Language of document : ECLI:EU:C:2023:1029

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

21 december 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Europees aanhoudingsbevel – Artikel 4 bis, lid 1 – Procedure van overlevering tussen de lidstaten – Voorwaarden voor tenuitvoerlegging – Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging – Uitzonderingen – Verplichte tenuitvoerlegging – Bij verstek opgelegde straf – Begrip ‚proces dat tot de beslissing heeft geleid’ – Procedure waarbij eerder uitgesproken straffen worden gewijzigd – Vonnis waarbij straffen worden samengevoegd – Vonnis dat wordt gewezen zonder dat de betrokkene in persoon is verschenen – Nationale regeling die voorziet in een absoluut verbod op overlevering van de betrokkene in geval van een bij verstek gegeven beslissing – Verplichting tot conforme uitlegging”

In zaak C‑396/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Kammergericht Berlin (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Berlijn, Duitsland), bij beslissing van 14 juni 2022, ingekomen bij het Hof op 15 juni 2022, in de procedure met betrekking tot de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel,

Generalstaatsanwaltschaft Berlin,

wijst

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: F. Biltgen (rapporteur), kamerpresident, N. Wahl en M. L. Arastey Sahún, rechters,

advocaat-generaal: P. Pikamäe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, P. Busche, M. Hellmann en R. Kanitz als gemachtigden,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Grünheid en H. Leupold als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2002/584”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van de procedure betreffende de tenuitvoerlegging in Duitsland van het Europees aanhoudingsbevel dat tegen een Pools staatsburger is uitgevaardigd met het oog op de uitvoering van een vrijheidsstraf in Polen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 1 van kaderbesluit 2002/584 heeft als opschrift „Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel” en bepaalt:

„1.       Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.       De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

3.       Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.”

4        Artikel 4 bis van dit kaderbesluit, met als opschrift „Beslissingen gegeven na een proces waarop de betrokkene niet in persoon is verschenen”, luidt als volgt:

„De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel ook weigeren, indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat, overeenkomstig nadere in het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat bepaalde procedurevoorschriften:

a)      de betrokkene tijdig

i)      persoonlijk is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid of anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces;

en

ii)      ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kan worden gegeven wanneer hij niet op het proces verschijnt;

[...]”

 Duits recht

5        § 83, lid 1, punt 3, van het Gesetz über die internationale Rechtshilfe in Strafsachen (wet betreffende de internationale rechtshulp in strafzaken) van 23 december 1982 (BGBl. 1982 I, blz. 2071), in de op 27 juni 1994 gepubliceerde versie (BGBl. 1994 I, blz. 1537) (hierna: „IRG”), bepaalt:

„Uitlevering is niet toegestaan indien:

[...]

3.      bij verzoeken tot uitvoering van een straf de veroordeelde niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de veroordeling heeft geleid [...]”.

6        Volgens § 460 van de Strafprozessordnung (wetboek van strafvordering) dient achteraf een verzamelvonnis te worden gewezen overeenkomstig § 55 van het Strafgesetzbuch (wetboek van strafrecht), en § 462, lid 1, van het wetboek van strafvordering bepaalt dat de bevoegde rechter zijn beslissing neemt bij beschikking, zonder een zitting te houden.

 Pools recht

7        Artikel 139, lid 1, van de Kodeks postępowania karnego (wetboek van strafvordering; hierna: „kpk”) voorziet in wezen in de mogelijkheid van betekening op het bekende adres van een persoon die zijn nieuwe adres niet heeft meegedeeld.

8        Overeenkomstig artikel 75, lid 1, van de kpk moet de verdachte bij een wijziging van woonplaats in het kader van een strafprocedure zijn nieuwe adres meedelen.

9        Artikel 86 van de Kodeks karny (wetboek van strafrecht), in de ten tijde van de feiten in het hoofdgeding toepasselijke versie, bepaalt in wezen dat bij een verzamelvonnis de maximale individuele straf het minimum van de totaalstraf vormt en de som van de straffen het maximum van deze totaalstraf, terwijl tegelijkertijd een concreet maximumbedrag voor een dergelijke totaalstraf is vastgesteld.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10      De Poolse autoriteiten hebben bij het Kammergericht Berlin (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Berlijn, Duitsland), de verwijzende rechter in deze zaak, een verzoek ingediend tot tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat op 5 februari 2021 door de Sąd Okręgowy w Piotrkowie Trybunalskim (rechter in tweede aanleg Piotrków Trybunalski, Polen) tegen een Pools staatsburger is uitgevaardigd. Dit Europees aanhoudingsbevel strekt tot aanhouding en overlevering van de betrokkene aan deze autoriteiten met het oog op de uitvoering van een vrijheidsstraf van drie jaar die is opgelegd bij vonnis van de Sąd Rejonowy w Piotrkowie Trybunalskim (rechter in eerste aanleg Piotrków Trybunalski, Polen) van 30 oktober 2019, waarbij de betrokkene een totaalstraf is opgelegd (hierna: „verzamelvonnis van 30 oktober 2019”) waarvan hij nog twee jaar, elf maanden en zevenentwintig dagen moet ondergaan.

11      Het verzamelvonnis van 30 oktober 2019 omvat meerdere veroordelende vonnissen van de Sąd Rejonowy w Piotrkowie Trybunalskim, met name een vonnis van 25 april 2019, waarbij een totaalstraf is vastgesteld voor verschillende eerder aan de betrokkene opgelegde straffen, en een vonnis van 10 juni 2019.

12      De betrokkene is in persoon verschenen of werd vertegenwoordigd door een ambtshalve toegewezen advocaat in het kader van de procedures die hebben geleid tot de veroordelingen waarvoor de totaalstraf bij dit vonnis van 25 april 2019 is vastgesteld. Het vonnis van 10 juni 2019 en het verzamelvonnis van 30 oktober 2019 zijn daarentegen bij verstek gewezen. Overeenkomstig artikel 139, lid 1, kpk worden de dagvaardingen om te verschijnen op de terechtzittingen die aan de uitspraak van deze vonnissen voorafgaan en die door de bevoegde Poolse autoriteiten door middel van een kennisgeving per Poolse post aan de betrokkene zijn toegezonden op het hun door laatstgenoemde opgegeven adres van zijn vaste verblijfplaats, evenwel geacht aan hem te zijn betekend.

13      De Generalstaatsanwaltschaft Berlin (openbaar ministerie Berlijn, Duitsland) heeft in eerste instantie verzocht om de betrokkene in hechtenis te nemen met het oog op zijn overlevering aan de Poolse autoriteiten. Daarna heeft deze geoordeeld dat § 83, lid 1, punt 3, IRG, waarbij artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 in Duits recht is omgezet, aan die overlevering in de weg staat. Volgens hem kan een dagvaarding die overeenkomstig artikel 139, lid 1, kpk wordt geacht te zijn betekend, niet garanderen dat de betrokkene daadwerkelijk in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van de terechtzitting, zoals vereist door de rechtspraak van het Hof die met name voortvloeit uit het arrest van 24 mei 2016, Dworzecki (C‑108/16 PPU, EU:C:2016:346). De Generalstaatsanwaltschaft Berlin verzoekt thans dan ook om de overlevering van de betrokkene ontoelaatbaar te verklaren.

14      De verwijzende rechter is van oordeel dat in casu is voldaan aan de voorwaarde van dubbele strafbaarheid, die geldt voor een dergelijke overlevering en die erin bestaat na te gaan of de ten laste gelegde feiten een strafbaar feit vormen in de twee lidstaten die moeten samenwerken.

15      In de eerste plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het betrekking heeft op de procedure die heeft geleid tot een verzamelvonnis door achteraf een totaalstraf vast te stellen voor eerder opgelegde straffen, wanneer de autoriteit die dit vonnis heeft gewezen daarbij noch de schuldigverklaring kan herzien noch de eerder opgelegde straffen kan wijzigen.

16      De verwijzende rechter merkt in dit verband op dat het Hof in het arrest van 10 augustus 2017, Zdziaszek (C‑271/17 PPU, EU:C:2017:629) heeft geoordeeld dat dit begrip ook betrekking heeft op een latere procedure – zoals die waarin een verzamelvonnis is gewezen – waarin de beslissing is gegeven waarbij de hoogte van de aanvankelijk opgelegde straf onherroepelijk is gewijzigd, mits de autoriteit die laatstbedoelde beslissing heeft vastgesteld in dit verband over een zekere mate van beoordelingsbevoegdheid beschikte.

17      In casu blijkt uit de door de Poolse rechterlijke instanties verstrekte informatie dat de rechter in het kader van een procedure waarbij eerder uitgesproken straffen achteraf worden samengevoegd, krachtens de relevante nationale wetgeving een zekere beoordelingsbevoegdheid heeft aangezien hij beschikt over een beslissingsmarge om een totaalstraf op te leggen waarvan de maximale oorspronkelijke straf het minimum van de totaalstraf vormt en de som van de oorspronkelijk opgelegde straffen het maximum van deze totaalstraf. Voor zover het verzamelvonnis van 30 oktober 2019 echter niet heeft geleid tot een herziening van de schuldigverklaring van de betrokkene en de eerder opgelegde straffen niet heeft gewijzigd, betwijfelt de verwijzende rechter of een dergelijk vonnis daadwerkelijk onder het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 kan vallen.

18      De twijfels van de verwijzende rechter worden versterkt door het feit dat artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 volgens hem enkel van toepassing is wanneer een procedure tot samenvoeging van eerder uitgesproken straffen leidt tot een vonnis dat is gewezen na een terechtzitting. Dat is met name in het Duitse recht niet het geval. Hij is dan ook van oordeel dat er, gelet op de verschillen in de organisatie van de strafprocedure in de verschillende lidstaten, een risico bestaat dat een dergelijke procedure naargelang van het toepasselijke nationale recht al dan niet binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt.

19      In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of het beginsel van voorrang van het Unierecht zich verzet tegen een nationale regeling als § 83, lid 1, punt 3, IRG die de veroordeling bij verstek opwerpt als een „absoluut beletsel” voor overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, terwijl artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, dat door die regeling in Duits recht is omgezet, in dit verband slechts voorziet in een grond tot facultatieve weigering.

20      Volgens de verwijzende rechter is laatstgenoemde bepaling niet volledig in Duits recht omgezet, aangezien § 83, lid 1, punt 3, IRG niet voorziet in de mogelijkheid dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit een beoordelingsbevoegdheid uitoefent in geval van veroordeling bij verstek.

21      De verwijzende rechter merkt op dat het Hof in het arrest van 24 juni 2019, Popławski (C‑573/17, EU:C:2019:530, punten 69, 72, 73 en 76), heeft geoordeeld dat de rechtstreekse toepassing van kaderbesluit 2002/584 weliswaar is uitgesloten aangezien dit kaderbesluit geen rechtstreekse werking heeft, maar dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit het nationale recht niettemin in overeenstemming met dit kaderbesluit moet uitleggen om het door dit besluit beoogde resultaat te bereiken, waarbij een uitlegging contra legem van het nationale recht evenwel is uitgesloten.

22      De verwijzende rechter is van oordeel dat hij § 83, lid 1, punt 3, IRG niet aldus kan uitleggen dat deze bepaling hem bij het onderzoek of er een beletsel voor overlevering van de betrokkene bestaat, een beoordelingsmarge verleent om deze overlevering toelaatbaar te verklaren ondanks de in de leden 2 tot en met 4 van die bepaling vastgelegde uitzonderingen. Hij is van mening dat hij op grond van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 en de beoordelingsmarge waarover hij in dat verband wordt geacht te beschikken, moet kunnen oordelen dat, gelet op de omstandigheden van het geval, het recht van de betrokkene om te worden gehoord naar behoren is geëerbiedigd en zijn overlevering derhalve toelaatbaar is.

23      Op het eerste gezicht kunnen de omstandigheden waarin de dagvaarding om te verschijnen aan de betrokkene is betekend, volgens de verwijzende rechter immers worden geacht onvoldoende te waarborgen dat hij met zekerheid in kennis is gesteld van het tijdstip van de terechtzitting die heeft geleid tot het verzamelvonnis van 30 oktober 2019, zoals vereist door de rechtspraak van het Hof die met name voortvloeit uit het arrest van 24 mei 2016, Dworzecki (C‑108/16 PPU, EU:C:2016:346), en beantwoorden zij derhalve niet aan de vereisten van artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584. Uit de punten 50 en 51 van dat arrest blijkt evenwel dat de betrokken uitvoerende rechterlijke autoriteit rekening kan houden met andere omstandigheden – met name het gedrag van de betrokkene – aan de hand waarvan zij zich ervan kan vergewissen dat de overlevering van de betrokkene geen schending van zijn rechten van verdediging impliceert, waarbij bijzondere aandacht kan worden geschonken aan een eventueel „kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid” van de betrokkene, bijvoorbeeld wanneer blijkt dat de betrokkene heeft getracht zich te onttrekken aan de betekening van de aan hem gerichte informatie. In casu staat vast dat de betrokkene, door de bevoegde Poolse autoriteiten zijn werkelijke verblijfplaats niet mee te delen, heeft verhinderd dat hij werd opgeroepen voor de terechtzitting die heeft geleid tot het verzamelvonnis van 30 oktober 2019.

24      Daarop heeft het Kammergericht Berlin de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Moet ervan worden uitgegaan dat ook een procedure waarmee achteraf een totaalstraf wordt vastgesteld, binnen de werkingssfeer van artikel 4 bis, lid 1, van [kaderbesluit 2002/584] valt wanneer de beslissing weliswaar bij vonnis na een terechtzitting wordt gegeven, maar daarbij noch de schuldigverklaring kan worden herzien noch de voor het afzonderlijke feit opgelegde straf kan worden gewijzigd?

2)      Is het met de voorrang van het Unierecht verenigbaar dat de Duitse wetgever in § 83, lid 1, punt 3, IRG [...] heeft vastgelegd dat een veroordeling bij verstek een absoluut beletsel voor overlevering vormt, hoewel artikel 4 bis, lid 1, van [kaderbesluit 2002/584] in dit verband slechts voorziet in een grond tot facultatieve weigering?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

25      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in die bepaling betrekking heeft op een procedure die heeft geleid tot een verzamelvonnis, waarin eerder opgelegde straffen achteraf zijn samengevoegd, wanneer de autoriteit die dat vonnis heeft gewezen de schuldigverklaring van de betrokkene niet kan herzien en die straffen niet kan wijzigen.

26      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 volgens vaste rechtspraak van het Hof moet worden opgevat als een autonoom Unierechtelijk begrip dat op het grondgebied van de Unie uniform moet worden uitgelegd, los van de kwalificaties die de lidstaten eraan geven (zie in die zin arresten van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 67, en 22 december 2017, Ardic, C‑571/17 PPU, EU:C:2017:1026, punt 63).

27      Dit begrip moet worden geacht te duiden op de procedure die heeft geleid tot de rechterlijke beslissing waarbij de persoon om wiens overlevering wordt verzocht in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel, onherroepelijk is veroordeeld [arresten van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 74, en 23 maart 2023, Minister for Justice and Equality (Opheffing van opschorting), C‑514/21 en C‑515/21, EU:C:2023:235, punt 52].

28      Het Hof heeft verduidelijkt dat ingeval de procedure meerdere instanties heeftomvat die tot opeenvolgende beslissingen hebben geleid, waarvan er ten minste één bij verstek is gewezen, dat begrip ziet op de instantie waarin de laatste van deze beslissingen is gegeven, voor zover de betrokken rechter definitief uitspraak heeft gedaan over de schuld van de betrokkene en hem heeft veroordeeld tot een straf zoals een vrijheidsbenemende maatregel, na een onderzoek, in feite en in rechte, van belastende en ontlastende elementen, hetgeen in voorkomend geval inhoudt dat de individuele situatie van de betrokkene in aanmerking is genomen (arrest van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 81).

29      Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat een beslissing in een later stadium van de procedure en waarbij een of meer eerder opgelegde vrijheidsstraffen worden gewijzigd – zoals een verzamelvonnis – weliswaar wordt gewezen nadat de betrokkene bij een of meer uitspraken tot een of meer straffen is veroordeeld, doch niet raakt aan de schuldigverklaring in die eerdere uitspraken, die derhalve onherroepelijk is geworden (arrest van 10 augustus 2017, Zdziaszek, C‑271/17 PPU, EU:C:2017:629, punt 84).

30      Een dergelijk vonnis wijzigt de hoogte van de opgelegde straf of straffen en moet derhalve worden onderscheiden van maatregelen met betrekking tot de uitvoeringsvoorschriften van een vrijheidsstraf. Daarnaast mondt een procedure die leidt tot een beslissing zoals een verzamelvonnis, en waarbij met name een of meer eerder aan de betrokkene opgelegde straffen worden samengevoegd tot één nieuwe straf, noodzakelijkerwijs uit in een gunstigere uitkomst voor de betrokkene. Zo kunnen bijvoorbeeld na verschillende veroordelingen in elk waarvan een straf was opgelegd, de opgelegde straffen worden samengevoegd om tot een totaalstraf te komen waarvan de strafmaat lager is dan de optelling van de verschillende straffen die bij de eerdere afzonderlijke beslissingen waren opgelegd (arrest van 10 augustus 2017, Zdziaszek, C‑271/17 PPU, EU:C:2017:629, punten 85 en 86).

31      De inachtneming van de eerlijkheid van het proces impliceert het recht van de betrokkene om aanwezig te zijn bij de pleidooien vanwege de belangrijke gevolgen die zij kunnen hebben voor de hoogte van de straf die hem zal worden opgelegd. Een specifieke procedure voor de vaststelling van een totaalstraf mag dus geen louter formele berekening vormen, maar moet een beoordelingsmarge omvatten voor de vaststelling van de strafmaat middels, met name, het in aanmerking nemen van de situatie of de persoon van de betrokkene, of ook van verzachtende of verzwarende omstandigheden. In dit verband is het niet relevant of de betrokken rechter al dan niet de bevoegdheid heeft om de eerder opgelegde straf te verzwaren (arrest van 10 augustus 2017, Zdziaszek, C‑271/17 PPU, EU:C:2017:629, punten 87‑89).

32      Derhalve moet een procedure die tot een verzamelvonnis heeft geleid waarin de duur van eerder opgelegde vrijheidsstraffen opnieuw is vastgesteld, worden geacht onder artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 te vallen wanneer die procedure de bevoegde autoriteit daartoe een beoordelingsmarge toekent, en zij leidt tot een beslissing waarbij definitief uitspraak wordt gedaan over de straf (arrest van 10 augustus 2017, Zdziaszek, C‑271/17 PPU, EU:C:2017:629, punt 90).

33      Hieruit volgt dat het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 betrekking heeft op een verzamelvonnis zoals het vonnis van 30 oktober 2019, aangezien uit de door de verwijzende rechter verstrekte informatie blijkt dat de procedure die tot dat vonnis heeft geleid een beoordelingsmarge omvat om de hoogte van die totaalstraf te bepalen.

34      Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in die bepaling betrekking heeft op een procedure die heeft geleid tot een verzamelvonnis, waarin eerder opgelegde straffen achteraf zijn samengevoegd, wanneer in het kader van die procedure de autoriteit die dat vonnis heeft gewezen de schuldigverklaring van de betrokkene niet kan herzien en die straffen niet kan wijzigen, maar over een beoordelingsmarge beschikt om de hoogte van die totaalstraf te bepalen.

 Tweede vraag

35      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het beginsel van voorrang van het Unierecht zich verzet tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 is omgezet en die op algemene wijze uitsluit dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit een met het oog op de uitvoering van een straf uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer legt wanneer de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de betrokken beslissing heeft geleid.

36      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat in artikel 1, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 de regel is geformuleerd dat de lidstaten zich ertoe verbinden om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van ditzelfde kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen. De uitvoerende rechterlijke autoriteiten mogen dus – behoudens in uitzonderlijke omstandigheden – slechts weigeren een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen in de exhaustief in dit kaderbesluit opgesomde gevallen. Aan de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel mogen enkel de in dat kaderbesluit limitatief opgesomde voorwaarden worden verbonden. De tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel is dus de regel en de weigering van de tenuitvoerlegging ervan is de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd (arrest van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 50).

37      Zo noemt kaderbesluit 2002/584 uitdrukkelijk de gronden tot verplichte (artikel 3) en facultatieve (artikel 4 en artikel 4 bis) weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel. In het bijzonder beperkt artikel 4 bis van ditzelfde kaderbesluit de mogelijkheid tot weigering om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen door een nauwkeurige en uniforme opsomming te geven van de voorwaarden waaronder de erkenning en de tenuitvoerlegging van een beslissing die is gegeven na een proces waarop de betrokkene niet in persoon is verschenen, niet mogen worden geweigerd (arrest van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 53).

38      Uit de bewoordingen van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 blijkt dat deze bepaling voorziet in een facultatieve grond om een Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel niet ten uitvoer te leggen, namelijk indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot zijn veroordeling heeft geleid. Op die mogelijkheid bestaan echter vier uitzonderingen, die onder a) tot en met d) van deze bepaling zijn vermeld en die de betrokken uitvoerende rechterlijke autoriteit de bevoegdheid ontnemen om de tenuitvoerlegging van het tot haar gerichte Europees aanhoudingsbevel te weigeren (zie in die zin arrest van 26 februari 2013, Melloni, C‑399/11, EU:C:2013:107, punt 40).

39      De uitvoerende rechterlijke autoriteit heeft dus de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van een met het oog op de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel te weigeren indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, tenzij in dit Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat aan respectievelijk de onder a) tot en met d) van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 genoemde voorwaarden is voldaan (arrest van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 54).

40      Hieruit volgt dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer moet leggen, ongeacht de afwezigheid van de betrokkene op het proces dat tot de betrokken beslissing heeft geleid, wanneer is bevestigd dat er sprake is van een van de omstandigheden als respectievelijk bedoeld in de punten a) tot en met d), van artikel 4 bis, lid 1, van dat kaderbesluit (arrest van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 55).

41      Het Hof heeft reeds eerder gepreciseerd dat, aangezien artikel 4 bis voorziet in een grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel, een uitvoerende rechterlijke autoriteit hoe dan ook, zelfs na te hebben vastgesteld dat de in het vorige punt van het onderhavige arrest bedoelde gevallen niet zien op de situatie van de persoon op wie het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, rekening mag houden met andere omstandigheden aan de hand waarvan zij zich ervan kan vergewissen dat de overlevering van de betrokkene geen schending van zijn rechten van verdediging impliceert (zie in die zin arresten van 10 augustus 2017, Zdziaszek, C‑271/17 PPU, EU:C:2017:629, punt 107, en 17 december 2020, Generalstaatsanwaltschaft Hamburg, C‑416/20 PPU, EU:C:2020:1042, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      In het kader van een dergelijke beoordeling kan een uitvoerende rechterlijke autoriteit aldus het gedrag van de betrokkene in aanmerking nemen. In deze fase van de overleveringsprocedure kan immers bijzondere aandacht worden geschonken aan met name het feit dat de betrokkene heeft getracht te ontkomen aan de betekening van de tot hem gerichte informatie (arrest van 17 december 2020, Generalstaatsanwaltschaft Hamburg, C‑416/20 PPU, EU:C:2020:1042, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Hieruit volgt dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit, wanneer zij nagaat of aan een van de voorwaarden van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 is voldaan, niet kan worden belet zich ervan te vergewissen dat de rechten van verdediging van de betrokkene zijn geëerbiedigd door daarbij naar behoren rekening te houden met alle omstandigheden van de bij haar aanhangige zaak, daaronder begrepen de gegevens die zij zelf kan achterhalen.

44      In casu volgt uit de door de verwijzende rechter verstrekte informatie dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Duitse regeling de betrokken uitvoerende rechterlijke autoriteit op algemene wijze verplicht om de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel te weigeren in geval van een veroordeling bij verstek. Die regeling laat de uitvoerende rechterlijke autoriteit geen enkele beoordelingsmarge om met het oog op de toetsing of er sprake is van een van de in de punten a) tot en met d) van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde situaties, op basis van de omstandigheden van de zaak na te gaan of de rechten van verdediging van de betrokkene kunnen worden geacht te zijn geëerbiedigd, en bijgevolg om te beslissen het betreffende Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

45      Derhalve moet worden vastgesteld dat een dergelijke nationale regeling in strijd is met artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584.

46      Er zij aan herinnerd dat het Hof heeft geoordeeld dat het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het een nationale rechterlijke instantie niet verplicht om een bepaling van nationaal recht die onverenigbaar is met de bepalingen van kaderbesluit 2002/584 buiten toepassing te laten, aangezien dit kaderbesluit geen rechtstreekse werking heeft. De autoriteiten van de lidstaten, met inbegrip van de rechterlijke instanties, zijn evenwel verplicht om het nationale recht zo veel mogelijk conform uit te leggen, waardoor zij een resultaat kunnen garanderen dat verenigbaar is met het door dit kaderbesluit nagestreefde doel (arrest van 24 juni 2019, , Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punt 109).

47      Kaderbesluiten hebben immers weliswaar geen rechtstreekse werking, maar de bindende aard ervan heeft tot gevolg dat de nationale autoriteiten verplicht zijn om het nationale recht in overeenstemming hiermee uit te leggen vanaf het moment dat de omzettingstermijn van die kaderbesluiten verstrijkt. Bij toepassing van het nationale recht moeten deze autoriteiten dat dus zo veel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van het kaderbesluit uitleggen teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken, waarbij een uitlegging contra legem van het nationale recht evenwel is uitgesloten. Dit beginsel van een conforme uitlegging vereist aldus dat het gehele nationale recht in aanmerking wordt genomen en toepassing wordt gegeven aan de daarin erkende uitleggingsmethoden, teneinde de volle werking van dit kaderbesluit te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling (arrest van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punten 72‑77).

48      Hieruit volgt dat het aan de verwijzende rechter staat om, met inachtneming van het gehele nationale recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling zo veel mogelijk uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van kaderbesluit 2002/584.

49      Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling waarbij deze bepaling is omgezet en die op algemene wijze uitsluit dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit een met het oog op de uitvoering van een straf uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer legt wanneer de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de betrokken beslissing heeft geleid. Een nationale rechter dient, met inachtneming van het gehele nationale recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, deze nationale regeling zo veel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van dit kaderbesluit uit te leggen.

 Kosten

50      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in die bepaling betrekking heeft op een procedure die heeft geleid tot een verzamelvonnis, waarin eerder opgelegde straffen achteraf zijn samengevoegd, wanneer in het kader van die procedure de autoriteit die dat vonnis heeft gewezen de schuldigverklaring van de betrokkene niet kan herzien en laatstgenoemde straffen niet kan wijzigen, maar over een beoordelingsmarge beschikt om de hoogte van die totaalstraf te bepalen.

2)      Artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling waarbij deze bepaling is omgezet en die op algemene wijze uitsluit dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit een met het oog op de uitvoering van een straf uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer legt wanneer de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de betrokken beslissing heeft geleid. Een nationale rechter dient, met inachtneming van het gehele nationale recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, deze nationale regeling zo veel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van dit kaderbesluit uit te leggen.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.