat op 7 april 2021 is uitgevaardigd door de Sąd Okręgowy w Zielonej Górze. Dit Europees aanhoudingsbevel strekt tot aanhouding en overlevering van een Pools onderdaan met het oog op strafvervolging.

24      De betrokkene, die niet heeft ingestemd met zijn overlevering aan de Republiek Polen, bevindt zich in voorlopige hechtenis in Nederland, in afwachting van de uitspraak van de verwijzende rechter over deze overlevering.

25      De verwijzende rechter merkt op dat hij geen enkele grond heeft vastgesteld die zich tegen deze overlevering kan verzetten, behalve die waarop de prejudiciële vragen in deze zaak betrekking hebben.

26      Deze rechter voert dezelfde redenen aan als de in de punten 12 tot en met 17 van het onderhavige arrest vermelde redenen waarnaar hij verwijst in het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C‑562/21 PPU en op grond waarvan hij van oordeel is dat structurele of fundamentele gebreken in verband met de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de uitvaardigende lidstaat met name van invloed zijn op het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht van de betrokkene op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.

27      Wat de situatie betreft van de persoon om wiens overlevering in zaak C‑563/21 PPU wordt verzocht, is de verwijzende rechter van oordeel dat er een reëel gevaar bestaat dat een of meer rechters die sinds de inwerkingtreding van de in punt 14 van het onderhavige arrest bedoelde wet van 8 december 2017 op voordracht van de KRS zijn benoemd, wordt verzocht om kennis te nemen van de strafprocedure van de betrokkene indien zijn overlevering aan de Republiek Polen met het oog op strafvervolging wordt toegestaan.

28      De verwijzende rechter merkt op dat het voor een persoon om wiens overlevering wordt verzocht met het oog op strafvervolging, feitelijk onmogelijk is om zich in specifieke gevallen te beroepen op onregelmatigheden bij de benoeming van een of meer rechters die zijn strafzaak zullen behandelen. Anders dan een persoon om wiens overlevering wordt verzocht met het oog op de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel, zoals in zaak C‑562/21 PPU het geval is, kan een persoon om wiens overlevering wordt verzocht met het oog op strafvervolging, vanwege de wijze waarop zaken binnen de Poolse rechterlijke instanties willekeurig worden toegedeeld, voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit immers niet aangeven welke rechters na zijn overlevering zijn strafzaak zullen behandelen. Bovendien kan deze persoon de rechtsgeldigheid van de benoeming van een rechter of de rechtmatigheid van de uitoefening van diens rechterlijke taken, als gevolg van de in punt 19 van het onderhavige arrest genoemde wet van 20 december 2019 die op 14 februari 2020 in werking is getreden, na zijn overlevering aan de Republiek Polen niet doeltreffend betwisten.

29      Wat voorts de in punt 20 van het onderhavige arrest vermelde rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens betreft, vraagt de verwijzende rechter zich af of de criteria die deze rechter hanteert om te beoordelen of de onregelmatigheden die zijn vastgesteld in de procedure voor de benoeming van rechters een schending vormen van het recht op een bij wet ingesteld gerecht in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM, ook moeten worden toegepast in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel met het oog op strafvervolging.

30      Ten slotte vraagt de verwijzende rechter zich af of de criteria die zijn vastgesteld in het arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586), en bevestigd bij het arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit) (C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU, EU:C:2020:1033), van toepassing zijn in het kader van de beoordeling van de vraag of de betrokkene in geval van overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een vooraf bij wet ingesteld gerecht zal worden geschonden, en zo ja, hoe die criteria moeten worden toegepast.

31      In die omstandigheden heeft de rechtbank Amsterdam de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is het passend om de toets die in het arrest Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) uiteen is gezet en die in het arrest Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit) is bevestigd, toe te passen, wanneer een reëel gevaar bestaat dat de betrokkene zal worden berecht door een gerecht dat niet vooraf bij wet is vastgesteld?

2)      Is het passend om de toets die in het arrest Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) uiteen is gezet en die in het arrest Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit) is bevestigd, toe te passen, wanneer een opgeëiste persoon die zich tegen zijn overlevering wil verzetten niet aan die toets kan voldoen vanwege het feit dat het niet mogelijk is om op dat moment de samenstelling van de gerechten die hem zullen berechten vast te stellen vanwege de wijze waarop zaken op willekeurige wijze worden toegedeeld?

3)      Levert de afwezigheid van een doeltreffende voorziening in rechte om de rechtsgeldigheid van de benoeming van rechters in Polen te betwisten in omstandigheden waarin het duidelijk is dat de opgeëiste persoon op dit moment niet kan vaststellen dat de gerechten die hem zullen berechten uit rechters zullen bestaan die niet rechtmatig zijn benoemd, een schending van de kern van het recht op een eerlijk proces op, op grond waarvan de uitvoerende rechterlijke autoriteit van overlevering van de opgeëiste persoon moet afzien?”

 Procedure bij het Hof

32      De verwijzende rechter heeft verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzingen te behandelen volgens de spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

33      Ter ondersteuning van zijn verzoek merkt de verwijzende rechter op dat de prejudiciële vragen betrekking hebben op een gebied als bedoeld in titel V van het derde deel van het VWEU, dat X en Y thans hun vrijheid is ontnomen en dat het antwoord van het Hof op deze prejudiciële vragen een rechtstreekse en beslissende invloed zal hebben op de duur van de hechtenis van de betrokkenen.

34      Volgens de rechtspraak van het Hof moet rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de persoon die betrokken is in het hoofdgeding, zijn vrijheid is ontnomen en dat het van de beslechting van het hoofdgeding afhangt of zijn hechtenis wordt voortgezet [arrest van 26 oktober 2021, Openbaar Ministerie (Recht om te worden gehoord door de uitvoerende rechterlijke autoriteit), C‑428/21 PPU en C‑429/21 PPU, EU:C:2021:876, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

35      In casu bevinden de betrokkenen zich, zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissingen, thans in voorlopige hechtenis en zal het antwoord van het Hof op de gestelde vragen een rechtstreekse en beslissende invloed hebben op de duur van die hechtenis.

36      In die omstandigheden heeft de Eerste kamer van het Hof op 29 september 2021, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten het verzoek van de verwijzende rechter om de onderhavige prejudiciële verwijzingen volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen, in te willigen.

37      Bovendien heeft de Eerste kamer van het Hof besloten de zaken C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU naar het Hof te verwijzen met het oog op de toewijzing ervan aan de Grote kamer.

38      Bij beslissing van de president van de Eerste kamer van het Hof van 29 september 2021 zijn de zaken C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

39      Met zijn enige vraag in zaak C‑562/21 PPU en zijn drie vragen in zaak C‑563/21 PPU, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 1, leden 2 en 3, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit die moet beslissen over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd over gegevens beschikt die wijzen op structurele of fundamentele gebreken in verband met de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat die met name verband houden met de procedure voor de benoeming van de leden van de rechterlijke macht, deze autoriteit die overlevering kan weigeren omdat die persoon indien hij wordt overgeleverd een reëel gevaar loopt dat zijn door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces voor een vooraf bij wet ingesteld gerecht zal worden geschonden, wanneer:

–        in het kader van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel, geen doeltreffende voorziening in rechte openstaat tegen een eventuele schending van dit grondrecht tijdens de procedure die tot de veroordeling van die persoon heeft geleid, en

–        in het kader van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging, de betrokkene op het moment van die overlevering, vanwege de wijze waarop de zaken binnen de betrokken rechterlijke instanties willekeurig worden toegedeeld, niet kan vaststellen welke rechters hem zullen berechten, en er in de uitvaardigende lidstaat geen doeltreffende voorziening in rechte bestaat om de rechtsgeldigheid van de benoeming van rechters te betwisten.

 Opmerkingen vooraf

40      Allereerst zij eraan herinnerd dat het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten en het beginsel van wederzijdse erkenning, dat zelf op het onderling vertrouwen tussen de lidstaten berust, in het Unierecht van wezenlijk belang zijn, aangezien zij de mogelijkheid bieden om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden. Meer bepaald vereist het beginsel van wederzijds vertrouwen, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen [arrest van 26 oktober 2021, Openbaar Ministerie (Recht om te worden gehoord door de uitvoerende rechterlijke autoriteit), C‑428/21 PPU en C‑429/21 PPU, EU:C:2021:876, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

41      Wanneer de lidstaten het recht van de Unie ten uitvoer brengen, kunnen zij dus krachtens dit recht gehouden zijn om aan te nemen dat de andere lidstaten de grondrechten eerbiedigen, zodat zij niet alleen niet kunnen eisen dat een andere lidstaat een hoger nationaal niveau van bescherming van de grondrechten biedt dan door het Unierecht wordt verzekerd, maar, behoudens uitzonderlijke gevallen, evenmin kunnen nagaan of die andere lidstaat in een concreet geval daadwerkelijk de door de Unie gewaarborgde grondrechten heeft geëerbiedigd [advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 192].

42      In die context beoogt kaderbesluit 2002/584 met de instelling van een vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan [arrest van 26 oktober 2021, Openbaar Ministerie (Recht om te worden gehoord door de uitvoerende rechterlijke autoriteit), C‑428/21 PPU en C‑429/21 PPU, EU:C:2021:876, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

43      Het beginsel van wederzijdse erkenning, dat volgens overweging 6 van kaderbesluit 2002/584 de hoeksteen vormt van de gerechtelijke samenwerking in strafzaken, komt tot uitdrukking in artikel 1, lid 2, van dit kaderbesluit, waarin de regel is neergelegd dat de lidstaten zich ertoe verbinden om op grond van dit beginsel en overeenkomstig de bepalingen van dat kaderbesluit elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen [arrest van 26 oktober 2021, Openbaar Ministerie (Recht om te worden gehoord door de uitvoerende rechterlijke autoriteit), C‑428/21 PPU en C‑429/21 PPU, EU:C:2021:876, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

44      De uitvoerende rechterlijke autoriteiten mogen in beginsel dus slechts weigeren een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen op de exhaustief in kaderbesluit 2002/584 opgesomde gronden tot weigering van tenuitvoerlegging, en aan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mogen enkel de in artikel 5 van dat kaderbesluit limitatief genoemde voorwaarden worden verbonden. De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is dan ook de regel en de weigering van de tenuitvoerlegging is de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd [arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 37].

45      Niettemin is de hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten waarop het systeem van het Europees aanhoudingsbevel berust, gebaseerd op de premisse dat de strafrechters van de uitvaardigende lidstaat die na de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel de procedure van strafvervolging of van uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel zullen moeten voeren, evenals de strafprocedure ten gronde, voldoen aan de vereisten die inherent zijn aan het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 58]. Als waarborg dat alle door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten worden beschermd en de in artikel 2 VEU verankerde waarden die de lidstaten gemeen hebben, met name de waarde van de rechtsstaat, worden behouden, is dit grondrecht immers van het grootste belang [zie in die zin arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

46      In die omstandigheden staat het weliswaar aan elke lidstaat, teneinde te waarborgen dat de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning – die ten grondslag liggen aan de werking van dat systeem – ten volle worden toegepast, om onder het uiteindelijke toezicht van het Hof toe te zien op de eerbiediging van de eisen die inherent zijn aan dat grondrecht, door geen enkele maatregel te nemen die daaraan afbreuk kan doen [zie in die zin arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 40], maar kan het de uitvoerende rechterlijke autoriteit zijn toegestaan om er op grond van artikel 1, lid 3, van dat kaderbesluit bij wijze van uitzondering van af te zien om aan een Europees aanhoudingsbevel gevolg te geven, wanneer de persoon tegen wie dat aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, in geval van overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces zal worden aangetast [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 59].

47      Vervolgens heeft het Hof ook benadrukt dat kaderbesluit 2002/584, gelezen in het licht van de bepalingen van het Handvest, niet aldus kan worden uitgelegd dat afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid van het stelsel van rechterlijke samenwerking tussen de lidstaten, waarvan het door de Uniewetgever ingestelde Europees aanhoudingsbevel een van de wezenlijke elementen vormt [arrest van 26 oktober 2021, Openbaar Ministerie (Recht om te worden gehoord door de uitvoerende rechterlijke autoriteit), C‑428/21 PPU en C‑429/21 PPU, EU:C:2021:876, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

48      Het Hof heeft aldus geoordeeld dat, teneinde met name te verzekeren dat de werking van het Europees aanhoudingsbevel niet wordt verlamd, de in artikel 4, lid 3, eerste alinea, VEU neergelegde verplichting tot loyale samenwerking leidend moet zijn voor de dialoog tussen de uitvoerende en de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten. Krachtens het beginsel van loyale samenwerking respecteren en steunen de lidstaten elkaar bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien [arrest van 26 oktober 2021, Openbaar Ministerie (Recht om te worden gehoord door de uitvoerende rechterlijke autoriteit), C‑428/21 PPU en C‑429/21 PPU, EU:C:2021:876, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

49      Ten slotte is het in het verlengde van de voorgaande overwegingen zo dat de uitvaardigende en de uitvoerende rechterlijke autoriteiten, teneinde een doeltreffende justitiële samenwerking te waarborgen, ten volle gebruik moeten maken van de instrumenten in met name artikel 8, lid 1, en artikel 15 van kaderbesluit 2002/584, om zo het aan die samenwerking ten grondslag liggende wederzijdse vertrouwen te bevorderen [arrest van 6 december 2018, IK (Uitvoering van een bijkomende straf), C‑551/18 PPU, EU:C:2018:991, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

 Voorwaarden waaronder de uitvoerende rechterlijke autoriteit op grond van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, kan weigeren op grond dat die persoon in geval van overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces voor een vooraf bij wet ingesteld gerecht zal worden geschonden

50      In het licht van met name de in de punten 40 tot en met 46 van het onderhavige arrest genoemde overwegingen heeft het Hof met betrekking tot artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 geoordeeld dat wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit die moet beslissen over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, over gegevens beschikt die blijk geven van structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat, zij er evenwel niet van kan uitgaan dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat deze persoon bij overlevering aan die lidstaat een reëel gevaar van schending van zijn grondrecht op een eerlijk proces zal lopen, zonder een concrete en nauwkeurige verificatie te verrichten waarbij met name rekening wordt gehouden met de persoonlijke situatie van die persoon, de aard van het betrokken strafbare feit en de feitelijke context waarin het aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zoals verklaringen of handelingen van overheidsinstanties die de behandeling van een individueel geval kunnen beïnvloeden [zie in die zin arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 69].

51      Informatie aangaande het bestaan of de verergering van structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van een lidstaat volstaat dus op zichzelf niet ter rechtvaardiging van de weigering om een door een rechterlijke autoriteit van die lidstaat uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen [zie in die zin arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 63].

52      In het kader van de in punt 50 van het onderhavige arrest genoemde en voor het eerst – met betrekking tot artikel 47, tweede alinea, van het Handvest – in het arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punten 47‑75), geformuleerde tweestappentoets moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit in een eerste fase bepalen of er objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens bestaan om aan te tonen dat er een reëel gevaar bestaat dat het door deze bepaling gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces in de uitvaardigende lidstaat zal worden geschonden wegens structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van die lidstaat [arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

53      In een tweede fase moet die autoriteit concreet en nauwkeurig nagaan in hoeverre de tekortkomingen die in de eerste fase zijn vastgesteld gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van die lidstaat die bevoegd zijn om kennis te nemen van de procedures waaraan de betrokkene zal worden onderworpen, en of er, gelet op de persoonlijke situatie van die persoon, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context van de uitvaardiging van dat aanhoudingsbevel en rekening houdend met de eventueel door die lidstaat verstrekte gegevens overeenkomstig artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584, sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat die persoon een dergelijk gevaar zal lopen bij overlevering aan die staat [zie in die zin arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

54      In casu vraagt de verwijzende rechter zich in essentie af of deze tweestappentoets, die door het Hof is ontwikkeld in de arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586), en 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit) (C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU, EU:C:2020:1033), in het licht van de waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid die inherent zijn aan het in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest verankerde grondrecht op een eerlijk proces, ook moet worden toegepast wanneer de eveneens aan dit grondrecht inherente waarborg inzake een vooraf bij wet ingesteld gerecht in het geding is, en zo ja, welke voorwaarden en regels in dit verband gelden voor de toepassing van die toets. In het bijzonder vraagt hij zich af welke gevolgen het voor die toets heeft wanneer een orgaan als de KRS, dat overwegend bestaat uit leden die de wetgevende of de uitvoerende macht vertegenwoordigen of door hen zijn gekozen, een rol speelt bij de benoeming of de loopbaanontwikkeling van de leden van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat.

55      Wat betreft de vraag of de in de punten 52 en 53 van het onderhavige arrest genoemde tweestappentoets moet worden toegepast in het in het vorige punt bedoelde geval, moet in de eerste plaats worden gewezen op de onlosmakelijke band die volgens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest met het oog op het grondrecht op een eerlijk proces in de zin van die bepaling bestaat tussen de waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid van rechters en van toegang tot een vooraf bij wet ingesteld gerecht.

56      Zo volgt uit de rechtspraak van het Hof, die is ontwikkeld in het licht van die van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, dat het zowel door artikel 6, lid 1, EVRM als door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde recht op een vooraf bij wet ingesteld gerecht weliswaar een autonoom recht is, maar dat dit recht zeer nauw verbonden is met de waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid die uit deze twee bepalingen voortvloeien. Meer in het bijzonder streven alle vereisten van deze bepalingen weliswaar elk een nauwkeurig omschreven doel na waardoor zij specifieke waarborgen voor een eerlijk proces vormen, maar zij beogen de fundamentele beginselen van de rechtsstaat en de scheiding der machten te eerbiedigen. Aan elk van deze vereisten ligt de noodzaak ten grondslag om het vertrouwen te beschermen dat de rechterlijke macht de justitiabele moet inboezemen en om de onafhankelijkheid van deze macht ten opzichte van de andere machten in stand te houden [zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑487/19, EU:C:2021:798, punt 124 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

57      Met betrekking tot, meer in het bijzonder, de procedure voor de benoeming van rechters heeft het Hof – eveneens onder verwijzing naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – geoordeeld dat die procedure, gelet op de fundamentele gevolgen ervan voor de goede werking en de legitimiteit van de rechterlijke macht in een democratische rechtsstaat, noodzakelijkerwijs inherent is aan het begrip „gerecht dat bij de wet is ingesteld” in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM, waarbij het heeft gepreciseerd dat de onafhankelijkheid van een gerecht, in de zin van deze bepaling, met name wordt afgemeten aan de wijze waarop de leden ervan zijn benoemd [zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑487/19, EU:C:2021:798, punt 125 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

58      Het Hof heeft ook benadrukt dat de waarborgen voor toegang tot een onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht – met name de waarborgen die zowel voor dat begrip als voor de samenstelling van een dergelijk gerecht bepalend zijn – de hoeksteen vormen van het recht op een eerlijk proces. De verificatie of een instantie, gelet op haar samenstelling, een dergelijk gerecht is, is – wanneer er op dit punt ernstige twijfel rijst – in een democratische samenleving noodzakelijk voor het vertrouwen van de justitiabelen in de rechterlijke instanties [arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑487/19, EU:C:2021:798, punt 126 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

59      In de tweede plaats moet worden benadrukt dat indien zou worden aanvaard dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit kan weigeren gevolg te geven aan een Europees aanhoudingsbevel louter op grond van een omstandigheid als vermeld in de tweede volzin van punt 54 van het onderhavige arrest, dit zou leiden tot een uitlegging van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 die in strijd is met de in de punten 44 en 46 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof.

60      Voor het overige moet bij de uitlegging van deze bepaling niet alleen worden gewaarborgd dat de grondrechten van de personen om wier overlevering wordt verzocht, worden geëerbiedigd, maar ook dat rekening wordt gehouden met andere belangen, zoals de noodzaak om in voorkomend geval de grondrechten van de slachtoffers van de betrokken strafbare feiten te eerbiedigen.

61      Dienaangaande impliceert het bestaan van rechten van derden in strafprocedures in de context van het systeem van het Europees aanhoudingsbevel een verplichting tot samenwerking voor de uitvoerende lidstaat. Bovendien moet, in het licht van deze rechten, de vaststelling dat de betrokkene in geval van overlevering aan de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces zal worden geschonden, gebaseerd zijn op voldoende feitelijke gegevens (zie in die zin ook EHRM, 9 juli 2019, Castaño tegen België, CE:ECHR:2019:0709JUD000835117, §§ 82, 83 en 85).

62      Vanuit dezelfde optiek moet worden opgemerkt dat een van de doelstellingen van kaderbesluit 2002/584 de bestrijding van straffeloosheid is. Indien het bestaan van structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat op zich voldoende grond zou opleveren voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit om de in de punten 52 en 53 van dit arrest bedoelde tweestappentoets achterwege te laten en op grond van artikel 1, lid 3, van dat kaderbesluit te weigeren een door de uitvaardigende lidstaat uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, dan zou dit een groot risico inhouden dat personen die aan de rechtspleging proberen te ontsnappen nadat zij zijn veroordeeld of als zij ervan worden verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd, onbestraft blijven, ook al zijn er geen concrete gegevens waaruit blijkt dat deze personen bij overlevering een reëel gevaar lopen dat hun grondrecht op een eerlijk proces zal worden geschonden [zie in die zin arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 64].

63      In de derde plaats leidt de in het vorige punt genoemde benadering tot een feitelijke opschorting van de toepassing van de regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel ten aanzien van die lidstaat, hetgeen in strijd is met de bevoegdheid van de Europese Raad en de Raad dienaangaande.

64      Zoals het Hof in herinnering heeft gebracht, kan deze toepassing immers slechts worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 2 VEU neergelegde beginselen, waaronder het beginsel van de rechtsstaat, welke schending door de Europese Raad is vastgesteld overeenkomstig artikel 7, lid 2, VEU, met de gevolgen waarin artikel 7, lid 3, VEU voorziet [arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 57].

65      Bijgevolg is de uitvoerende rechterlijke autoriteit enkel in geval van een besluit van de Europese Raad, gevolgd door de opschorting door de Raad van de toepassing van kaderbesluit 2002/584 ten aanzien van de betrokken lidstaat, gehouden om de tenuitvoerlegging van elk door deze lidstaat uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel automatisch te weigeren, zonder enige concrete beoordeling te verrichten van het reële gevaar dat de betrokkene loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast [arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

66      Uit de overwegingen in de punten 55 tot en met 65 van het onderhavige arrest volgt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tweestappentoets als bedoeld in de punten 52 en 53 van het onderhavige arrest moet uitvoeren om te beoordelen of de betrokkene in geval van overlevering aan de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces voor een vooraf bij wet ingesteld gerecht, zoals neergelegd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, zal worden geschonden.

 Eerste stap van de toets

67      In het kader van de eerste stap van die toets dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit op algemeen niveau te beoordelen of er een reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces bestaat dat met name verband houdt met het feit dat de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat niet onafhankelijk zijn of dat het vereiste van een bij wet ingesteld gerecht niet in acht wordt genomen wegens structurele of fundamentele gebreken in die lidstaat [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

68      Een dergelijke verificatie moet worden verricht naar de maatstaven van het beschermingsniveau van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

69      Dienaangaande zijn ten eerste voor de vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid, die – zoals in de punten 55 tot en met 58 van het onderhavige arrest is opgemerkt – nauw verbonden zijn met het vereiste van een vooraf bij wet ingesteld gerecht, regels nodig, onder andere met betrekking tot de samenstelling van het orgaan en de benoeming, de ambtstermijn en de gronden voor verschoning, wraking en afzetting van zijn leden, die geschikt moeten zijn om bij de justitiabelen elke legitieme twijfel erover weg te nemen dat dit orgaan zich niet laat beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen (zie in die zin arrest van 16 november 2021, Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a., C‑748/19–C‑754/19, EU:C:2021:931, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

70      Wat benoemingsbesluiten betreft, is het met name noodzakelijk dat de materiële voorwaarden en de procedureregels op grond waarvan die besluiten worden vastgesteld van dien aard zijn dat zij niet kunnen leiden tot dergelijke legitieme twijfel met betrekking tot de benoemde rechters (arrest van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie, C‑542/18 RX-II en C‑543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71      Wat ten tweede het vereiste van een vooraf bij wet ingesteld gerecht betreft, heeft het Hof onder verwijzing naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake artikel 6 EVRM (EHRM, 8 juli 2014, Biagioli tegen San Marino, CE:ECHR:2014:0708DEC000816213, §§ 72‑74, en EHRM, 2 mei 2019, Pasquini tegen San Marino, CE:ECHR:2019:0502JUD005095616, §§ 100 en 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak) opgemerkt dat de uitdrukking „dat bij wet is ingesteld” met name het beginsel van de rechtsstaat weerspiegelt. Die uitdrukking heeft niet alleen betrekking op de rechtsgrondslag voor het bestaan zelf van het betreffende gerecht, maar ook op de samenstelling van de rechtsprekende formatie in elke zaak en op alle overige nationaalrechtelijke bepalingen waarvan de niet-inachtneming met zich meebrengt dat de deelname van een of meerdere rechters aan het onderzoek van de zaak onregelmatig is. Tot deze bepalingen behoren met name bepalingen over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de leden van de rechterlijke instantie in kwestie. Voorts strekt het recht om te worden berecht door een gerecht „dat bij wet is ingesteld” zich naar zijn aard mede uit tot de procedure voor de benoeming van de rechters (zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie, C‑542/18 RX-II en C‑543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punten 73 en 74).

72      Wat de criteria betreft voor de beoordeling of er sprake is van schending van het grondrecht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de zin van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, moet worden benadrukt dat niet elke onregelmatigheid in de procedure voor de benoeming van rechters als een dergelijke schending kan worden aangemerkt.

73      Een onregelmatigheid die binnen het gerechtelijke systeem in kwestie is begaan bij de benoeming van de rechters levert met name een dergelijke schending op wanneer die onregelmatigheid door haar aard en ernst het reële risico doet ontstaan dat andere onderdelen van de overheid, in het bijzonder de uitvoerende macht, afbreuk kunnen doen aan de integriteit van het resultaat van het benoemingsproces en aldus bij de justitiabelen legitieme twijfel kunnen oproepen over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de betrokken rechter of rechters [zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑487/19, EU:C:2021:798, punt 130 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

74      Om een schending van het vereiste van een vooraf bij wet ingesteld gerecht en de gevolgen van een dergelijke schending te kunnen vaststellen is een algehele beoordeling nodig van een aantal elementen die, in hun totaliteit beschouwd, bij de justitiabelen legitieme twijfel doen ontstaan over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechters [zie in die zin arresten van 2 maart 2021 A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep), C‑824/18, EU:C:2021:153, punten 131 en 132, en 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑487/19, EU:C:2021:798, punten 152‑154].

75      De omstandigheid dat een orgaan dat betrokken is bij de procedure voor de benoeming van rechters, zoals een nationale raad voor de rechtspraak, overwegend bestaat uit door de wetgevende macht gekozen leden, kan er dus op zich niet toe leiden dat wordt getwijfeld aan de onafhankelijkheid van de rechters die door middel van die procedure zijn benoemd (zie in die zin arrest van 9 juli 2020, Land Hessen, C‑272/19, EU:C:2020:535, punten 55 en 56). Dit kan echter ook anders zijn wanneer deze omstandigheid in combinatie met andere relevante elementen en de omstandigheden waaronder die keuzes zijn gemaakt, dergelijke twijfels doet rijzen [zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters) , C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 103].

76      De omstandigheid dat een orgaan dat overwegend bestaat uit leden die de wetgevende of uitvoerende macht vertegenwoordigen of door hen zijn gekozen, betrokken is bij de procedure voor de benoeming van de rechters van de uitvaardigende lidstaat, kan op zich dus niet volstaan ter rechtvaardiging van een weigering van de uitvoerende rechterlijke autoriteit om de betrokkene over te leveren.

77      Hieruit volgt dat wanneer in het kader van een overleveringsprocedure die betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel wordt beoordeeld of er sprake is van een reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces dat met name verband houdt met het feit dat de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat niet onafhankelijk zijn of dat het vereiste van een vooraf bij wet ingesteld gerecht zal worden geschonden wegens structurele of fundamentele gebreken in die lidstaat, een algehele beoordeling vereist is, die is gebaseerd op alle objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over het functioneren van het gerechtelijk apparaat in die lidstaat en met name over het algemene kader voor de benoeming van rechters in die lidstaat.

78      In casu zijn voor die beoordeling niet alleen de inlichtingen in een met redenen omkleed voorstel dat de Europese Commissie op grond van artikel 7, lid 1, VEU aan de Raad heeft doen toekomen bijzonder relevant [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 61], maar ook de door de verwijzende rechter vermelde elementen, te weten het besluit van de Sąd Najwyższy van 23 januari 2020 en de rechtspraak van het Hof die voortvloeit uit de arresten van 19 november 2019, A. K . e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982), 2 maart 2021, A. B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep) (C‑824/18, EU:C:2021:153), 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters) (C‑791/19, EU:C:2021:596), en 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming) (C‑487/19, EU:C:2021:798), die aanwijzingen bevatten over de staat van het functioneren van het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat.

79      In het kader van die beoordeling kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit ook rekening houden met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarin is vastgesteld dat het vereiste van een bij wet ingesteld gerecht met betrekking tot de procedure voor de benoeming van rechters is geschonden (zie met name EHRM, 22 juli 2021, Reczkowicz tegen Polen, CE:ECHR:2021:0722JUD004344719).

80      Volledigheidshalve zij nog opgemerkt dat tot die relevante elementen ook constitutionele rechtspraak van de uitvaardigende lidstaat behoort, waarin de voorrang van het Unierecht en de bindende aard van het EVRM ter discussie worden gesteld, net als de verbindende kracht van de arresten van het Hof en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over de verenigbaarheid van de regels van die lidstaat inzake de organisatie van zijn gerechtelijk apparaat – en met name inzake de benoeming van rechters – met het Unierecht en dat verdrag.

81      Wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit op basis van elementen als bedoeld in de punten 78 tot en met 80 van het onderhavige arrest van oordeel is dat er sprake is van een reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces dat met name verband houdt met het feit dat de rechterlijke instanties van die lidstaat niet onafhankelijk zijn of dat het vereiste van een vooraf bij wet ingesteld gerecht wordt geschonden wegens structurele of fundamentele gebreken in de uitvaardigende lidstaat, kan zij de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel niet weigeren zonder over te gaan tot de tweede stap van de in de punten 52 en 53 bedoelde toets.

 Tweede stap van de toets

82      In het kader van de tweede stap moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit nagaan of de structurele of fundamentele gebreken die tijdens de eerste stap van die toets zijn vastgesteld, concreet van invloed kunnen zijn in geval van overlevering van de betrokkene aan de uitvaardigende lidstaat en of deze persoon in de specifieke omstandigheden van het geval aldus een reëel gevaar loopt van schending van zijn door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces voor een vooraf bij wet ingesteld gerecht.

83      Het staat aan de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, om concrete gegevens te verstrekken waaruit, in het geval van een overleveringsprocedure met het oog op de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel, blijkt dat structurele of fundamentele gebreken in het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak en, in het geval van een overleveringsprocedure met het oog op strafvervolging, dat die gebreken een dergelijke invloed kunnen hebben. De overlegging van dergelijke concrete gegevens over de invloed van bovengenoemde structurele of fundamentele gebreken op zijn individuele geval doet niet af aan de mogelijkheid voor deze persoon om melding te maken van alle andere specifieke gegevens van de betrokken zaak waaruit blijkt dat de procedure met het oog waarop de uitvaardigende rechterlijke autoriteit om zijn overlevering verzoekt, zijn grondrecht op een eerlijk proces concreet zal aantasten.

84      Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de betrokkene aangevoerde elementen, hoewel zij erop wijzen dat deze structurele en fundamentele gebreken concrete invloed hebben gehad of kunnen hebben op het individuele geval van die persoon, niet volstaan om aan te tonen dat er in dat geval sprake is van een reëel gevaar van schending van het grondrecht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, en dus om de tenuitvoerlegging van het betrokken Europees aanhoudingsbevel te weigeren, moet deze autoriteit overeenkomstig artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verzoeken dringend alle aanvullende gegevens te verstrekken die zij noodzakelijk acht.

85      Aangezien de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verplicht is deze gegevens aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit te verstrekken [arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak], kan elke gedraging waaruit blijkt dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit niet loyaal samenwerkt met de uitvoerende rechterlijke autoriteit, door deze laatste autoriteit worden beschouwd als een relevant gegeven voor de beoordeling of de persoon om wiens overlevering wordt verzocht, in geval van overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces voor een vooraf bij wet ingesteld gerecht, zoals gewaarborgd door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, zal worden geschonden.

86      Opgemerkt zij evenwel dat, wat ten eerste het in zaak C‑562/21 PPU bedoelde geval betreft van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de overlevering voor de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel, het aan de persoon om wiens overlevering wordt verzocht staat om concrete elementen aan te voeren op basis waarvan hij van oordeel is dat de structurele of fundamentele gebreken van het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat een concrete invloed hebben gehad op zijn strafprocedure, en met name op de samenstelling van de rechtsprekende formatie die de betrokken strafzaak heeft behandeld, waardoor een of meer rechters van die rechtsprekende formatie de krachtens het Unierecht vereiste waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet hebben geboden.

87      Zoals blijkt uit de punten 74 tot en met 76 van het onderhavige arrest en anders dan de Nederlandse regering aanvoert, volstaat in dit verband niet de verstrekking van gegevens waaruit blijkt dat een of meer rechters die hebben deelgenomen aan de procedure die heeft geleid tot de veroordeling van de persoon om wiens overlevering wordt verzocht, zijn benoemd op voorstel van een orgaan dat overwegend bestaat uit leden die de wetgevende of uitvoerende macht vertegenwoordigen of door hen zijn gekozen, zoals het geval is bij de KRS sinds de inwerkingtreding van de wet van 8 december 2017.

88      Bijgevolg moet de betrokkene met betrekking tot de rechtsprekende formatie die zijn strafzaak heeft behandeld ook gegevens verstrekken over met name de procedure voor de benoeming van de betrokken rechter of rechters en hun eventuele detachering op grond waarvan de uitvoerende rechterlijke autoriteit in de omstandigheden van het geval zou kunnen vaststellen dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de rechtsprekende formatie zodanig was samengesteld dat het grondrecht van die persoon op een eerlijk proces voor een onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht, zoals verankerd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, in de strafprocedure tegen die persoon is aangetast.

89      Zo kunnen bijvoorbeeld gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt en waaruit blijkt dat een bepaalde rechter binnen de rechtsprekende formatie die de strafzaak van de persoon om wiens overlevering wordt verzocht, heeft behandeld, is gedetacheerd op grond van een besluit van de minister van Justitie op basis van criteria die niet vooraf bekend zijn en dat deze minister deze detachering te allen tijde bij een ongemotiveerd besluit kan beëindigen, zwaarwegende en op feiten berustende gronden vormen om te concluderen dat er in het concrete geval van de betrokkene een reëel gevaar van schending bestaat (zie naar analogie arrest van 16 november 2021, Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a., C‑748/19–C‑754/19, EU:C:2021:931, punten 77‑90).

90      Bovendien is alle informatie over het verloop van de strafprocedure die tot de veroordeling van de betrokkene heeft geleid, relevant, zoals in voorkomend geval de mogelijkheid voor deze persoon om de hem ter beschikking staande rechtsmiddelen aan te wenden. In het bijzonder moet rekening worden gehouden met de eventuele mogelijkheid voor die persoon om in de uitvaardigende lidstaat te verzoeken om wraking van een of meer leden van de rechtsprekende formatie wegens schending van zijn grondrecht op een eerlijk proces, de eventuele uitoefening door die persoon van zijn recht om een dergelijke wraking te vragen en met verkregen informatie over het gevolg dat tijdens die procedure of in een eventuele procedure in hoger beroep aan dat verzoek is gegeven.

91      In casu heeft de Poolse regering in haar schriftelijke opmerkingen te kennen gegeven, zonder dat dit ter terechtzitting ter discussie is gesteld, dat het Poolse procesrecht voorziet in de mogelijkheid voor de betrokkene om te verzoeken om wraking van een van de rechters, of van de rechtsprekende formatie in haar geheel, die kennis moeten nemen van de strafzaak tegen deze persoon indien deze twijfels heeft over de onafhankelijkheid of de onpartijdigheid van een of meer rechters van de betrokken rechtsprekende formatie.

92      Het dossier waarover het Hof in het kader van de onderhavige prejudiciële procedure beschikt, biedt echter geen enkele aanwijzing op basis waarvan, bij gebreke van nadere preciseringen over de stand van het nationale recht en de verschillende relevante bepalingen ervan, kan worden geconcludeerd dat het bestaan van een dergelijke mogelijkheid voor de betrokkene om zijn rechten te doen gelden, reeds zou zijn aangetast door de door de verwijzende rechter genoemde en in punt 19 van het onderhavige arrest bedoelde omstandigheid dat het sinds de inwerkingtreding van de wet van 20 december 2019 op 14 februari 2020 niet meer mogelijk is om de rechtsgeldigheid van de benoeming van een rechter of de rechtmatigheid van de uitoefening van diens rechterlijke taken doeltreffend te betwisten.

93      Wat ten tweede het in zaak C‑563/21 PPU bedoelde geval betreft van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging, moet erop worden gewezen dat de door de verwijzende rechter vermelde omstandigheid dat de persoon om wiens overlevering wordt verzocht, vóór zijn eventuele overlevering geen kennis kan hebben van de identiteit van de rechters die kennis zullen nemen van de eventuele strafzaak tegen deze persoon na die overlevering, op zich niet voldoende is om die overlevering te weigeren.

94      Niets in de regeling van kaderbesluit 2002/584 wettigt immers de conclusie dat de overlevering van een persoon aan de uitvaardigende lidstaat met het oog op strafvervolging afhankelijk is van de zekerheid dat die vervolging leidt tot een strafrechtelijke procedure voor een specifieke rechterlijke instantie, en nog minder van het feit dat precies wordt vastgesteld welke rechters van die strafzaak kennis zullen nemen.

95      De tegenovergestelde uitlegging zou de tweede stap van de in de punten 52 en 53 van het onderhavige arrest bedoelde toets elk nuttig effect ontnemen en niet alleen de verwezenlijking van de in punt 42 van dit arrest in herinnering gebrachte doelstelling van kaderbesluit 2002/584 in gevaar brengen, maar ook afbreuk kunnen doen aan het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten dat ten grondslag ligt aan de in dat kaderbesluit vastgestelde regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel.

96      In omstandigheden als die in zaak C‑563/21 PPU, waarin de samenstelling van de rechtsprekende formatie die kennis dient te nemen van de zaak betreffende de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, niet bekend is op het tijdstip waarop de uitvoerende rechterlijke autoriteit moet beslissen over de overlevering van die persoon aan de uitvaardigende lidstaat, kan deze autoriteit echter niet afzien van een algehele beoordeling van de omstandigheden van het geval die ertoe strekt om op basis van de door die persoon verstrekte gegevens, die in voorkomend geval worden aangevuld met gegevens die door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit worden verstrekt, na te gaan of die persoon in geval van overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces voor een vooraf bij wet ingesteld gerecht zal worden geschonden.

97      Zoals de advocaat-generaal in punt 63 van zijn conclusie in essentie heeft opgemerkt, kunnen dergelijke gegevens in het bijzonder betrekking hebben op verklaringen van overheidsinstanties die van invloed kunnen zijn op het concrete geval in kwestie. De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan zich ook baseren op alle andere informatie die zij relevant acht, zoals die betreffende de persoonlijke situatie van de betrokkene, de aard van het strafbare feit waarvoor deze persoon wordt vervolgd en de feitelijke context waarin het betrokken Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, maar in voorkomend geval ook op alle andere informatie waarover zij beschikt met betrekking tot de rechters waaruit de rechtsprekende formaties bestaan die waarschijnlijk bevoegd zijn om kennis te nemen van de procedure die na de overlevering van deze persoon aan de uitvaardigende lidstaat tegen hem zal worden gevoerd.

98      In dit verband moet echter, in het verlengde van de overwegingen in punt 87 van het onderhavige arrest, worden geoordeeld dat gegevens over de benoeming – op voorstel van een orgaan dat overwegend bestaat uit leden die de wetgevende of uitvoerende macht vertegenwoordigen of door hen zijn gekozen, zoals het geval is voor de KRS sinds de inwerkingtreding van de wet van 8 december 2017 – van een of meer rechters die zitting hebben in de bevoegde rechterlijke instantie of, wanneer deze bekend is, in de betrokken rechtsprekende formatie, niet kunnen volstaan voor de vaststelling dat de betrokkene in geval van overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces voor een vooraf bij wet ingesteld gerecht zal worden geschonden. Een dergelijke vaststelling veronderstelt hoe dan ook een beoordeling per geval van de procedure voor de benoeming van de betrokken rechter of rechters.

99      Evenzo kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit de mogelijkheid dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging, in geval van overlevering een reëel gevaar loopt dat dit grondrecht zal worden geschonden, weliswaar niet uitsluiten op de enkele grond dat die persoon in de uitvaardigende lidstaat de mogelijkheid heeft om te verzoeken om wraking van een of meer leden van de rechtsprekende formatie die van zijn strafzaak kennis zullen nemen, maar kan het bestaan van een dergelijke mogelijkheid niettemin door deze autoriteit in aanmerking worden genomen als een element dat relevant is voor de beoordeling van het bestaan van dat gevaar [zie naar analogie arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 117].

100    In dit verband is de omstandigheid dat in de context van een Europees aanhoudingsbevel dat met het oog op strafvervolging is uitgevaardigd, in voorkomend geval pas kan worden verzocht om een dergelijke wraking nadat de betrokkene is overgeleverd en nadat deze kennis heeft gekregen van de samenstelling van de rechtsprekende formatie die uitspraak moet doen over de vervolging van die persoon, irrelevant in het kader van de beoordeling of die persoon in geval van overlevering een reëel gevaar loopt dat het genoemde grondrecht zal worden geschonden.

101    Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit na een algehele beoordeling vaststelt dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene in geval van overlevering een reëel gevaar loopt van schending van zijn grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, moet deze autoriteit er op grond van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 van afzien om gevolg te geven aan het betrokken Europees aanhoudingsbevel. In het tegenovergestelde geval moet zij dit aanhoudingsbevel ten uitvoer leggen, overeenkomstig de in artikel 1, lid 2, van dat kaderbesluit neergelegde principiële verplichting [zie in die zin arrest van 17 december 2020, Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit), C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 61].

102    Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 1, leden 2 en 3, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit die moet beslissen over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd over gegevens beschikt die wijzen op structurele of fundamentele gebreken in verband met de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat, met name wat betreft de procedure voor de benoeming van de leden van de rechterlijke macht, deze autoriteit de overlevering van die persoon alleen kan weigeren:

–        in het kader van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel, indien die autoriteit vaststelt dat er in de specifieke omstandigheden van de zaak zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat, met name gelet op de door die persoon verstrekte gegevens over de samenstelling van de rechtsprekende formatie die zijn strafzaak heeft behandeld of over andere omstandigheden die relevant zijn voor de beoordeling van de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van die formatie, het grondrecht van die persoon op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, zoals neergelegd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, is geschonden, en

–        in het kader van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging, indien die autoriteit vaststelt dat er in de specifieke omstandigheden van de zaak zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat, met name gelet op de door de betrokkene verstrekte gegevens over zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, de feitelijke context waarin dat Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd of andere omstandigheden die relevant zijn voor de beoordeling van de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de rechtsprekende formatie die waarschijnlijk de procedure tegen hem zal behandelen, deze persoon in geval van overlevering een reëel gevaar loopt dat genoemd grondrecht zal worden geschonden.

 Kosten

103    Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

Artikel 1, leden 2 en 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit die moet beslissen over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd over gegevens beschikt die wijzen op structurele of fundamentele gebreken in verband met de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat, met name wat betreft de procedure voor de benoeming van de leden van de rechterlijke macht, deze autoriteit de overlevering van die persoon alleen kan weigeren:

–        in het kader van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel, indien die autoriteit vaststelt dat er in de specifieke omstandigheden van de zaak zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat, met name gelet op de door die persoon verstrekte gegevens over de samenstelling van de rechtsprekende formatie die zijn strafzaak heeft behandeld of over andere omstandigheden die relevant zijn voor de beoordeling van de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van die formatie, het grondrecht van die persoon op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, zoals neergelegd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, is geschonden, en

–        in het kader van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging, indien die autoriteit vaststelt dat er in de specifieke omstandigheden van de zaak zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat, met name gelet op de door de betrokkene verstrekte gegevens over zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, de feitelijke context waarin dat Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd of andere omstandigheden die relevant zijn voor de beoordeling van de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de rechtsprekende formatie die waarschijnlijk de procedure tegen hem zal behandelen, deze persoon in geval van overlevering een reëel gevaar loopt dat genoemd grondrecht zal worden geschonden.

Lenaerts

Bay Larsen

Arabadjiev

Prechal

Lycourgos

Rodin

Jarukaitis

Jääskinen

Ziemele

Passer

Ilešič

Bonichot

Rossi

Kumin

Wahl

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 22 februari 2022.

De griffier

 

De president

A. Calot Escobar

 

K. Lenaerts


*      Procestaal: Nederlands.