Language of document : ECLI:EU:T:2017:759

ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer)

26 oktober 2017 (*)

„Uniemerk – Aanvraag voor Uniewoordmerk Klosterstoff – Absolute weigeringsgronden – Beschrijvend karakter – Merk dat het publiek kan misleiden – Artikel 7, lid 1, onder b), c) en g), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b), c) en g), van verordening (EU) 2017/1001] – Eerdere praktijk van het EUIPO”

In zaak T‑844/16,

Alpirsbacher Klosterbräu Glauner GmbH & Co. KG, gevestigd te Alpirsbach (Duitsland), vertegenwoordigd door W. Göpfert en S. Hofmann, advocaten,

verzoekster,

tegen

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door A. Schifko als gemachtigde,

verweerder,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 6 oktober 2016 (zaak R 2064/2015‑5) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken Klosterstoff als Uniemerk,

wijst

HET GERECHT (Negende kamer),

samengesteld als volgt: S. Gervasoni, president, K. Kowalik-Bańczyk en C. Mac Eochaidh (rapporteur), rechters,

griffier: E. Coulon,

gezien het op 29 november 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 1 maart 2017 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord,

gelet op het feit dat de partijen geen verzoek tot vaststelling van een terechtzitting hebben ingediend binnen de termijn van drie weken nadat de sluiting van de schriftelijke behandeling is betekend en na te hebben besloten op grond van artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 13 april 2015 heeft verzoekster, Alpirsbacher Klosterbräu Glauner GmbH & Co. KG, bij het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) een Uniemerkaanvraag ingediend krachtens verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1), zoals gewijzigd [vervangen door verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1)]. Het merk waarvan om inschrijving is verzocht, is het woordteken Klosterstoff.

2        De waren waarvoor om inschrijving is verzocht, behoren tot de klassen 32 en 33 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. Zij zijn voor elk van deze klassen omschreven als volgt:

–        klasse 32: „Bier en brouwerijproducten; shandy, niet-alcoholische dranken, met name alcoholvrij bier; preparaten voor het bereiden van dranken”;

–        klasse 33: „Alcoholische dranken, uitgezonderd bier; sterke drank en likeuren, met name whisky, brandewijn, droesemwijn; alcoholhoudende mixdranken, andere dan shandy; preparaten voor het bereiden van alcoholische dranken”.

3        Bij beslissing van 4 september 2015 heeft de onderzoeker de inschrijving van het aangevraagde merk geweigerd, op grond van artikel 7, lid 1, onder b), c) en g), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b), c) en g), van verordening 2017/1001].

4        Op 13 oktober 2015 heeft verzoekster krachtens de artikelen 58 tot en met 64 van verordening nr. 207/2009 (thans de artikelen 66 tot en met 71 van verordening 2017/1001) bij het EUIPO beroep ingesteld tegen de beslissing van de onderzoeker.

5        Bij beslissing van 6 oktober 2016 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de vijfde kamer van beroep van het EUIPO het beroep verworpen. Dienaangaande heeft de kamer van beroep ten eerste in de punten 15 en 16 van de bestreden beslissing aangegeven dat, aangezien het aangevraagde merk uit Duitse woorden bestond, rekening moest worden gehouden met het normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende publiek dat Duitstalig was of de Duitse basiswoordenschat beheerste. Ten tweede heeft zij in de punten 17 tot en met 26 van de bestreden beslissing opgemerkt dat het woord „klosterstoff”, dat bestond uit de woorden „kloster” en „stoff”, waren aanduidde die alcohol bevatten die van een klooster afkomstig was of op een dergelijke plaats werd geproduceerd. Voor haar was het aangevraagde woordteken louter een nevenschikking van twee termen waarvan de samenvoeging beschrijvend is voor „bier en brouwerijproducten; shandy; preparaten voor het bereiden van dranken” van klasse 32 en „alcoholische dranken, uitgezonderd bier; sterke drank en likeuren, met name whisky, brandewijn, droesemwijn; alcoholhoudende mixdranken, andere dan shandy; preparaten voor het bereiden van alcoholische dranken” van klasse 33. Bijgevolg is zij in punt 26 van de bestreden beslissing tot de conclusie gekomen dat de inschrijving van het merk voor deze waren moest worden geweigerd op basis van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009. Ten derde heeft de kamer van beroep in de punten 27 tot en met 33 van de bestreden beslissing geoordeeld dat het aangevraagde merk voor deze waren tevens onderscheidend vermogen miste, in de zin van artikel 7, lid 1, onder b), van deze verordening, omdat het zich beperkt tot de enkele boodschap dat de betrokken waren alcohol bevatten die van een klooster afkomstig is of daar wordt geproduceerd. De consument kon bijgevolg bij het zien van het teken de commerciële herkomst niet vaststellen. Ten vierde heeft de kamer van beroep in de punten 34 tot en met 37 van de bestreden beslissing overwogen dat het aangevraagde merk misleidend was in de zin van artikel 7, lid 1, onder g), van deze verordening, omdat het bij de consument de indruk wekt dat alcoholvrije dranken alcohol bevatten, en dat het om die reden dus niet kon worden ingeschreven voor „niet-alcoholische dranken, met name alcoholvrij bier” van klasse 32. Ten vijfde heeft zij in de punten 38 en 39 van de bestreden beslissing geoordeeld dat het feit dat eerder verschillende merken met het element „stoff” waren ingeschreven, niet doorslaggevend was om de rechtmatigheid van de inschrijving van het aangevraagde merk te beoordelen.

 Conclusies van partijen

6        Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden beslissing te vernietigen;

–        het EUIPO te verwijzen in de kosten.

7        Het EUIPO verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

8        Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster in wezen vier middelen aan. In de eerste plaats heeft de kamer van beroep artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 geschonden door te oordelen dat het aangevraagde merk beschrijvend was voor de betrokken waren. In de tweede plaats heeft de kamer van beroep artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 geschonden door te oordelen dat het aangevraagde merk onderscheidend vermogen miste in de zin van deze bepaling. In de derde plaats is de kamer van beroep ten onrechte tot de conclusie gekomen dat het aangevraagde merk voor bepaalde betrokken waren misleidend was, in de zin van artikel 7, lid 1, onder g), van verordening nr. 207/2009. In de vierde plaats, in wezen, heeft de kamer van beroep haar eerdere beslissingspraktijk niet geëerbiedigd.

 Eerste middel: schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009

9        Verzoekster stelt in wezen dat de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste beoordeling door te overwegen dat het aangevraagde merk beschrijvend was voor de betrokken waren, in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009.

10      Het EUIPO betwist dit argument.

11      Ingevolge artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 wordt inschrijving geweigerd van „merken die uitsluitend bestaan uit tekens of aanduidingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van soort, kwaliteit, hoeveelheid, bestemming, waarde, plaats van herkomst, tijdstip van vervaardiging van de waren of verrichting van de dienst of andere kenmerken van de waren of diensten”. Voorts bepaalt artikel 7, lid 2, van deze verordening (thans artikel 7, lid 2, van verordening 2017/1001) dat artikel 7, lid 1, van deze verordening ook van toepassing is indien de weigeringsgronden slechts in een deel van de Europese Unie bestaan.

12      Volgens de rechtspraak verhindert artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 dat de daarin bedoelde tekens of aanduidingen op grond van de inschrijving ervan als merk worden voorbehouden aan één enkele onderneming. Deze bepaling streeft dus een doel van algemeen belang na, dat inhoudt dat dergelijke tekens of aanduidingen door eenieder ongestoord moeten kunnen worden gebruikt [arresten van 27 februari 2002, Ellos/BHIM (ELLOS), T‑219/00, EU:T:2002:44, punt 27, en 2 mei 2012, Universal Display/BHIM (UniversalPHOLED), T‑435/11, niet gepubliceerd, EU:T:2012:210, punt 14; zie in die zin arrest van 23 oktober 2003, BHIM/Wrigley, C‑191/01 P, EU:C:2003:579, punt 31].

13      Daarenboven worden tekens of aanduidingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van kenmerken van de waar of dienst waarvoor om inschrijving is verzocht, krachtens artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 ongeschikt geacht voor het vervullen van de wezenlijke functie van het merk, te weten de commerciële herkomst van de waar of dienst aan te geven, zodat de consument die de door dit merk aangeduide waar verkrijgt of aan wie de door dit merk aangeduide dienst wordt verleend, bij een latere aankoop, in geval van een positieve ervaring, dezelfde keuze kan maken of, in geval van een negatieve ervaring, een andere keuze kan maken (arrest van 2 mei 2012, UniversalPHOLED, T‑435/11, niet gepubliceerd, EU:T:2012:210, punt 15; zie in die zin arrest van 23 oktober 2003, BHIM/Wrigley, C‑191/01 P, EU:C:2003:579, punt 30).

14      Hieruit volgt dat een teken alleen onder het in artikel 7, lid 1, onder c), vervatte verbod valt wanneer het met de betrokken waren of diensten een voldoende rechtstreeks en concreet verband heeft, waardoor het betrokken publiek hierin onmiddellijk en zonder verder nadenken een beschrijving van de betrokken waren of diensten, of van een van de kenmerken ervan, kan zien [zie arrest van 16 oktober 2014, Larrañaga Otaño/BHIM (GRAPHENE), T‑458/13, EU:T:2014:891, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

15      Ten slotte zij eraan herinnerd dat het beschrijvend karakter van een teken alleen kan worden beoordeeld uitgaande van de wijze waarop het door het betrokken publiek wordt opgevat en met betrekking tot de betrokken waren of diensten [zie arrest van 7 juni 2005, Münchener Rückversicherungs-Gesellschaft/BHIM (MunichFinancialServices), T‑316/03, EU:T:2005:201, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

16      In het licht van deze overwegingen moet worden onderzocht of, zoals verzoekster stelt, de kamer van beroep artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 heeft geschonden door te oordelen dat het aangevraagde merk beschrijvend was.

17      In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat de kamer van beroep in de punten 15 en 16 van de bestreden beslissing heeft geoordeeld dat het voor de waarneming van het beschrijvende karakter van het aangevraagde merk relevante publiek bestond uit het grote publiek dat Duitstalig was of de Duitse basiswoordenschat beheerst. Wat het aandachtsniveau van het doelpubliek betreft, heeft de kamer van beroep geoordeeld dat dit normaal geïnformeerd en redelijk omzichtig en oplettend was. Deze beoordelingen zijn niet onjuist en worden door verzoekster niet ter discussie gesteld.

18      In de tweede plaats heeft de kamer van beroep in de punten 17 tot en met 26 van de bestreden beslissing geoordeeld dat de termen „kloster” en „stoff”, samen beschouwd en door de nevenschikking ervan, beschrijvend waren, in die zin dat het relevante publiek deze zou begrijpen als een verwijzing naar waren die alcohol bevatten die van een klooster afkomstig is of daar wordt geproduceerd. Op basis van het woordenboek Duden heeft zij aangegeven dat het woord „stoff” alcohol aanduidde, en was het feit dat het een informele betekenis van deze term betrof, volgens haar niet relevant. De meerduidigheid van het woord „stoff” was volgens de kamer van beroep evenmin relevant, aangezien minstens een van de mogelijke betekenissen van deze term betrekking had op de betrokken waren. Voorts heeft zij opgemerkt dat het relevante publiek het gewoon was afbeeldingen of namen van kloosters te zien bij alcoholische dranken. Zo heeft zij opgemerkt dat de woorden „klosterbrauerei” (kloosterbrouwerij) en „klosterbier” (kloosterbier) gekend waren bij bierkenners, omdat vele bieren in kloosters of abdijen werden gebrouwen. Zij heeft ook drie abdijen en kloosters in Frankrijk, in Duitsland en in Oostenrijk vermeld die sterke drank produceren. Volgens haar bestaan sinds de middeleeuwen getuigenissen van de productie van bier en sterke drank in kloosters. De kamer van beroep heeft uit deze elementen een duidelijk verband tussen het aangevraagde merk en de betrokken waren afgeleid. Zij heeft, ten slotte, verzoeksters argument dat de benaming „klosterstoff” ongebruikelijk was, niet ter zake dienend geacht, aangezien niet kan worden uitgesloten dat dit woordteken in de toekomst ter aanduiding van de betrokken waren wordt gebruikt.

19      Verzoekster voert in wezen aan dat de kamer van beroep ten onrechte heeft vastgesteld dat het aangevraagde merk beschrijvend was, op basis van een afzonderlijk onderzoek van de woorden „kloster” en „stoff”, zonder voldoende rekening te houden met de totaalindruk die dit woordteken wekt. In zijn totaliteit genomen, stelt dit teken het relevante publiek in staat het aangevraagde merk te begrijpen als een ongebruikelijke fantasiebenaming, die alleen de herkomst van de betrokken waren aanduidt. Het aangevraagde merk wordt bijgevolg opgevat als een aanduiding van een waar – die alleen door het woord „stoff” wordt aangeduid, maar iets substantieels, origineels en regionaals beschrijft – die afkomstig is uit of verband houdt met een klooster. Bovendien stelt verzoekster dat het gebruik van het woord „stoff” ter aanduiding van alcoholische dranken, en met name bier, in de Duitstalige landen niet gangbaar is. Deze betekenis van het woord „stoff” is overigens niet gekend door verschillende woordenboeken, websites en resultaten van zoekmachines waarop zij zich beroept. Zelfs het woordenboek Duden, waarnaar de kamer van beroep heeft verwezen, bevestigt het gebruik van het woord „stoff” alleen in informele zin en uitsluitend voor sterke drank. Nog volgens verzoekster is de traditie van de productie van bier en sterke drank in kloosters, waarnaar de kamer van beroep verwijst, niet gekend bij de gemiddelde consument. Uit deze elementen vloeit voort dat het relevante publiek niet, zonder verder nadenken, enig rechtstreeks verband legt tussen het woord „klosterstoff” en de betrokken waren. Aangezien het aangevraagde merk niet beschrijvend is, geldt de door de kamer van beroep aangevoerde behoefte aan vrijhouding van dit woordteken volgens verzoekster in casu niet.

20      Het EUIPO betwist deze argumenten.

21      Ten eerste zij opgemerkt dat de kamer van beroep elke term waaruit het aangevraagde merk bestaat, heeft onderzocht op basis van de betekenissen in het woordenboek Duden, waarvan verzoekster zelf erkent dat het het belangrijkste en bekendste Duitse woordenboek is. Vast staat ook dat verzoekster de door de kamer van beroep aangenomen betekenis van het woord „kloster” niet in vraag stelt.

22      Verzoeksters argument dat het woordenboek Duden – anders dan de kamer van beroep in punt 17 van de bestreden beslissing heeft verklaard – de betekenis van het woord „stoff”, wat alcoholische dranken betreft, beperkt tot alleen sterke drank, en geen melding maakt van bieren en andere brouwerijproducten, dient daarentegen van de hand te worden gewezen. Verzoekster heeft het Gerecht geen enkel bewijs ter ondersteuning van deze bewering overgelegd. Bijgevolg heeft de kamer van beroep geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door op basis van dit woordenboek te oordelen dat het woord „stoff” alcohol aanduidde en door het relevante publiek als zodanig zou worden opgevat.

23      Ten tweede kan aan deze beoordeling door de kamer van beroep niet worden afgedaan door het feit dat verschillende door verzoekster vermelde woordenboeken, websites en resultaten van zoekmachines geen verband leggen tussen „stoff” en alcohol. Evenzo is het niet relevant dat deze betekenis in het Duits weinig gangbaar en informeel is. Uit de rechtspraak blijkt immers dat de inschrijving van een woordteken als merk moet worden geweigerd indien het in minstens één van de potentiële betekenissen een kenmerk van de betrokken waren of diensten aanduidt [zie arrest van 11 mei 2017, Bammer/EUIPO – mydays (MÄNNERSPIELPLATZ), T‑372/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:331, punten 18 en 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

24      De kamer van beroep heeft in punt 17 van de bestreden beslissing dus terecht geoordeeld dat het relevante publiek het aangevraagde merk zou opvatten als een beschrijvende aanduiding, aangezien de gemiddelde consument zou begrijpen dat de betrokken waren alcohol bevatten die van een klooster afkomstig is of daar wordt geproduceerd. Zoals zij in punt 26 van de bestreden beslissing heeft opgemerkt, duidt het woordteken Klosterstoff aan het relevante publiek dus rechtstreeks de soort en de kwaliteit van een deel van deze waren aan.

25      Ten derde heeft de kamer van beroep in de punten 20 en 21 van de bestreden beslissing een traditie vermeld, die teruggaat tot de middeleeuwen, van productie van bier en sterke drank in kloosters. Volgens haar tonen deze elementen aan dat uit het oogpunt van het relevante publiek een concreet verband bestaat tussen het aangevraagde merk en de betrokken waren.

26      Volgens verzoekster kent de gemiddelde consument deze traditie niet. Dit betoog kan echter niet worden aanvaard. Allereerst kan niet volledig worden uitgesloten dat een deel van het grote publiek beschikt over een ruime algemene ontwikkeling wat alcoholische dranken betreft [zie in die zin arrest van 19 mei 2015, Granette & Starorežná Distilleries/BHIM – Bacardi (42 VODKA JEMNÁ VODKA VYRÁBĚNÁ JEDINEČNOU TECHNOLOGIÍ 42 %vol.), T‑607/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:292, punt 105]. Vervolgens is het algemeen bekend dat de consument het gewoon is afbeeldingen of namen van kloosters te zien, met name voor sterke drank en bieren [zie in die zin arrest van 8 oktober 2015, Benediktinerabtei St. Bonifaz/BHIM – Andechser Molkerei Scheitz (Genuß für Leib & Seele KLOSTER Andechs SEIT 1455), T‑78/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:768, punten 27 en 29]. Ten slotte, zelfs gesteld dat het aangevraagde merk niet met deze traditie in verband kan worden gebracht, zou deze omstandigheid niet kunnen afdoen aan het feit dat het relevante publiek zal begrijpen dat het betrokken woordteken verwijst naar waren die alcohol bevatten die van een klooster afkomstig is of daar wordt geproduceerd.

27      Evenmin kan worden ingestemd met verzoeksters argument dat de gemiddelde consument uit sommige lidstaten, inzonderheid uit Zuid- en Oost-Europa, deze brouwtraditie niet kent. Uit de bewoordingen zelf van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 207/2009 blijkt immers dat artikel 7, lid 1, van deze verordening ook van toepassing is indien de weigeringsgronden slechts in een deel van de Unie bestaan. Dienaangaande heeft het Gerecht reeds voor recht verklaard dat dit deel van de Unie in voorkomend geval uit slechts één lidstaat kan bestaan [arrest van 27 juni 2017, Jiménez Gasalla/EUIPO (B2B SOLUTIONS), T‑685/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:438, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

28      Vastgesteld zij dus dat de kamer van beroep terecht heeft vastgesteld dat uit het oogpunt van het relevante publiek een concreet verband bestaat tussen het aangevraagde merk en alle betrokken waren, waaronder bier. Bijgevolg dient geen uitspraak te worden gedaan over de door verzoekster betwiste verklaring in punt 20 van de bestreden beslissing dat „bierkenners” de woorden „klosterbrauerei” en „klosterbier” kennen. Deze grief is niet ter zake dienend, aangezien deze, ook al moest hij worden aanvaard, niet zou afdoen aan de voorgaande overwegingen.

29      Ten vierde stelt verzoekster dat het aangevraagde merk zinspeelt op een bepaalde waar – die alleen door het woord „stoff” wordt aangeduid, maar iets substantieels, origineels en regionaals beschrijft – die afkomstig is uit of verbonden is met een klooster, zonder dit specifieke voorwerp precies aan te duiden of te beschrijven. In zijn totaliteit beschouwd is het woordteken Klosterstoff dus voldoende creatief gevonden, maar ook verwijderd van het gewone taalgebruik van het relevante publiek, om door dit publiek niet te worden opgevat als een zuiver beschrijvende aanduiding voor de betrokken waren.

30      Dat argument is niet overtuigend. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat een merk bestaande uit een neologisme of een woord dat is samengesteld uit elementen die elk op zich een beschrijving vormen van de kenmerken van de waren of diensten waarvoor de inschrijving wordt gevraagd, zelf ook een beschrijving vormt van de kenmerken van deze waren of diensten, in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009, tenzij er een merkbaar verschil bestaat tussen het betrokken neologisme of het woord en de loutere som van de elementen waaruit het is samengesteld. Dit veronderstelt dat het betrokken neologisme of woord, wegens het ongebruikelijke karakter van de combinatie met betrekking tot die waren of diensten, een indruk wekt die voldoende afwijkt van de indruk die wordt gewekt door de loutere samenvoeging van hetgeen wordt aangeduid door de elementen ervan, zodat het meer is dan de som van die elementen [zie arresten van 22 juni 2005, Metso Paper Automation/BHIM (PAPERLAB), T‑19/04, EU:T:2005:247, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 22 mei 2008, Radio Regenbogen Hörfunk in Baden/BHIM (RadioCom), T‑254/06, niet gepubliceerd, EU:T:2008:165, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

31      Vastgesteld zij echter dat het woordteken geen ongebruikelijke structuur heeft ten aanzien van de regels van het Duits, zodat het – zoals de kamer van beroep in de punten 17, 23 en 25 van de bestreden beslissing in wezen terecht heeft geoordeeld – het relevante publiek er duidelijk over zal inlichten dat de betrokken waren alcohol bevatten die van een klooster afkomstig is of daar wordt geproduceerd.

32      Bijgevolg heeft de kamer van beroep geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door zich overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 te verzetten tegen de inschrijving van het aangevraagde merk voor „bier en brouwerijproducten; shandy; preparaten voor het bereiden van dranken” van klasse 32 en „alcoholische dranken, uitgezonderd bier; sterke drank en likeuren, met name whisky, brandewijn, droesemwijn; alcoholhoudende mixdranken, andere dan shandy; preparaten voor het bereiden van alcoholische dranken” van klasse 33. Het eerste middel moet derhalve worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009

33      Verzoekster stelt in wezen dat de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste beoordeling door te overwegen dat het aangevraagde merk onderscheidend vermogen miste in de zin van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.

34      Het EUIPO betwist dit argument.

35      Zoals uit artikel 7, lid 1, van verordening nr. 207/2009 blijkt, is het bestaan van één van de absolute weigeringsgronden voldoende om het teken niet als Uniemerk te kunnen inschrijven [arresten van 19 september 2002, DKV/BHIM, C‑104/00 P, EU:C:2002:506, punt 29, en 7 oktober 2015, Cyprus/BHIM (XAΛΛOYMI en HALLOUMI), T‑292/14 en T‑293/14, EU:T:2015:752, punt 74].

36      Aangezien voor de betrokken waren uit het onderzoek van het eerste middel blijkt dat het teken waarvan inschrijving is aangevraagd, beschrijvend is in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009, en die grond op zich de betwiste inschrijvingsweigering rechtvaardigt, is het derhalve hoe dan ook niet zinvol om de gegrondheid te onderzoeken van het middel ontleend aan schending van artikel 7, lid 1, onder b), van deze verordening (zie in die zin beschikking van 13 februari 2008, Indorata-Serviços e Gestão/BHIM, C‑212/07 P, niet gepubliceerd, EU:C:2008:83, punt 28).

 Derde middel: schending van artikel 7, lid 1, onder g), van verordening nr. 207/2009

37      Verzoekster stelt dat het aangevraagde merk – anders dan de kamer van beroep heeft beslist – het relevante publiek niet kon misleiden met betrekking tot de waren „niet-alcoholische dranken, met name alcoholvrij bier” van klasse 32. Volgens haar is het voor de aandachtige gemiddelde consument duidelijk dat niet-alcoholische dranken geen bier of andere soorten alcohol bevatten. Bovendien is de grond voor weigering van inschrijving ontleend aan het misleidende karakter van het aangevraagde merk alleen van toepassing indien dit merk voor alle erdoor aangeduide waren misleidend is.

38      Het EUIPO betwist deze argumenten.

39      Vooraf zij opgemerkt dat verzoekster met dit middel wenst op te komen tegen de bestreden beslissing voor zover de kamer van beroep heeft geoordeeld dat het aangevraagde merk misleidend was voor de waren „niet-alcoholische dranken, met name alcoholvrij bier” van klasse 32. Het onderscheidt zich dus van de eerste twee middelen, waarmee verzoekster de weigering van inschrijving van dit merk voor alcoholische dranken van de klassen 32 en 33 betwistte.

40      Gezien dit verschil, is de in de punten 35 en 36 supra in herinnering gebrachte rechtspraak op dit middel niet van toepassing. De vaststelling dat het woordteken Klosterstoff beschrijvend is voor alcoholische dranken kan het Gerecht niet ontslaan van het onderzoek van de beweerd misleidende aard van het aangevraagde merk voor zover daarmee een ander type waar, namelijk „niet-alcoholische dranken, met name alcoholvrij bier” wordt aangeduid.

41      Volgens artikel 7, lid 1, onder g), van verordening nr. 207/2009 wordt inschrijving geweigerd van merken die het publiek kunnen misleiden, bijvoorbeeld ten aanzien van soort, kwaliteit of plaats van herkomst van de waren of diensten.

42      Dienaangaande zij opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak de in artikel 7, lid 1, onder g), van verordening nr. 207/2009 genoemde gevallen van weigering van inschrijving veronderstellen dat een werkelijke misleiding of een voldoende ernstig risico van misleiding van de consument kan worden vastgesteld [zie in die zin met betrekking tot artikel 3, lid 1, onder g), van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40, blz. 1), dat in identieke bewoordingen is gesteld als artikel 7, lid 1, onder g), van verordening nr. 207/2009, arresten van 4 maart 1999, Consorzio per la tutela del formaggio Gorgonzola, C‑87/97, EU:C:1999:115, punt 41, en 30 maart 2006, Emanuel, C‑259/04, EU:C:2006:215, punt 47; zie ook arresten van 8 juni 2017, W. F. Gözze Frottierweberei en Gözze, C‑689/15, EU:C:2017:434, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 5 mei 2011, SIMS – École de ski internationale/BHIM – SNMSF (esf école du ski français), T‑41/10, niet gepubliceerd, EU:T:2011:200, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

43      In casu heeft de kamer van beroep in de punten 35 en 36 van de bestreden beslissing overwogen dat wanneer de gemiddelde consument het woordteken Klosterstoff ziet op de verpakking van de betrokken waren, namelijk „niet-alcoholische dranken, met name alcoholvrij bier”, hij wegens de aanwezigheid van het woord „stoff” kan denken dat deze alcohol bevatten. Daaruit volgt volgens haar dat het aangevraagde merk misleidend is, aangezien het de duidelijke informatie overbrengt dat de betrokken waren die met dit merk worden aangeduid, alcoholische dranken zijn, terwijl de waren „niet-alcoholische dranken, met name alcoholvrij bier” geen alcohol bevatten.

44      Gelet op de in het kader van het eerste middel geformuleerde overwegingen, dient te worden ingestemd met het standpunt van de kamer van beroep dat de gemiddelde consument het woord „stoff” in verband zal brengen met alcohol. Bijgevolg heeft de kamer van beroep terecht geoordeeld dat het aangevraagde merk een misleidende aanduiding was wanneer het werd gebruikt voor niet-alcoholische dranken.

45      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat – zoals verzoekster stelt – de samenstelling van deze dranken op deze waren wordt aangegeven. Ten eerste zou, wanneer dit betoog wordt gevolgd, het misleidende karakter van het merk voor de gemiddelde consument slechts worden weggenomen bij het lezen van het etiket waarop de ingrediënten van deze dranken worden vermeld. Anders dan verzoekster stelt, kan dus niet zonder meer worden aangenomen dat de consument zich ervan bewust zal zijn dat deze dranken geen alcohol bevatten. Zoals het EUIPO benadrukt, kan er voor de consument immers aanleiding bestaan om deze waren inderhaast te kopen, zonder de tijd te nemen om de tekst op de verpakking te analyseren. Ten tweede blijkt uit de rechtspraak dat de mogelijkheid die de consument wordt geboden om op het etiket na te gaan welke ingrediënten bij de productie van een drank worden gebruikt, er op zich niet aan in de weg staat dat het merk dat deze waren aanduidt misleidend is [zie in die zin arrest van 19 november 2009, Torresan/BHIM – Klosterbrauerei Weissenohe (CANNABIS), T‑234/06, EU:T:2009:448, punt 43].

46      Ten slotte kan niet worden ingestemd met het argument van verzoekster dat de weigeringsgrond van artikel 7, lid 1, onder g), van verordening nr. 207/2009 alleen van toepassing is ingeval het merk voor alle erdoor aangeduide waren misleidend zou zijn. Het EUIPO kan zich immers verzetten tegen de inschrijving van een merk voor bepaalde erdoor aangeduide waren, zelfs al is het alleen voor deze waren, en niet voor alle aangeduide waren misleidend [zie in die zin arresten van 27 oktober 2016, Caffè Nero Group/EUIPO (CAFFÈ NERO), T‑37/16, niet gepubliceerd, EU:T:2016:634, punten 53 en 54, en 27 oktober 2016, Caffè Nero Group/EUIPO (CAFFÈ NERO), T‑29/16, niet gepubliceerd, EU:T:2016:635, punten 48 en 49].

47      Bijgevolg moet het derde middel worden afgewezen.

 Vierde middel: voorbijgaan aan de eerdere beslissingspraktijk van het EUIPO

48      Dit middel berust op twee grieven. Met de eerste grief voert verzoekster aan dat de kamer van beroep, bij de weigering van de inschrijving van het aangevraagde merk, de redenen die een afwijking van de eerdere beslissingspraktijk van het EUIPO zouden rechtvaardigen, ontoereikend heeft gemotiveerd. Volgens haar zijn er vele oudere woordmerken door het EUIPO ingeschreven voor waren van de klassen 32 en 33, of zijn daarvoor nationale en internationale inschrijvingen gebeurd, zelfs al bevatten deze het element „stoff”. De tweede grief, die voor het eerst voor het Gerecht wordt aangevoerd, betreft een onjuiste rechtsopvatting van de kamer van beroep, in die zin dat vele oudere woordmerken door het EUIPO zijn ingeschreven voor waren van de klassen 32 en 33, of daarvoor Duitse en internationale inschrijvingen zijn gebeurd, zelfs al bevatten deze het element „kloster”.

49      Het EUIPO betwist deze argumenten.

50      Wat betreft de eerste grief, zij eraan herinnerd dat volgens artikel 75, eerste zin, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 94, eerste zin, van verordening 2017/1001) de beslissingen van het EUIPO met redenen moeten worden omkleed. Volgens de rechtspraak heeft deze verplichting dezelfde strekking als die welke is neergelegd in artikel 296 VWEU en heeft zij tot doel enerzijds de betrokkene in staat te stellen kennis te nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel teneinde zijn rechten te kunnen verdedigen, en anderzijds de Unierechter in staat te stellen zijn toezicht op de wettigheid van de beslissing uit te oefenen [zie arrest van 28 april 2004, Sunrider/BHIM – Vitakraft-Werke Wührmann en Friesland Brands (VITATASTE en METABALANCE 44), T‑124/02 en T‑156/02, EU:T:2004:116, punten 72 en 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

51      Ook zij eraan herinnerd dat de beslissingen die de kamers van beroep van het EUIPO krachtens verordening nr. 207/2009 ter zake van de inschrijving van een teken als Uniemerk dienen te nemen, op een gebonden en niet op een discretionaire bevoegdheid berusten. Bijgevolg moet de rechtmatigheid van deze beslissingen alleen op basis van deze verordening, zoals uitgelegd door de Unierechter, worden beoordeeld en niet op basis van een eerdere beslissingspraktijk van het EUIPO [zie in die zin arresten van 26 april 2007, Alcon/BHIM, C‑412/05 P, EU:C:2007:252, punt 65; 2 mei 2012, UniversalPHOLED, T‑435/11, niet gepubliceerd, EU:T:2012:210, punt 37, en 8 mei 2012, Mizuno/BHIM – Golfino (G), T‑101/11, niet gepubliceerd, EU:T:2012:223, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Bovendien is geoordeeld dat, hoewel het EUIPO, gelet op het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur, rekening moet houden met beslissingen die reeds zijn genomen en zeer aandachtig moet onderzoeken of al dan niet een beslissing in dezelfde zin moet worden genomen, de toepassing van deze beginselen moet worden verzoend met het wettigheidsbeginsel [zie arrest van 21 januari 2015, Sabores de Navarra/BHIM – Frutas Solano (KIT, EL SABOR DE NAVARRA), T‑46/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:39, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

52      Bovendien is het Unierechtelijke merkensysteem een autonoom systeem, dat uit een samenstel van regels bestaat en eigen doelstellingen nastreeft, en waarvan de toepassing losstaat van enig nationaal systeem. Of een teken als Uniemerk kan worden ingeschreven, dient derhalve alleen op basis van de relevante regeling te worden beoordeeld. Het EUIPO en, in voorkomend geval, de Unierechter zijn niet gebonden door beslissingen die op het niveau van de lidstaten, of van een derde land, zijn genomen, ook al kunnen zij daarmee rekening houden, en geen enkele bepaling van verordening nr. 207/2009 verplicht het EUIPO of, na beroep, het Gerecht, ertoe hetzelfde resultaat te bereiken als de nationale bestuurlijke of rechterlijke instanties in een soortgelijke situatie [zie arrest van 15 juli 2015, Australian Gold/BHIM – Effect Management & Holding (HOT), T‑611/13, EU:T:2015:492, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

53      In casu heeft de kamer van beroep in punt 38 van de bestreden beslissing overwogen dat de Uniemerken waarop verzoekster zich beriep, waarin het woord „stoff” werd gebruikt, niet afdeden aan het oordeel van de onderzoeker. Bovendien heeft zij in datzelfde punt aangegeven dat deze merken geen vergelijkbare tekens waren, aangezien zij weliswaar het element „stoff” bevatten, maar als deel van andere woorden. Wat betreft de in het Duitse of internationale register ingeschreven merken die ook het woord „stoff” bevatten, heeft zij in punt 39 van de bestreden beslissing opgemerkt dat de bij haar aanhangige procedure geen betrekking had op deze inschrijvingen en dat deze haar conclusie dat het aangevraagde merk niet voor inschrijving in aanmerking kwam, niet wijzigde.

54      Anders dan verzoekster stelt, dient te worden opgemerkt dat deze motivering toereikend is.

55      Wat betreft de tweede grief, stelt het EUIPO dat de stukken in bijlage K 13 bij het verzoekschrift niet-ontvankelijk zijn, omdat zij voor het eerst voor het Gerecht zijn overgelegd.

56      Deze bijlage bestaat in een uittreksel van de Duitse website van polymark van 23 november 2016. Daarin worden zeven woordmerken met het element „kloster” opgesomd, die als Uniemerk of als Duits merk zijn ingeschreven, of waarvoor een internationale inschrijving met uitbreiding van de bescherming tot de Unie heeft plaatsgevonden.

57      Hoewel zij voor het eerst voor het Gerecht zijn overgelegd, vormen deze stukken geen eigenlijk bewijsmateriaal, met name in de zin van artikel 85 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, maar hebben zij betrekking op de beslissingspraktijk van het EUIPO en van een andere nationale en een andere internationale autoriteit, waarnaar een partij mag verwijzen, ook al dateert die praktijk van na de procedure voor het EUIPO [zie in die zin arresten van 24 november 2005, Sadas/BHIM – LTJ Diffusion (ARTHUR ET FELICIE), T‑346/04, EU:T:2005:420, punt 20; 18 november 2014, Repsol/BHIM – Adell Argiles (ELECTROLINERA), T‑308/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:965, punt 20, en 24 november 2016, CG/EUIPO – Perry Ellis International Group (P PRO PLAYER), T‑349/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:677, punten 18 en 19]. De exceptie van niet-ontvankelijkheid moet dus worden verworpen.

58      Overeenkomstig de in de punten 51 en 52 supra aangehaalde rechtspraak, dient de door verzoekster aangevoerde grief echter te worden verworpen. Inzonderheid, zoals in de punten 32 en 44 supra is opgemerkt, heeft de kamer van beroep terecht geoordeeld dat het aangevraagde merk, ten eerste, beschrijvend was voor de waren „bier en brouwerijproducten; shandy; preparaten voor het bereiden van dranken” van klasse 32 en „alcoholische dranken, uitgezonderd bier; sterke drank en likeuren, met name whisky, brandewijn, droesemwijn; alcoholhoudende mixdranken, andere dan shandy; preparaten voor het bereiden van alcoholische dranken” van klasse 33 (zie punt 32 supra) en, ten tweede, het publiek kon misleiden wanneer het werd gebruikt voor niet-alcoholische dranken (zie punt 44 supra), zodat verzoekster zich ter ontkrachting van die vaststelling niet zinvol kon beroepen op eerdere beslissingen van het EUIPO (zie in die zin arrest van 21 januari 2015, KIT, EL SABOR DE NAVARRA, T‑46/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:39, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De omstandigheid dat eerder merken met het element „kloster” zijn ingeschreven, kan niet afdoen aan het beschrijvende en misleidende karakter van het aangevraagde merk.

59      Gelet op al deze overwegingen dient het vierde middel te worden afgewezen en dus het beroep in zijn geheel te worden verworpen.

 Kosten

60      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het EUIPO te worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT (Negende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Alpirsbacher Klosterbräu Glauner GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten.

Gervasoni

Kowalik-Bańczyk

Mac Eochaidh

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 26 oktober 2017.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.