Language of document : ECLI:EU:C:2023:1013

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

21 december 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Burgerschap van de Europese Unie – Artikelen 21 en 45 VWEU – Recht van de burgers van de Unie zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven – Werknemer die de nationaliteit van de gastlidstaat heeft verkregen met behoud van zijn oorspronkelijke nationaliteit – Richtlijn 2004/38/EG – Artikel 3 – Begunstigden – Artikel 2, punt 2, onder d) – Familielid – Rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn die ten laste komen van een werknemer die burger van de Unie is – Artikel 7, lid 1, onder a) en d) – Verblijfsrecht van meer dan drie maanden – Behoud van de status van ten laste komende persoon in de gastlidstaat – Artikel 14, lid 2 – Behoud van het verblijfsrecht – Verordening (EU) nr. 492/2011 – Artikel 7, lid 2 – Gelijkheid van behandeling – Sociale voordelen – Bijstandsuitkeringen – Onredelijke belasting voor het socialebijstandsstelsel van de gastlidstaat”

In zaak C‑488/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Court of Appeal (rechter in tweede aanleg, Ierland) bij beslissing van 27 juli 2021, ingekomen bij het Hof op 10 augustus 2021, in de procedure

GV

tegen

Chief Appeals Officer,

Social Welfare Appeals Office,

The Minister for Employment Affairs and Social Protection,

Ierland,

The Attorney General,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, A. Arabadjiev, A. Prechal, E. Regan, F. Biltgen en N. Piçarra, kamerpresidenten, S. Rodin, P. G. Xuereb, L. S. Rossi, A. Kumin (rapporteur), N. Wahl, I. Ziemele, D. Gratsias en M. L. Arastey Sahún, rechters,

advocaat-generaal: T. Ćapeta,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 oktober 2022,

gelet op de opmerkingen van:

–        GV, vertegenwoordigd door D. Shortall, SC, P. Brazil, BL, en S. Kirwan, solicitor,

–        de Chief Appeals Officer, de Social Welfare Appeals Office, de Minister for Employment Affairs and Social Protection, Ierland en de Attorney General, vertegenwoordigd door M. Browne, Chief State Solicitor, A. Delaney en A. Joyce als gemachtigden, bijgestaan door N. J. Travers, SC, en A. Carroll, BL,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

–        de Deense regering, vertegenwoordigd door M. Jespersen, C. Maertens, V. Pasternak Jørgensen, M. Søndahl Wolff en Y. T. Thyregod Kollberg als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, R. Kanitz en N. Scheffel als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door E. Montaguti en J. Tomkin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 februari 2023,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7, lid 1, onder d), van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004, L 158, blz. 77, met rectificaties in PB 2004, L 229, blz. 35, en PB 2007, L 204, blz. 28.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds GV en anderzijds de Chief Appeals Officer (hoofdambtenaar van het orgaan dat bezwaren behandelt, Ierland), de Social Welfare Appeals Office (orgaan van de sociale zekerheid dat bezwaren behandelt, Ierland), de Minister for Employment Affairs and Social Protection (minister van Werkgelegenheid en Sociale Bescherming, Ierland), Ierland en de Attorney General (procureur-generaal, Ierland) over de toekenning van een invaliditeitsuitkering aan GV (hierna: „invaliditeitsuitkering”).

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Verordening nr. 883/2004

3        Titel III van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1, met rectificaties in PB 2004, L 200, blz. 1, en PB 2007, L 204, blz. 30; hierna: „verordening 883/2004”) bevat een hoofdstuk 9, met als opschrift „Bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties”. In dit hoofdstuk bepaalt artikel 70 („Algemene bepaling”):

„1.      Dit artikel is van toepassing op bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties waarop wetgeving van toepassing is die, wegens haar personele werkingssfeer, doelstellingen en/of de voorwaarden voor het ingaan van een recht, kenmerken heeft van zowel de in artikel 3, lid 1, bedoelde socialezekerheidswetgeving als van de bijstand.

2.      Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder ‚bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties’ verstaan prestaties die:

[...]

c)      opgenomen zijn in bijlage X.

[...]”

4        Bijlage X bij die verordening, waarin de „bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties” in de zin van artikel 70, lid 2, onder c), van de verordening worden opgesomd, bepaalt dat, wat Ierland betreft, tot deze prestaties onder meer de „invaliditeitsuitkering (geconsolideerde wet van 2005 op de sociale zekerheid en de sociale diensten, deel 3, hoofdstuk 10)” behoort.

 Verordening nr. 492/2011

5        Artikel 7 van verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie (PB 2011, L 141, blz. 1) bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.      Een werknemer die onderdaan is van een lidstaat mag op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers, wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling.

2.      Hij geniet er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.”

 Richtlijn 2004/38

6        In de overwegingen 3 en 5 van richtlijn 2004/38 staat te lezen:

„(3)      Burgerschap van de [Europese] Unie dient de fundamentele status te zijn van onderdanen van de lidstaten die hun recht van vrij verkeer en verblijf uitoefenen. Derhalve moeten de bestaande Gemeenschapsinstrumenten waarin afzonderlijke regelingen zijn vastgesteld voor werknemers, zelfstandigen, studenten en andere niet-actieven worden gecodificeerd en herzien, teneinde het recht van de burgers van de Unie van vrij verkeer en verblijf te vereenvoudigen en te versterken.

[...]

(5)      Het recht van alle burgers van de Unie van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten dient, wil het bestaan onder objectieve voorwaarden van vrijheid en waardigheid, ook aan familieleden, ongeacht hun nationaliteit, te worden verleend. [...]”

7        Artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift „Definities”, bepaalt in punt 2, onder d):

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

2)      ‚familielid’:

[...]

d)      de rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn [...] die [ten] [...] laste zijn”.

8        Artikel 3 van die richtlijn, met als opschrift „Begunstigden”, bepaalt in lid 1:

„Deze richtlijn is van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2), die hem begeleiden of zich bij hem voegen.”

9        Hoofdstuk III („Verblijfsrecht”) van richtlijn 2004/38 bevat onder meer de artikelen 7 tot en met 14.

10      Artikel 7 van de richtlijn, met als opschrift „Verblijfsrecht voor meer dan drie maanden”, bepaalt in lid 1:

„Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven:

a)      indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is,

b)      indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, of

c)      –       indien hij is ingeschreven aan een particuliere dan wel openbare instelling die door het gastland overeenkomstig de wetgeving of administratieve praktijk is erkend of wordt gefinancierd, om er als hoofdbezigheid een studie, daaronder begrepen een beroepsopleiding, te volgen; en

–        indien hij beschikt over een verzekering die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, en hij de bevoegde nationale autoriteit, – door middel van een verklaring of van een gelijkwaardig middel van zijn keuze –, de zekerheid verschaft dat hij over voldoende middelen beschikt om te voorkomen dat hij of zijn familieleden tijdens zijn verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland; of

d)      indien hij een familielid is van een burger van de Unie die voldoet aan de voorwaarden onder a), b) of c) en hij deze burger begeleidt of zich bij hem voegt.”

11      Artikel 14 van richtlijn 2004/38, met als opschrift „Behoud van het verblijfsrecht”, bepaalt in lid 2:

„Burgers van de Unie en hun familieleden behouden het verblijfsrecht van de artikelen 7, 12 en 13 zolang zij voldoen aan de aldaar genoemde voorwaarden.

In specifieke gevallen van redelijke twijfel over de vraag, of een burger van de Unie of zijn familieleden wel voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 7, 12 en 13, kunnen de lidstaten zulks verifiëren. De verificatie geschiedt evenwel niet stelselmatig.”

12      Artikel 16 van deze richtlijn, dat is opgenomen in hoofdstuk IV („Duurzaam verblijfsrecht”), bepaalt in lid 1:

„Iedere burger van de Unie die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal op het grondgebied van het gastland heeft verbleven, heeft aldaar een duurzaam verblijfsrecht. Dit recht is niet onderworpen aan de voorwaarden van hoofdstuk III.”

 Iers recht

 Regulations 2015

13      De regeling ter omzetting van richtlijn 2004/38 in het Ierse recht is opgenomen in de European Communities (Free Movement of Persons) Regulations 2015 [regeling inzake de Europese Gemeenschappen (vrij verkeer van personen) van 2015], die vanaf 1 februari 2016 in de plaats is gekomen van de European Communities (Free Movement of Persons) (No. 2) Regulations 2006 [regeling inzake de Europese Gemeenschappen (vrij verkeer van personen) (nr. 2) van 2006] van 18 december 2006 (hierna: „Regulations 2015”).

14      In regulation 3, lid 5, onder b), van de Regulations 2015 wordt het begrip „in aanmerking komend familielid van de burger van de Unie” als volgt gedefinieerd:

„(i)      de echtgenoot of de geregistreerde partner van de burger van de Unie;

(ii)      een rechtstreekse bloedverwant in neergaande lijn van de burger van de Unie, of van de echtgenoot of de geregistreerde partner van de burger van de Unie, die

(I)      jonger is dan 21 jaar, of

(II)      ten laste komt van de burger van de Unie of van zijn of haar echtgenoot of geregistreerde partner, of

(iii)      een rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn die ten laste komt van de burger van de Unie, of van zijn of haar echtgenoot of geregistreerde partner.”

15      Het recht om in Ierland te verblijven is vastgelegd in regulation 6 van de Regulations 2015, waarvan lid 3, onder a), luidt als volgt:

„Een burger van de Unie kan gedurende meer dan drie maanden in de Staat verblijven op voorwaarde dat hij:

(i)      in de Staat werknemer of zelfstandige is,

(ii)      voor zichzelf en zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij een onredelijke belasting vormen voor het socialebijstandsstelsel van de Staat, en voor zichzelf en zijn familieleden over een verzekering beschikt die de ziektekosten volledig dekt,

(iii)      is ingeschreven bij een door de Staat erkende of gefinancierde onderwijsinstelling om daar als hoofdbezigheid een studie te volgen, voor zichzelf en zijn familieleden over een verzekering beschikt die de ziektekosten volledig dekt en de minister er middels een verklaring of anderszins van overtuigt dat hij voor zichzelf en zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij een onredelijke belasting vormen voor het socialebijstandsstelsel van de Staat, of

(iv)      een familielid is van een burger van de Unie die voldoet aan een of meer van de onder (i), (ii) of (iii) opgenomen voorwaarden, met inachtneming van lid 4.”

16      Regulation 11, lid 1, van de Regulations 2015 noemt de voorwaarden voor het behouden van het verblijfsrecht in Ierland. Deze bepaling luidt als volgt:

„Diegene die krachtens regulation 6, 9 of 10 in de Staat verblijft, heeft het recht in de Staat te blijven zolang hij voldoet aan het in het betreffende artikel bepaalde en geen onredelijke belasting vormt voor het socialebijstandsstelsel van de Staat.”

 Wet van 2005

17      Section 210, leden 1 en 9, van de Social Welfare Consolidation Act 2005 (geconsolideerde wet van 2005 op de sociale zekerheid en de sociale diensten; hierna: „wet van 2005”) bepaalt:

„(1)      Behoudens het bepaalde in deze wet is een uitkering (‚invaliditeitsuitkering’) verschuldigd aan een persoon:

(a)      die ten minste 16 jaar oud is, maar nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt,

(b)      die vanwege een specifieke handicap aanzienlijk wordt beperkt in de verrichting van arbeid (waarnaar in dit hoofdstuk wordt verwezen als ‚geschikte arbeid’) die, indien hij die handicap niet zou hebben, zou aansluiten bij zijn leeftijd, ervaring en kwalificaties, ongeacht of hij gebruikmaakt van opleidingsmogelijkheden voor personen met een handicap op grond van section 68 van de Health Act 1970 [(gezondheidswet van 1970)], en

(c)      wiens wekelijkse financiële middelen, met inachtneming van lid 2, niet meer bedragen dan de invaliditeitsuitkering (met inbegrip van een eventuele verhoging van die uitkering) die aan hem krachtens hoofdstuk 10 moet worden betaald indien hij geen middelen zou hebben.

[...]

(9)      Een persoon heeft geen recht op een invaliditeitsuitkering uit hoofde van deze section tenzij hij zijn gewone verblijfstaat in de Staat heeft.”

18      Section 246, leden 1 en 5, van de wet van 2005 bepaalt:

„(1)      Het vereiste dat is vastgelegd in elk van de in lid 3 genoemde bepalingen en dat inhoudt dat een persoon zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van de Staat heeft, impliceert dat:

(a)      de persoon op de datum van indiening van de aanvraag zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van de Staat heeft en dit ook na de indiening van de aanvraag het geval is, wil het recht op de aangevraagde uitkering blijven bestaan,

(b)      de persoon een werknemer of zelfstandige is die overeenkomstig artikel 7 van [richtlijn 2004/38] op het grondgebied van de Staat verblijft,

(c)      de persoon een familielid is van een onder (b) bedoelde persoon,

[...]

[...]

(5)      Niettegenstaande de leden 1 tot en met 4 en onverminderd het bepaalde in lid 9 wordt een persoon die geen recht van verblijf op het grondgebied van de Staat heeft, voor de toepassing van deze wet niet geacht zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van de Staat te hebben.

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

19      GV, een Roemeens staatsburger, is de moeder van AC, die eveneens Roemeens staatsburger is en die in Ierland verblijft en werkt. AC is tevens genaturaliseerd tot Iers staatsburger.

20      Tussen 2009 en 2016 heeft GV meerdere keren in Ierland verbleven, waarna zij telkens terugkeerde naar Roemenië of Spanje. Bovendien was zij financieel afhankelijk van haar dochter, die haar periodiek geld stuurde.

21      Sinds 2017 verblijft GV met haar dochter in Ierland. Op 28 september 2017 heeft GV wegens de verslechtering van haar gezondheidstoestand als gevolg van artritis een aanvraag voor een invaliditeitsuitkering ingediend op grond van de wet van 2005.

22      De verwijzende rechter legt uit dat deze uitkering, waarmee wordt beoogd bescherming te bieden tegen armoede, een bijstandsuitkering is die aan de rechthebbenden wordt toegekend zonder dat er socialeverzekeringspremies hoefden te worden betaald. Bovendien blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat, om in aanmerking te komen voor die uitkering, de betrokkene moet voldoen aan bepaalde voorwaarden, te weten voorwaarden met betrekking tot leeftijd, invaliditeit en bestaansmiddelen. Voorts sluit het Ierse recht uit dat de uitkering wordt toegekend aan een persoon die niet zijn gewone verblijfplaats in Ierland heeft, zoals een persoon die in deze lidstaat geen verblijfsrecht geniet. Ten slotte wijst deze rechter erop dat de invaliditeitsuitkering een „bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie” in de zin van verordening nr. 883/2004 vormt.

23      Bij besluit van 27 februari 2018 is de door GV ingediende aanvraag voor een invaliditeitsuitkering afgewezen. Ook het door GV ingestelde bezwaar is bij besluit van 12 februari 2019 afgewezen. In beide gevallen was de reden voor de afwijzing dat GV geen verblijfsrecht in Ierland genoot.

24      Het besluit van 12 februari 2019 is getoetst nadat een niet-gouvernementele organisatie daar namens GV om had verzocht. Bij besluit van 2 juli 2019 is de Appeals Officer (ambtenaar van het orgaan dat bezwaren behandelt, Ierland) tot de conclusie gekomen dat GV, als rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn die ten laste komt van een burger van de Unie die in Ierland werknemer is, wel een verblijfsrecht, maar geen recht op een bijstandsuitkering had.

25      Bij de hoofdambtenaar van het orgaan dat bezwaren behandelt is een verzoek tot herziening ingediend. Deze heeft bij besluit van 23 juli 2019 bevestigd dat GV geen recht op de invaliditeitsuitkering had, aangezien zij, indien zij deze uitkering zou krijgen, overeenkomstig artikel 11, lid 1, van Regulations 2015 een onredelijke belasting voor het nationale socialebijstandsstelsel zou vormen en dus niet langer het recht zou hebben om te blijven.

26      GV heeft zich daarop tot de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland) gewend. Bij vonnis van 29 mei 2020 heeft deze rechter het besluit van 23 juli 2019 vernietigd. In zijn vonnis heeft de rechter met name geoordeeld dat regulation 11, lid 1, van Regulations 2015, voor zover daarbij het verblijfsrecht van iemand zoals GV, die familie is van een Ierse staatsburger, afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de betrokkene geen onredelijke belasting zal vormen voor het socialebijstandsstelsel van de staat, niet verenigbaar is met richtlijn 2004/38. Volgens die rechter is het, wanneer vaststaat dat een familielid op het tijdstip van de hereniging met de betrokken burger van de Unie afhankelijk is van die burger, geen vereiste dat die persoon ten laste blijft komen van de burger van de Unie om het recht te behouden om in het gastland te blijven.

27      De hoofdambtenaar van het orgaan dat bezwaren behandelt en de minister van Werkgelegenheid en Sociale Bescherming zijn tegen dat vonnis opgekomen bij de Court of Appeal (rechter in tweede aanleg, Ierland), de verwijzende rechter.

28      Blijkens de verwijzingsbeslissing impliceert het begrip „familielid” in de zin van artikel 2, punt 2, onder d), van richtlijn 2004/38 volgens de minister van Werkgelegenheid en Sociale Bescherming dat het familielid ten laste blijft komen van de betrokken burger van de Unie zolang er een beroep wordt gedaan op het afgeleide verblijfsrecht. Bijgevolg heeft dat familielid, aldus die minister, geen verblijfsrecht meer wanneer de afhankelijkheidsverhouding tussen deze persoon en die burger van de Unie eindigt, met name doordat er een bijstandsuitkering zoals de invaliditeitsuitkering wordt toegekend en het familielid dus financieel afhankelijk wordt van het socialebijstandsstelsel van het gastland. Betoogd wordt dat die uitlegging steun vindt in zowel de bewoordingen van de genoemde bepaling als die van artikel 14, lid 2, van die richtlijn en zich verdraagt met de rechtspraak van het Hof.

29      De verwijzende rechter merkt op dat GV van haar kant in wezen betoogt dat regulation 11, lid 1, van Regulations 2015 een onrechtmatige bepaling is omdat de toegang tot een bijstandsuitkering voor een familielid van een in loondienst werkende burger van de Unie dat een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van de jegens die in loondienst werkende burger bestaande afhankelijkheid, wordt gekoppeld aan de voorwaarde dat er geen sprake is van een „onredelijke belasting voor het socialebijstandsstelsel van de Staat”, terwijl die voorwaarde niet voorkomt in artikel 7 van de richtlijn 2004/38. Volgens GV bevestigt de rechtspraak van het Hof die ziet op het begrip „afhankelijkheid” haar standpunt. Bovendien doet het betoog van de minister van Werkgelegenheid en Sociale Bescherming afbreuk aan haar in artikel 24, lid 1, van die richtlijn gewaarborgde recht op gelijke behandeling, aldus GV.

30      Tegen deze achtergrond heeft de Court of Appeal de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Geldt voor het afgeleide verblijfsrecht krachtens artikel 7, [lid 1, onder d)], van [richtlijn 2004/38] van een rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn van een burger van de Unie die werknemer is, de voorwaarde dat die bloedverwant afhankelijk blijft van de werknemer?

2)      Staat richtlijn 2004/38 eraan in de weg dat een gastland de toegang tot een bijstandsuitkering beperkt voor een familielid van een burger van de Unie die werknemer is, welk familielid een afgeleid verblijfsrecht geniet omdat deze persoon afhankelijk is van die werknemer, indien toegang tot die uitkering zou betekenen dat er niet langer sprake is van afhankelijkheid jegens de werknemer?

3)      Staat richtlijn 2004/38 eraan in de weg dat een gastland de toegang tot een bijstandsuitkering beperkt voor een familielid van een burger van de Unie die werknemer is, welk familielid een afgeleid verblijfsrecht geniet omdat er sprake is van afhankelijkheid jegens die werknemer, op de grond dat die uitkering ertoe leidt dat het betreffende familielid een onredelijke belasting zal vormen voor het socialebijstandsstelsel van de Staat?”

 Verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling

31      Bij op 19 maart 2023 ter griffie van het Hof neergelegde akte hebben verweerders in het hoofdgeding, nadat de advocaat-generaal conclusie had genomen, verzocht om heropening van de mondelinge behandeling op grond van artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

32      Ter ondersteuning van hun verzoek voeren verweerders in het hoofdgeding in wezen aan dat de advocaat-generaal in haar conclusie de grenzen van het voorwerp van het hoofdgeding heeft overschreden en bijgevolg heeft voorgesteld om ultra petita uitspraak te doen, door voor te stellen dat er voor de toepassing van artikel 2, punt 2, onder d), en artikel 7, lid 1, onder d), van richtlijn 2004/38 een ruime opvatting van het begrip „afhankelijkheid” wordt gehanteerd, namelijk dat er wordt aangenomen dat dit begrip ook verwijst naar de behoefte aan „affectieve steun” en dus mogelijkerwijs naar andere dan materiële en in het bijzonder financiële behoeften.

33      Bovendien is de vraag of dat begrip geheel of gedeeltelijk een affectieve afhankelijkheid kan omvatten noch tijdens de schriftelijke behandeling, noch ter terechtzitting ter sprake gekomen, aldus verweerders in het hoofdgeding. De zaak moet dus worden beslecht op basis van een argument waarover de partijen of de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.

34      In dit verband zij eraan herinnerd dat de advocaat‑generaal volgens artikel 252, tweede alinea, VWEU in het openbaar en in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies neemt over zaken waarin dit krachtens het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vereist is. Het Hof is niet gebonden door de conclusie van de advocaat-generaal, noch door de motivering op grond waarvan de advocaat-generaal tot die conclusie komt (arrest van 12 mei 2022, Schneider Electric e.a., C‑556/20, EU:C:2022:378, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Voorts heeft het Hof verklaard dat het feit dat een in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbende het niet eens is met de conclusie van de advocaat-generaal, als zodanig geen grond voor de heropening van de mondelinge behandeling kan opleveren, ongeacht welke kwesties de advocaat-generaal in die conclusie onderzoekt (arrest van 12 mei 2022, Schneider Electric e.a., C‑556/20, EU:C:2022:378, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Het is juist dat het Hof overeenkomstig artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling kan gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van de mondelinge behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen of de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.

37      In casu beschikt het Hof evenwel over alle noodzakelijke gegevens om uitspraak te doen en hoeft de zaak niet te worden beslecht op basis van een argument waarover partijen hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen tijdens de schriftelijke en de mondelinge behandeling. In dit verband moet worden opgemerkt dat de vraag over de omvang van het begrip „afhankelijkheid” voor de toepassing van artikel 2, punt 2, onder d), en artikel 7, lid 1, onder d), van richtlijn 2004/38- en met name de vraag of de afhankelijkheid ook affectief kan zijn - aan de orde is geweest, in het bijzonder tijdens de terechtzitting.

38      Bovendien bevat het verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling geen enkel nieuw feit dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing die het Hof in deze zaak zal moeten nemen.

39      Bijgevolg ziet het Hof, de advocaat-generaal gehoord, geen aanleiding om de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

40      Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat de omstandigheid dat de verwijzende rechter zijn vraag formeel tot de uitlegging van richtlijn 2004/38 heeft beperkt, het Hof niet belet om hem alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de voor hem dienende zaak, ongeacht of deze rechter er in zijn vraag melding van heeft gemaakt (arrest van 14 november 2017, Lounes, C‑165/16, EU:C:2017:862, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat AC, een Roemeens staatsburger en dochter van GV, na gebruik te hebben gemaakt van haar recht van vrij verkeer door naar Ierland te gaan en daar te gaan werken, in 2016 de Ierse nationaliteit heeft verkregen door naturalisatie.

42      In dit verband zij eraan herinnerd dat de eventuele rechten die richtlijn 2004/38 verleent aan familieleden van een burger van de Unie die zelf de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die deze burger van de Unie begeleiden of zich bij hem voegen, losstaan van de autonome rechten die deze familieleden aan die richtlijn kunnen ontlenen omdat zij zelf burger van de Unie zijn, en dat die eventuele rechten afgeleid zijn van die welke de betrokken burger van de Unie geniet door het feit dat hij zijn recht van vrij verkeer uitoefent (zie in die zin arrest van 14 november 2017, Lounes, C‑165/16, EU:C:2017:862, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Richtlijn 2004/38 regelt echter uitsluitend de voorwaarden voor binnenkomst en verblijf van een burger van de Unie in andere lidstaten dan die waarvan hij de nationaliteit heeft. Aangezien een lidstaat volgens een beginsel van internationaal recht de eigen staatsburgers niet het recht mag ontzeggen om zijn grondgebied binnen te komen en aldaar te blijven en die staatsburgers daar dus een onvoorwaardelijk verblijfsrecht genieten, strekt deze richtlijn er namelijk niet toe om het verblijf te regelen van een burger van de Unie in de lidstaat waarvan deze de nationaliteit heeft. Gelet op de in het vorige punt van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak strekt zij er dus ook niet toe om op het grondgebied van die lidstaat een afgeleid verblijfsrecht toe te kennen aan de familieleden van die burger van de Unie (zie in die zin arrest van 14 november 2017, Lounes, C‑165/16, EU:C:2017:862, punten 33 en 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      Uit het voorgaande volgt dat het in casu zo is dat richtlijn 2004/38, sinds AC in Ierland is genaturaliseerd, in beginsel niet langer haar verblijfsrecht aldaar regelt, noch het afgeleide verblijfsrecht dat in voorkomend geval toekomt aan haar familieleden als bedoeld in artikel 2, punt 2, van deze richtlijn, zoals GV.

45      Het Hof heeft evenwel geoordeeld dat de situatie van een staatsburger van een lidstaat die van zijn recht van vrij verkeer gebruik heeft gemaakt door zich naar een andere lidstaat te begeven en legaal op het grondgebied van die lidstaat te verblijven, niet met een zuiver interne situatie kan worden gelijkgesteld wegens het enkele feit dat deze staatsburger tijdens dat verblijf de nationaliteit van de gastlidstaat heeft verkregen met behoud van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Het heeft daaruit afgeleid dat de bij artikel 21, lid 1, VWEU aan de burgers van de Unie verleende rechten geen nuttig effect zouden hebben indien een burger van de Unie die zich in die situatie bevindt, in de gastlidstaat de aan deze bepaling ontleende rechten niet meer heeft nadat hij de nationaliteit van die lidstaat heeft verkregen, eventueel met behoud van zijn oorspronkelijke nationaliteit, en in het bijzonder indien hij in die lidstaat geen normaal familieleven kan leiden in aanwezigheid van zijn familieleden (zie in die zin arrest van 14 november 2017, Lounes, C‑165/16, EU:C:2017:862, punten 49, 52 en 53).

46      Artikel 21, lid 1, VWEU, dat in algemene termen het recht van elke burger van de Unie bepaalt om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, vindt bijzondere uitdrukking in onder meer artikel 45 VWEU, dat ziet op het vrije verkeer van werknemers [zie in die zin arrest van 11 november 2021, MH en ILA (Pensioenrechten bij faillissement), C‑168/20, EU:C:2021:907, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

47      Hieruit volgt dat de rechten die bij artikel 45, lid 1, VWEU aan werknemers in de Unie worden verleend geen nuttig effect zouden hebben indien een familielid van een werknemer die burger van de Unie is geen afgeleid verblijfsrecht kan krijgen wanneer die werknemer, nadat hij zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend door in de gastlidstaat te verblijven en er te werken, de nationaliteit van die lidstaat heeft verkregen.

48      Wat de voorwaarden voor het toekennen van het afgeleide verblijfsrecht van het familielid betreft, is het zo dat deze voorwaarden niet strenger mogen zijn dan die welke in richtlijn 2004/38 zijn vastgesteld voor de toekenning van een soortgelijk verblijfsrecht aan een familielid van een burger van de Unie die zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend door zich te vestigen in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit heeft. Ofschoon deze richtlijn een situatie als bedoeld in punt 45 van het onderhavige arrest niet dekt, dient zij immers naar analogie te worden toegepast op die situatie (zie in die zin arrest van 14 november 2017, Lounes, C‑165/16, EU:C:2017:862, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      Bovendien dient in herinnering te worden gebracht dat artikel 45, lid 2, VWEU bepaalt dat het vrije verkeer van werknemers de afschaffing inhoudt van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers van de lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden. Deze bepaling is op het specifieke gebied van de toekenning van sociale voordelen nader uitgewerkt in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011, dat bepaalt dat een werknemer die onderdaan is van een lidstaat op het grondgebied van andere lidstaten waarvan hij de nationaliteit niet bezit, dezelfde sociale en fiscale voordelen geniet als de nationale werknemers (zie in die zin arrest van 6 oktober 2020, Jobcenter Krefeld, C‑181/19, EU:C:2020:794, punten 44 en 78).

50      Uit de in de punten 45 en 48 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak volgt mutatis mutandis ten eerste dat de omstandigheid dat een staatsburger van een lidstaat die zich naar een andere lidstaat heeft begeven en daar verblijft, en vervolgens naast zijn oorspronkelijke nationaliteit ook de nationaliteit van laatstgenoemde lidstaat verkrijgt, niet tot gevolg mag hebben dat hem het recht op gelijke behandeling wordt ontzegd dat hij heeft krachtens artikel 45, lid 2, VWEU, zoals uitgewerkt in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011, en ten tweede dat de voorwaarden voor het toekennen van sociale voordelen niet strenger mogen zijn dan die welke in laatstgenoemde bepaling zijn vastgelegd.

51      Tegen de achtergrond van deze voorgaande overwegingen moet er worden geantwoord op de gestelde vragen, die in deze context aldus moeten worden opgevat dat zij de uitlegging betreffen van artikel 45 VWEU, zoals uitgewerkt in het afgeleide recht.

52      In dit verband blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat niet wordt betwist dat GV een rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn was van een werknemer die burger van de Unie is, namelijk AC, en te haren laste kwam, zowel op het tijdstip waarop zij zich bij die werknemer in de betreffende lidstaat heeft gevoegd als op het tijdstip waarop zij een invaliditeitsuitkering heeft aangevraagd. De minister van Werkgelegenheid en Sociale Bescherming is echter in wezen van mening dat de toekenning van deze uitkering aan GV impliceert dat zij niet meer ten laste komt van haar dochter, maar van het socialebijstandsstelsel van Ierland. Betoogd wordt dat GV in dat geval niet langer voldoet aan de voorwaarde van artikel 2, punt 2, onder d), van richtlijn 2004/38, zodat zij haar afgeleide verblijfsrecht in het gastland zou verliezen overeenkomstig regulation 11, lid 1, van Regulations 2015, dat het behoud van het afgeleide verblijfsrecht van een rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn met name afhankelijk stelt van de voorwaarde dat deze bloedverwant geen onredelijke belasting voor het socialebijstandsstelsel van het gastland vormt.

53      In deze context wenst de verwijzende rechter met zijn prejudiciële vragen, die samen moeten worden onderzocht, in wezen te vernemen of artikel 45 VWEU, zoals uitgewerkt in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011, gelezen in samenhang met richtlijn 2004/38, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan de autoriteiten van deze lidstaat kunnen weigeren een bijstandsuitkering toe te kennen aan een rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn die op het tijdstip van indiening van de aanvraag voor de uitkering ten laste komt van een werknemer die burger van de Unie is, en die autoriteiten aan dat familielid zelfs het recht om voor meer dan drie maanden in die lidstaat te verblijven kunnen ontnemen op de grond dat de toekenning van die uitkering tot gevolg zou hebben dat de betrokkene niet langer ten laste komt van de werknemer die burger van de Unie is en aldus een onredelijke belasting voor het socialebijstandsstelsel van de lidstaat zal vormen.

54      In de eerste plaats bepaalt artikel 7, lid 1, onder d), van richtlijn 2004/38, die – zoals blijkt uit de in punt 48 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak – naar analogie moet worden toegepast, dat „een familielid [...] van een burger van de Unie die voldoet aan de voorwaarden onder a), b) of c) [van dat lid] [indien] hij deze burger begeleidt of zich bij hem voegt” over een verblijfsrecht van meer dan drie maanden beschikt.

55      Het begrip „familielid” dat wordt gebruikt in artikel 7, lid 1, onder d), van richtlijn 2004/38, die naar analogie moet worden toegepast, wordt gedefinieerd in artikel 2, punt 2, van deze richtlijn en verwijst onder d) onder meer naar „de rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn [...] die te hunnen laste zijn”.

56      Derhalve volgt uit een gezamenlijke lezing van artikel 2, punt 2, onder d), en artikel 7, lid 1, onder a) en d), van richtlijn 2004/38 dat rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn van een werknemer die burger van de Unie is, over een afgeleid verblijfsrecht van meer dan drie maanden beschikken indien zij „ten laste komen” van die werknemer.

57      Met betrekking tot die voorwaarde heeft het Hof verduidelijkt dat de situatie van afhankelijkheid moet bestaan in het land van herkomst van het betrokken familielid op het ogenblik dat hij verzoekt om zich te mogen voegen bij de burger van de Unie te wiens laste hij is (arrest van 16 januari 2014, Reyes, C‑423/12, EU:C:2014:16, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      Zoals de advocaat-generaal in punt 44 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, werd het Hof in de zaak die heeft geleid tot de in het vorige punt van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak echter verzocht om zich uit te spreken over de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan op het tijdstip waarop de betrokkene een afgeleid verblijfsrecht in het gastland aanvraagt, en niet over de voorwaarden waaraan die betrokkene moet voldoen om dat recht te behouden.

59      Wat dit laatste betreft, zij eraan herinnerd dat artikel 14 van richtlijn 2004/38, met als opschrift „Behoud van het verblijfsrecht”, in lid 2, eerste alinea, bepaalt dat burgers van de Unie en hun familieleden het verblijfsrecht van onder meer artikel 7 van deze richtlijn behouden zolang zij voldoen aan de aldaar genoemde voorwaarden.

60      Uit artikel 14, lid 2, van richtlijn 2004/38, gelezen in samenhang met artikel 2, punt 2, onder d), en artikel 7, lid 1, onder a) en d), van deze richtlijn, volgt dus dat een rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn van een werknemer die burger van de Unie is, een afgeleid verblijfsrecht geniet zolang hij ten laste blijft komen van die werknemer en dat dit zo is totdat deze bloedverwant aanspraak kan maken op een duurzaam verblijfsrecht overeenkomstig artikel 16, lid 1, van richtlijn 2004/38 nadat hij gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal op het grondgebied van het gastland heeft verbleven.

61      Die uitlegging verdraagt zich met de rechtspraak van het Hof volgens welke het begrip „begunstigde” in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2004/38 impliceert dat de hoedanigheid van begunstigde, ook al is zij in het verleden verworven, later kan worden verloren indien er niet meer is voldaan aan de voorwaarden, waaronder die van artikel 2, punt 2, van deze richtlijn, waarnaar in artikel 3, lid 1, van de richtlijn wordt verwezen (zie in die zin arrest van 10 september 2019, Chenchooliah, C‑94/18, EU:C:2019:693, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62      In casu wordt niet betwist dat GV ten laste kwam van haar dochter, namelijk AC, zowel op het moment waarop zij zich bij haar heeft gevoegd als op het moment waarop zij de invaliditeitsuitkering heeft aangevraagd. Ten tijde van de aanvraag voldeed GV dus aan de voorwaarde om als „familielid” overeenkomstig richtlijn 2004/38 een afgeleid verblijfsrecht te genieten.

63      In de tweede plaats geniet een werknemer die burger van de Unie is – ook in een situatie als die van AC, die tijdens haar verblijf in de gastlidstaat de nationaliteit van die lidstaat heeft verkregen met behoud van haar oorspronkelijke nationaliteit – het recht op gelijke behandeling krachtens artikel 45, lid 2, VWEU, zoals uitgewerkt in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011, hetgeen blijkt uit de punten 49 en 50 van het onderhavige arrest.

64      Wat het begrip „sociale voordelen” in de zin van artikel 7, lid 2, van die verordening betreft, heeft het Hof verduidelijkt dat onder dit begrip worden verstaan alle voordelen die, al dan niet verbonden aan een arbeidsovereenkomst, in het algemeen aan nationale werknemers worden toegekend, voornamelijk op grond van hun objectieve hoedanigheid van werknemer of enkel wegens het feit dat zij ingezetenen zijn, en waarvan de uitbreiding tot werknemers die onderdaan van andere lidstaten zijn bijgevolg geschikt is om hun mobiliteit binnen de Unie en dus ook hun integratie in het gastland te vergemakkelijken (arrest van 6 oktober 2020, Jobcenter Krefeld, C‑181/19, EU:C:2020:794, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65      Dat begrip kan ook bijstandsuitkeringen omvatten die tegelijkertijd binnen de specifieke werkingssfeer van verordening nr. 883/2004 vallen (zie naar analogie arrest van 27 mei 1993, Schmid, C‑310/91, EU:C:1993:221, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      Bovendien moet worden opgemerkt dat een bijstandsuitkering, zoals de invaliditeitsuitkering die wordt toegekend aan een rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn, voor de migrerende werknemer een „sociaal voordeel” in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 vormt wanneer deze bloedverwant ten laste van die werknemer komt in de zin van artikel 2, punt 2, onder d), van richtlijn 2004/38 (zie naar analogie arrest van 18 juni 1987, Lebon, C‑316/85, EU:C:1987:302, punten 12 en 13). Voorts is het zo dat ook de ten laste komende rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn, als persoon die indirect aanspraak heeft op de aan de werknemer toegekende gelijke behandeling, een beroep kan doen op artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 om de uitkering te krijgen wanneer deze naar nationaal recht rechtstreeks aan dergelijke bloedverwanten in opgaande lijn wordt toegekend (zie in die zin arresten van 26 februari 1992, Bernini, C‑3/90, EU:C:1992:89, punt 26, en 14 december 2016, Bragança Linares Verruga e.a., C‑238/15, EU:C:2016:949, punt 40).

67      Zoals de advocaat-generaal in punt 106 van haar conclusie heeft opgemerkt, zou er namelijk sprake zijn van schending van het recht op gelijke behandeling dat toekomt aan een werknemer die zijn recht op vrij verkeer heeft uitgeoefend indien een rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn die ten laste komt van die migrerende werknemer geen bijstandsuitkering – die voor de migrerende werknemer een „sociaal voordeel” vormt – kan krijgen, terwijl de rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn die ten laste komen van werknemers die onderdaan van de gastlidstaat zijn daar wel aanspraak op kunnen maken.

68      Artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 beschermt aldus tegen discriminatie waarmee migrerende werknemers en hun familieleden, onder wie de in artikel 2, punt 2, onder d), van richtlijn 2004/38 genoemde familieleden, in de gastlidstaat kunnen worden geconfronteerd.

69      Hieruit volgt dat de hoedanigheid van „ten laste” komende bloedverwant in opgaande lijn in de zin van artikel 2, punt 2, onder d), van richtlijn 2004/38 niet kan worden aangetast door de toekenning van een bijstandsuitkering in de gastlidstaat. Anders zou immers worden aanvaard dat de toekenning van een dergelijke uitkering ertoe kan leiden dat de betrokkene zijn hoedanigheid van ten laste komend familielid verliest, hetgeen grond zou opleveren voor de intrekking van die uitkering en zelfs het verlies van zijn verblijfsrecht. Die oplossing zou het voor het ten laste komende familielid in de praktijk onmogelijk maken om de uitkering aan te vragen, en daardoor afbreuk doen aan de aan de werknemer toegekende gelijkheid van behandeling (zie naar analogie arrest van 18 juni 1987, Lebon, C‑316/85, EU:C:1987:302, punt 20).

70      Artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011, gelezen in samenhang met artikel 2, punt 2, onder d), artikel 7, lid 1, onder a) en d), en artikel 14, lid 2, van richtlijn 2004/38, draagt dus bij aan de verwezenlijking van de door die verordening beoogde doelstelling, namelijk het bevorderen van het vrij verkeer van werknemers, aangezien er aldus wordt gezorgd voor optimale voorwaarden voor de integratie van familieleden van burgers van de Unie die gebruik hebben gemaakt van deze vrijheid en in de gastlidstaat hebben gewerkt (zie in die zin arrest van 6 oktober 2020, Jobcenter Krefeld, C‑181/19, EU:C:2020:794, punt 51).

71      In dit verband moet worden benadrukt dat een migrerende werknemer, met de fiscale bijdragen die hij aan de gastlidstaat betaalt in het kader van de arbeid in loondienst die hij daar verricht, bijdraagt aan de financiering van de sociale regelingen van die lidstaat, zodat hij deze onder dezelfde voorwaarden moet kunnen genieten als nationale werknemers. Bijgevolg kan de doelstelling om een onredelijke financiële last voor de gastlidstaat te voorkomen geen ongelijke behandeling tussen migrerende werknemers en nationale werknemers rechtvaardigen (zie in die zin arrest van 14 juni 2012, Commissie/Nederland, C‑542/09, EU:C:2012:346, punten 66 en 69).

72      Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 45 VWEU, zoals uitgewerkt in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011, gelezen in samenhang met artikel 2, punt 2, onder d), artikel 7, lid 1, onder a) en d), en artikel 14, lid 2, van richtlijn 2004/38, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan de autoriteiten van deze lidstaat kunnen weigeren een bijstandsuitkering toe te kennen aan een rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn die op het tijdstip van indiening van de aanvraag voor de uitkering ten laste komt van een werknemer die burger van de Unie is, en die autoriteiten aan dat familielid zelfs het recht om voor meer dan drie maanden in die lidstaat te verblijven kunnen ontnemen op de grond dat de toekenning van die uitkering tot gevolg zou hebben dat de betrokkene niet langer ten laste komt van de werknemer die burger van de Unie is en aldus een onredelijke belasting voor het socialebijstandsstelsel van de lidstaat zal vormen.

 Kosten

73      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

Artikel 45 VWEU, zoals uitgewerkt in artikel 7, lid 2, van verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie, gelezen in samenhang met artikel 2, punt 2, onder d), artikel 7, lid 1, onder a) en d), en artikel 14, lid 2, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG,

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan de autoriteiten van deze lidstaat kunnen weigeren een bijstandsuitkering toe te kennen aan een rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn die op het tijdstip van indiening van de aanvraag voor de uitkering ten laste komt van een werknemer die burger van de Europese Unie is, en die autoriteiten aan dat familielid zelfs het recht om voor meer dan drie maanden in die lidstaat te verblijven kunnen ontnemen op de grond dat de toekenning van die uitkering tot gevolg zou hebben dat de betrokkene niet langer ten laste komt van de werknemer die burger van de Unie is en aldus een onredelijke belasting voor het socialebijstandsstelsel van de lidstaat zal vormen.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.