Language of document : ECLI:EU:T:2017:47

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid)

1 februari 2017 (*)

„Niet-contractuele aansprakelijkheid – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten – Redelijke procestermijn – Specifieke omstandigheden van de zaak – Belang van het geding – Complexiteit van het geding – Gedrag van de partijen en procesincidenten – Geen periode van ongerechtvaardigde inactiviteit”

In zaak T‑725/14,

Aalberts Industries NV, gevestigd te Utrecht (Nederland), vertegenwoordigd door R. Wesseling en M. Tuurenhout, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Placco, vervolgens door J. Inghelram en E. Beysen, als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Noë, P. van Nuffel en V. Bottka als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende een verzoek krachtens artikel 268 VWEU strekkende tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden als gevolg van de duur van de procedure voor het Gerecht in het kader van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 24 maart 2011, Aalberts Industries e.a./Commissie (T‑385/06, EU:T:2011:114),

wijst

HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: S. Papasavvas, president, I. Labucka, E. Bieliūnas (rapporteur), V. Kreuschitz en I. S. Forrester, rechters,

griffier: A. Lamote, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 juli 2016,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 december 2006, heeft verzoekster, Aalberts Industries NV, tezamen met Simplex Armaturen + Fittings GmbH & Co. KG (hierna: „Simplex”) en Acquatis France SAS, thans Comap SA (hierna: „Acquatis”), beroep ingesteld tegen beschikking C(2006) 4180 van de Europese Commissie van 20 september 2006 betreffende een procedure op grond van artikel [101 VWEU] en artikel 53 van de EER‑Overeenkomst (Zaak COMP/F‑1/38.121 – Fittingen) [hierna: „beschikking C(2006) 4180”]. In het verzoekschrift hebben deze vennootschappen in wezen geconcludeerd tot, primair, nietigverklaring van deze beschikking of, subsidiair, verlaging van de hun bij die beschikking opgelegde geldboete.

2        Bij arrest van 24 maart 2011, Aalberts Industries e.a./Commissie (T‑385/06, EU:T:2011:114), heeft het Gerecht artikel 1 van beschikking C(2006) 4180 nietig verklaard voor zover de Europese Commissie daarin had vastgesteld dat de hierboven in punt 1 vermelde vennootschappen aan een inbreuk op artikel 101 VWEU hadden deelgenomen in de periode van 25 juni 2003 tot 1 april 2004. Het Gerecht heeft ook artikel 2, onder a), van die beschikking nietig verklaard. Daarin had de Commissie een geldboete van 100,80 miljoen EUR opgelegd aan verzoekster, hoofdelijk met haar dochterondernemingen Simplex en Acquatis. Tot slot heeft het Gerecht artikel 2, onder b), punt 2, van beschikking C(2006) 4180 nietig verklaard, waarin Simplex en Acquatis hoofdelijk aansprakelijk waren gehouden voor de betaling van het bedrag van 2,04 miljoen EUR.

3        Bij een op 6 juni 2011 neergelegd verzoekschrift heeft de Commissie hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van 24 maart 2011, Aalberts Industries e.a./Commissie (T‑385/06, EU:T:2011:114).

4        Bij arrest van 4 juli 2013, Commissie/Aalberts Industries e.a. (C‑287/11 P, EU:C:2013:445), heeft het Hof deze hogere voorziening afgewezen.

 Procedure en conclusies van partijen

5        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 oktober 2014, heeft verzoekster het onderhavige beroep tegen de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie of de Commissie, ingesteld.

6        Bij afzonderlijke akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 17 november 2014 en 17 december 2014, hebben de Commissie en het Hof van Justitie van de Europese Unie ieder een exceptie van niet-ontvankelijkheid krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 opgeworpen.

7        Bij beschikking van 13 februari 2015, Aalberts Industries/Europese Unie (T‑725/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:107), heeft het Gerecht de door het Hof van Justitie van de Europese Unie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid afgewezen en het beroep verworpen voor zover het was gericht tegen de Unie, vertegenwoordigd door de Commissie.

8        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 19 maart 2015, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie hogere voorziening ingesteld tegen de beschikking van 13 februari 2015, Aalberts Industries/Europese Unie (T‑725/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:107). Deze hogere voorziening is ingeschreven onder nummer C‑132/15 P.

9        Bij beschikking van 14 april 2015 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht de behandeling van de onderhavige zaak op verzoek van het Hof van Justitie van de Europese Unie geschorst tot de beslissing van het Hof waardoor een einde kwam aan het geding in zaak C‑132/15 P, Hof van Justitie/Aalberts Industries.

10      Bij beschikking van 18 december 2015, Hof van Justitie/Aalberts Industries (C‑132/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2015:858), is de zaak doorgehaald in het register van het Hof.

11      Na de hervatting van de behandeling van de onderhavige zaak heeft de Commissie bij een op 15 januari 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

12      Op 16 februari 2016 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie een verweerschrift ingediend.

13      Op 17 februari 2016 heeft het Gerecht de onderhavige zaak verwezen naar de Derde kamer in uitgebreide samenstelling.

14      Op 2 maart 2016 heeft het Gerecht beslist dat een tweede memoriewisseling niet nodig was. Voorts heeft het in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als voorzien in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht aan het Hof van Justitie van de Europese Unie verzocht om aan te geven of het aan de verzoekende partijen in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 24 maart 2011, Aalberts Industries e.a./Commissie (T‑385/06, EU:T:2011:114) (hierna: „zaak T‑385/06”), en aan de Commissie om toestemming voor de overlegging van bepaalde op zaak T‑385/06 betrekking hebbende documenten in de bijlagen bij het verweerschrift had gevraagd en die had verkregen.

15      Bij beschikking van 15 maart 2016, Aalberts Industries/Europese Unie (T‑725/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:208), heeft de president van de uitgebreide Derde kamer van het Gerecht het verzoek van de Commissie om toelating tot interventie aan de zijde van het Hof van Justitie van de Europese Unie ingewilligd en daarbij aangegeven dat de Commissie de rechten zou hebben die zijn voorzien in artikel 116, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991.

16      Op 18 maart 2016 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie op de hierboven in punt 14 vermelde vraag geantwoord. Het heeft het Gerecht verzocht om primair te oordelen dat zij voor de overlegging van de op zaak T‑385/06 betrekking hebbende stukken geen toestemming aan verzoekster of de Commissie hoefde te vragen of die hoefde te verkrijgen en, subsidiair, dat die toestemming impliciet door verzoekster en de Commissie was gegeven. Uiterst subsidiair heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie verzocht om zijn antwoord te behandelen als een verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang die ertoe strekt dat het Gerecht gelast dat de documenten die het procesdossier van zaak T‑385/06 vormen, en meer bepaald de documenten in de bijlagen bij het verweerschrift, in het kader van het onderhavige beroep worden overgelegd.

17      Op 4 april 2016 heeft de president van de uitgebreide Derde kamer van het Gerecht in de eerste plaats beslist om de documenten betreffende zaak T‑385/06 in de bijlagen bij het in de onderhavige zaak neergelegde verweerschrift uit het dossier te verwijderen. Deze beslissing was ingegeven door het feit dat het Hof van Justitie van de Europese Unie geen toestemming aan de partijen in zaak T‑385/06 voor de overlegging van die documenten had gevraagd en die ook niet had verkregen en het feit dat het niet om toegang tot het procesdossier in die zaak had verzocht overeenkomstig artikel 38, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering. In de tweede plaats heeft de president van de uitgebreide Derde kamer van het Gerecht op grond van artikel 88, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering beslist om verzoekster uit te nodigen om een standpunt in te nemen ten aanzien van het verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang dat uiterst subsidiair door het Hof van Justitie van de Europese Unie was geformuleerd in zijn antwoord van 18 maart 2016, dat hierboven in punt 16 is vermeld.

18      Op 20 april 2016 heeft verzoekster geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang dat door het Hof van Justitie van de Europese Unie was geformuleerd.

19      Op 11 mei 2016 heeft het Gerecht geconstateerd dat het voor het in staat brengen en de afdoening van de onderhavige zaak, gelet op het voorwerp ervan, de beschikking diende te hebben over het procesdossier van zaak T‑385/06. In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als voorzien in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht dan ook beslist om het procesdossier van zaak T‑385/06 in het procesdossier van de onderhavige zaak op te nemen.

20      Op 17 juni 2016 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie verzocht om de betekening van het procesdossier van zaak T‑385/06.

21      Op 29 juni 2016 heeft het Gerecht verzoekster om overlegging van een document verzocht.

22      Partijen hebben ter terechtzitting van 19 juli 2016 pleidooi gehouden en geantwoord op de mondeling gestelde vragen van het Gerecht.

23      Verzoekster concludeert tot:

–        veroordeling van de Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden als gevolg van de onredelijke duur van de procedure voor het Gerecht en meer in het bijzonder betaling van:

–        een bedrag van 1 014 863 EUR voor de materiële schade en van 5 040 000 EUR voor de immateriële schade dan wel een door het Gerecht ex aequo et bono te bepalen bedrag;

–        compensatoire interesten over deze bedragen vanaf 13 januari 2010 tot de datum van de uitspraak van het arrest in het kader van het onderhavige beroep, tegen de door de Europese Centrale Bank (ECB) voor de voornaamste herfinancieringsoperaties vastgestelde rentevoet die voor de betrokken periode gold, verhoogd met twee procentpunten of een door het Gerecht in redelijkheid vast te stellen rente;

–        verwijzing van de Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, in de kosten.

24      Het Hof van Justitie van de Europese Unie, daarin ondersteund door de Commissie, concludeert tot:

–        primair, ongegrondverklaring van de vordering tot schadevergoeding;

–        subsidiair, ongegrondverklaring van de vordering tot schadevergoeding voor zover het de materiële schade betreft en toekenning aan verzoekster van een bedrag van maximaal 5 000 EUR voor zover het de door haar gestelde immateriële schade betreft;

–        verwijzing van verzoekster in de kosten.

 In rechte

25      Volgens artikel 340, tweede alinea, VWEU moet de Unie, inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid, overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, de schade vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt.

26      Volgens vaste rechtspraak volgt uit artikel 340, tweede alinea, VWEU dat voor het intreden van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie en de uitoefening van een recht op vergoeding van de geleden schade moet zijn voldaan aan een aantal voorwaarden ter zake van de onwettigheid van het aan de instellingen verweten gedrag, de realiteit van de schade en het bestaan van een oorzakelijk verband tussen dat gedrag en de gestelde schade (arresten van 29 september 1982, Oleifici Mediterranei/EEG, 26/81, EU:C:1982:318, punt 16, en van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, EU:C:2008:476, punt 106).

27      Verzoekster vordert vergoeding van de materiële en immateriële schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de niet-naleving van de vereisten in verband met de inachtneming van een redelijke termijn voor de berechting (hierna: „redelijke procestermijn”) in zaak T‑385/06.

28      Zij stelt in de eerste plaats dat de procedure in zaak T‑385/06 4 jaar en 3 maanden heeft geduurd en dat het onderzoek daarvan gedurende meer dan 2 jaar en 2 maanden heeft „stilgelegen”. Zij meent dat het Gerecht niet hoeft te beoordelen wat de redelijke procestermijn in deze zaak zou zijn geweest. Zij benadrukt namelijk dat alleen hoeft te worden beoordeeld of de duur van de procedure onredelijk lang is geweest voor zover die meer dan 3 jaar heeft bedragen. Zij verduidelijkt in dat verband dat de procestermijn in zaak T‑385/06, gelet op de omstandigheden van de zaak, niet langer dan 3 jaar mocht zijn.

29      Verzoekster geeft in de tweede plaats te kennen dat in geval van een geschil over het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels, het fundamentele vereiste van rechtszekerheid voor de marktdeelnemers en het doel, te garanderen dat de mededinging binnen de interne markt niet wordt vervalst, het rechtvaardigden dat haar beroep voortvarend en binnen een zo kort mogelijke redelijke termijn zou worden behandeld. Verzoekster voert ook aan dat de geldboete die haar bij beschikking C(2006) 4180 is opgelegd, die meer dan 100 miljoen EUR bedraagt, tot negatieve publiciteit heeft geleid, hetgeen weer een effect heeft gehad op de koerswaarde van haar aandelen op de beurs en op de beoordeling door de financiële analisten. Zij voegt daaraan toe dat haar reputatie bij haar klanten is gewijzigd na beschikking C(2006) 4180, waarbij haar ten onrechte een geldboete is opgelegd en die uiteindelijk door het Gerecht nietig is verklaard.

30      In de derde plaats betoogt verzoekster dat de duur van de procedure in zaak T‑385/06 niet kan worden gerechtvaardigd door enige omstandigheid die is toe te schrijven aan deze zaak. De duur van de procedure wordt namelijk niet gerechtvaardigd door de complexiteit van zaak T‑385/06. Bovendien wordt die duur niet verklaard door het gedrag van de partijen, aangezien de schriftelijke behandeling van zaak T‑385/06 binnen 10 maanden na de neerlegging van het verzoekschrift is afgerond.

31      Het Hof van Justitie van de Europese Unie bestrijdt deze stellingen.

32      In dat verband moet worden benadrukt dat artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie onder meer bepaalt dat „[e]enieder [...] recht [heeft] op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld”.

33      Ten aanzien van een dergelijk recht, waarvan het bestaan als algemeen beginsel van het Unierecht reeds is bevestigd vóór de inwerkingtreding van het Handvest van de grondrechten, is geoordeeld dat het van toepassing is in het kader van een beroep in rechte tegen een besluit van de Commissie (zie arrest van 16 juli 2009, Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie, C‑385/07, EU:C:2009:456, punt 178 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      In de onderhavige zaak moet worden vastgesteld dat het verzoekschrift in zaak T‑385/06 per telefax aan de griffie van het Gerecht is toegezonden op 14 december 2006 en dat het origineel van dat verzoekschrift deze griffie heeft bereikt op 21 december daarna. Voorts is zaak T‑385/06 afgerond op 24 maart 2011, de datum van uitspraak van het arrest Aalberts Industries e.a./Commissie (T‑385/06, EU:T:2011:114). De duur van de procedure in die zaak, die meer dan 4 jaar en 3 maanden bedroeg, is op het eerste gezicht dus zeer lang.

35      Niettemin moet de redelijkheid van de procestermijn worden beoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van elke zaak, in het bijzonder het belang ervan voor de betrokkene, de complexiteit van de zaak en het gedrag van de verzoeker en van de bevoegde autoriteiten (zie in die zin arresten van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, EU:C:1998:608, punt 29, en van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, EU:C:2008:476, punt 212).

36      Tevens is gepreciseerd dat ook het gedrag van de „partijen” en procesincidenten behoorden tot de omstandigheden waarmee rekening moest worden gehouden bij de beoordeling van de redelijkheid van een procestermijn (zie in die zin arrest van 16 juli 2009, Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie, C‑385/07 P, EU:C:2009:456, punten 181 en 184).

37      De lijst van de relevante criteria is niet uitputtend en de beoordeling van de redelijkheid van die termijn vereist niet dat de zaak stelselmatig aan al deze criteria wordt getoetst, wanneer de duur van de procedure volgens één van de criteria gerechtvaardigd lijkt. Zo kunnen de complexiteit van de zaak of vertragingsgedrag van de verzoeker een rechtvaardiging vormen voor een termijn die op het eerste gezicht te lang is (zie arrest van 16 juli 2009, Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie, C‑385/07 P, EU:C:2009:456, punt 182 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      De redelijkheid van een termijn kan dus niet worden bepaald aan de hand van een in abstracto vastgesteld nauwkeurig maximum, maar moet per geval worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van de zaak (arresten van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, EU:C:2002:582, punt 192, en van 28 februari 2013, Heroverweging Arango Jaramillo e.a./EIB, C‑334/12 RX‑II, EU:C:2013:134, punt 29).

39      In de onderhavige zaak moet dus worden nagegaan of in de specifieke omstandigheden van zaak T‑385/06 een verklaring kan worden gevonden voor de duur van de procedure in die zaak. Daartoe moet in de eerste plaats het belang van het geding voor verzoekster worden onderzocht, in de tweede plaats de complexiteit van zaak T‑385/06, in de derde plaats de weerslag die het gedrag van de partijen en procesincidenten hebben gehad, en in de vierde plaats of er eventueel een periode van ongerechtvaardigde inactiviteit bij de behandeling van zaak T‑385/06 is geweest.

 Belang van zaak T‑385/06 voor verzoekster

40      Er dient aan te worden herinnerd dat in geval van een geschil over het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels, het fundamentele vereiste van rechtszekerheid voor de marktdeelnemers en het doel, te garanderen dat de mededinging in de interne markt niet wordt vervalst, niet alleen voor de verzoeker zelf en voor zijn concurrenten, maar ook voor derden van groot belang is, gelet op het grote aantal betrokkenen en de financiële belangen die op het spel staan (arrest van 16 juli 2009, Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie, C‑385/07 P, EU:C:2009:456, punt 186).

41      In de onderhavige zaak moet erop worden gewezen dat de Commissie in beschikking C(2006) 4180 heeft vastgesteld dat verzoekster van 25 juni 2003 tot 1 april 2004 had deelgenomen aan één enkele, complexe en voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU. Bij deze beschikking heeft de Commissie vervolgens een geldboete van 100,80 miljoen EUR aan verzoekster opgelegd, waarvan 55,15 miljoen EUR hoofdelijk met Acquatis en Simplex, op grond van het feit dat zij met deze beide vennootschappen een economische eenheid had gevormd.

42      Hieruit volgt dat verzoeksters belang bij zaak T‑385/06 reëel was.

 Complexiteit van zaak T‑385/06

43      In de eerste plaats moet worden benadrukt dat het beroep dat verzoekster in zaak T‑385/06 heeft ingesteld, tot een diepgaand onderzoek van vele feiten en rechtsvragen noopte.

44      In dat verband moet allereerst worden verduidelijkt dat de Commissie in beschikking C(2006) 4180 had vastgesteld dat een dertigtal ondernemingen die tot elf groepen behoorden, deel hadden genomen aan één enkele, complexe en voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU en, vanaf 1 januari 1994, artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER), door deel te nemen aan een geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen op de markt van koperen fittingen en fittingen van koperlegeringen, bestaande in de vaststelling van de prijzen, het opstellen van prijslijsten, het overeenkomen van kortingen en rabatten en uitvoeringsmaatregelen voor de prijsverhogingen, het verdelen van nationale markten en klanten en het uitwisselen van andere commerciële informatie. Verder heeft de Commissie aan verzoekster een geldboete opgelegd omdat zij deze inbreuk van 25 juni 2003 tot 1 april 2004 had gepleegd.

45      Vervolgens heeft verzoekster als rechtvaardiging voor de lengte van het verzoekschrift in haar begeleidende brief bij de neerlegging ervan vermeld dat de Commissie in haar boetebeschikking 220 bladzijden nodig had gehad om een complex feitengeheel te omschrijven en te analyseren. Nog steeds in die brief heeft verzoekster uitgelegd dat zij, anders dan in de meeste mededingingszaken die in die periode aanhangig werden gemaakt, alle aspecten van beschikking C(2006) 4180 bestreed.

46      Bovendien omvatten de bijlagen bij het verzoekschrift meer dan 750 bladzijden, waarvan 220 bladzijden waarin beschikking C(2006) 4180 was weergegeven. De Commissie heeft op haar beurt meer dan 120 bladzijden aan bijlagen bij haar verweerschrift gevoegd. De repliek ging dan weer vergezeld van meer dan 160 bladzijden aan bijlagen.

47      Tot slot heeft verzoekster in zaak T‑385/06 vijf middelen aangevoerd. Het eerste middel betrof de onrechtmatige toekenning aan verzoekster van de aansprakelijkheid voor de inbreuk als moedermaatschappij. Het tweede middel was eraan ontleend dat geen inbreuk op artikel 101 VWEU was gepleegd. Het derde middel hield in dat niet aan één enkele, complexe en voortdurende inbreuk was deelgenomen. Het vierde middel betrof schending van artikel 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101] en [102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1), en de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3). Met het vijfde middel werd schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en artikel 2 van verordening nr. 1/2003 gesteld, op grond dat de Commissie het beginsel van processuele gelijkheid had geschonden.

48      Het in zaak T‑385/06 ingestelde beroep vereiste dus een diepgaand onderzoek van vele en complexe feiten, die zich ten dele hadden voorgedaan vóór de inbreukperiode waarvan in beschikking C(2006) 4180 voor verzoekster was uitgegaan. Bepaalde van de in die zaak aangevoerde middelen wierpen bovendien gevoelige rechtsvragen op die met name verband hielden met het begrip één enkele, complexe en voortdurende inbreuk.

49      In de tweede plaats moet worden benadrukt dat zaak T‑385/06, indien wordt afgegaan op de daarin geformuleerde verzoeken en aangevoerde middelen, verbanden vertoonde met de negen andere beroepen die in december 2006 in meerdere procestalen tegen beschikking C(2006) 4180 waren ingesteld.

50      In zaak T‑385/06 en in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 24 maart 2011, IMI e.a./Commissie (T‑378/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:109), hebben Acquatis en Simplex namelijk verzocht om nietigverklaring van artikel 2, onder b), punt 2, van beschikking C(2006) 4180, waarbij hun hoofdelijk een geldboete van 2,04 miljoen EUR was opgelegd. Deze omstandigheid heeft de Commissie ertoe gebracht om in elk van die zaken een exceptie van aanhangigheid op te werpen. De exceptie is door het Gerecht aanvaard en het verzoek om nietigverklaring van artikel 2, onder b), punt 2, van beschikking C(2006) 4180 is niet-ontvankelijk verklaard bij het arrest van 24 maart 2011, IMI e.a./Commissie (T‑378/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:109). Het Gerecht heeft artikel 2, onder b), punt 2, van beschikking C(2006) 4180 daarentegen nietig verklaard in het arrest van 24 maart 2011, Aalberts Industries e.a./Commissie (T‑385/06, EU:T:2011:114).

51      Daarnaast heeft verzoekster in het kader van haar vierde middel in zaak T‑385/06, gewijd aan het bedrag van de geldboete, een berekeningsfout aan de orde gesteld die verband hield met het beroep in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 24 maart 2011, IMI e.a./Commissie (T‑378/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:109). Verzoekster verweet de Commissie namelijk dat zij het Acquatis en Simplex tweemaal had aangerekend dat de inbreuk zeer ernstig was, zoals bleek uit artikel 2, onder a) en b), van beschikking C(2006) 4180.

52      Vervolgens heeft verzoekster zich, nog steeds in het kader van haar vierde middel, dat gewijd is aan het bedrag van de geldboete, beroepen op schending van het beginsel van gelijke behandeling bij de bepaling van de omvang van de relevante geografische markt, schending van het beginsel van gelijke behandeling en niet-nakoming van de motiveringsplicht bij de indeling van de partijen bij de mededingingsregeling in drie categorieën gebaseerd op hun respectieve marktaandelen, en schending van het evenredigheidsbeginsel bij de boordeling van de door haar gehouden marktaandelen. Deze vraagstukken hielden dus nauw verband met de marktpositie van de andere adressaten van beschikking C(2006) 4180 en dus met de negen andere beroepen die tegen deze beschikking waren ingesteld. Overigens is de Commissie in november 2009 in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang die in zaak T‑385/06 is getroffen in verband met het betoog dat verzoekster in het kader van haar vierde middel had aangevoerd, verzocht om overlegging van een niet-vertrouwelijke versie van een tabel in de bijlage bij beschikking C(2006) 4180 en de gegevens waarop zij zich bij de opstelling van die tabel had gebaseerd.

53      Tot slot heeft verzoekster in het kader van haar vijfde middel een gebrek aan objectiviteit en onpartijdigheid van de Commissie aangevoerd en een omkering van de bewijslast voor zover het de verklaringen van de clementieverzoekers betrof.

54      De behandeling van zaak T‑385/06 was dus bepaald complex, omdat die een parallel onderzoek vereiste van de negen andere beroepen die in meerdere procestalen tegen beschikking C(2006) 4180 waren ingesteld.

55      Hieruit volgt dat zaak T‑385/06 in hoge mate complex was, afgaand op de feitelijke en juridische aspecten van het in die zaak ingestelde beroep en het aantal parallelle beroepen dat tegen beschikking C(2006) 4180 was ingesteld.

 Gedrag van de partijen en procesincidenten in zaak T‑385/06

56      Enerzijds moet worden benadrukt dat het verzoekschrift dat verzoekster op 14 december 2006 in zaak T‑385/06 heeft neergelegd, 75 bladzijden telde.

57      Het Gerecht heeft verzoekster dan ook verzocht om een ingekorte versie van de aanvankelijke versie van het verzoekschrift in te dienen, op grond dat daarin het aantal bladzijden zoals voorgeschreven in de Praktische aanwijzingen voor de partijen van het Gerecht van 14 maart 2002 (PB 2002, L 87, blz. 48; hierna: „Praktische aanwijzingen voor de partijen”), namelijk 50 bladzijden, was overschreden.

58      Verzoekster heeft pas op 13 februari 2007 een ingekorte versie van het aanvankelijke verzoekschrift ingediend en het is deze ingekorte versie die aan de Commissie is betekend. Bovendien ging deze ingekorte versie vergezeld van een schrijven waarin verzoekster verduidelijkte dat het aantal bladzijden van de ingekorte versie, namelijk 65 bladzijden, opnieuw een overschrijding was van het maximum van 50 bladzijden dat in de Praktische aanwijzingen voor de partijen was vastgesteld.

59      Wat anderzijds het gedrag van de Commissie betreft, moet erop worden gewezen dat deze instelling, na afwijzing van haar verzoek om termijnverlenging, op 3 mei 2007 haar verweerschrift heeft ingediend, dat 66 bladzijden telde. In de begeleidende brief bij haar verweerschrift heeft de Commissie verduidelijkt dat de lengte van deze memorie het gevolg was van de lengte van het verzoekschrift.

60      Ook moet erop worden gewezen dat de Commissie bij brief van 3 juli 2007 aan het Gerecht heeft verzocht om verlenging van de termijn voor neerlegging van de dupliek, die aanvankelijk was vastgesteld op 10 augustus 2007, tot 28 september 2007. Dit verzoek was als volgt gemotiveerd. In de eerste plaats heeft de Commissie eraan herinnerd dat zaak T‑385/06 deel uitmaakte van een groep van tien beroepen die tegen beschikking C(2006) 4180 waren ingesteld in drie verschillende talen, waardoor coördinatie noodzakelijk was. In de tweede plaats hadden de verzoekers in vijf van de tien zaken in kwestie een verlenging van de termijn voor neerlegging van hun repliek gevraagd en verkregen, wat twee gevolgen had gehad: op 3 juli 2007 waren slechts vijf replieken aan de Commissie toegezonden en de termijn voor neerlegging van de dupliek in de zaken waarin die was verlengd, zou in augustus of september 2007 aflopen. In de derde plaats heeft de Commissie zich beroepen op de noodzaak om voor samenhang tussen haar duplieken te zorgen. In de vierde plaats heeft de Commissie benadrukt dat het Gerecht haar in vier verknochte zaken reeds een termijnverlenging had toegekend.

61      De griffier van het Gerecht heeft partijen er bij brieven van 10 juli 2007 dan ook van in kennis gesteld dat de termijn voor neerlegging van de dupliek bij beslissing van de kamerpresident was verlengd tot 28 september 2007. De Commissie heeft vervolgens op 27 september 2007 een dupliek neergelegd in de procestaal. In haar begeleidende brief heeft de Commissie gepreciseerd dat het aantal bladzijden van de dupliek licht het in de Praktische aanwijzingen voor de partijen voorgeschreven aantal overschreed, wat hoofdzakelijk te wijten was aan de lengte van de repliek en de daarin vervatte onjuistheden.

62      Uit een en ander volgt dat het gedrag van de partijen in zaak T‑385/06 heeft bijgedragen aan de totale duur van de procedure.

 Vermeende periode van ongerechtvaardigde inactiviteit in zaak T‑385/06

63      In de eerste plaats moet erop worden gewezen dat in zaak T‑385/06 een periode van 2 jaar en 1 maand, dus 25 maanden, is verstreken tussen het einde van de schriftelijke behandeling, die is geëindigd met de neerlegging van de dupliek van de Commissie op 27 september 2007, en de opening van de mondelinge behandeling op 28 oktober 2009.

64      In de loop van die periode is onder meer een synthese van de argumenten van de partijen gemaakt, zijn de zaken in staat gebracht, zijn de geschillen feitelijk en rechtens geanalyseerd en is de mondelinge behandeling voorbereid.

65      Bovendien moet eraan worden herinnerd dat zaak T‑385/06 betrekking had op een beroep dat was ingesteld tegen een beschikking van de Commissie inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU.

66      De beroepen die de toepassing van het mededingingsrecht door de Commissie betreffen, zoals het beroep dat in zaak T‑385/06 is ingesteld, zijn complexer dan andere soorten zaken, met name gelet op de lengte van het bestreden besluit, de omvang van het dossier en de noodzaak om gedetailleerd vele en complexe feiten te beoordelen die vaak in tijd en ruimte zijn verspreid.

67      Een periode van 15 maanden tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling is in beginsel dan ook een passende duur voor de behandeling van zaken die betrekking hebben op de toepassing van het mededingingsrecht, zoals zaak T‑385/06.

68      Daarnaast moet rekening worden gehouden met de omstandigheid dat meerdere beroepen tegen beschikking C(2006) 4180 waren ingesteld.

69      Beroepen die tegen een en dezelfde beschikking van de Commissie houdende toepassing van het mededingingsrecht van de Unie worden ingesteld, vereisen in beginsel namelijk een parallelle behandeling, ook wanneer deze beroepen niet worden gevoegd. Deze parallelle behandeling wordt met name gerechtvaardigd door de verknochtheid van genoemde beroepen en door de noodzaak dat wordt gezorgd voor samenhang in de analyse daarvan en het daarop te geven antwoord.

70      Bijgevolg kan de parallelle behandeling van verknochte zaken het rechtvaardigen dat de periode tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling met een aanvullende maand per verknochte zaak wordt verlengd.

71      In de onderhavige zaak waren tien beroepen tegen beschikking C(2006) 4180 ingesteld in drie verschillende procestalen.

72      In die omstandigheden heeft de behandeling van de negen andere zaken betreffende beroepen tegen beschikking C(2006) 4180 het gerechtvaardigd dat de procedure in zaak T‑385/06 9 maanden langer heeft geduurd.

73      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat een duur van 24 maanden (15 maanden plus 9 maanden) tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling in beginsel passend was voor de behandeling van zaak T‑385/06.

74      Tot slot moet erop worden gewezen dat, zoals uit de punten 43 tot en met 48 hierboven blijkt, in het kader van het beroep in zaak T‑385/06 alle op verzoekster betrekking hebbende aspecten van beschikking C(2006) 4180 werden bestreden en dat dit beroep complexe feitelijke en juridische vragen opwierp die integraal moesten worden geanalyseerd vóór de opening van de mondelinge behandeling. Bovendien waren de door de partijen neergelegde memories bijzonder lang en gingen zij vergezeld van omvangrijke bijlagen, die diepgaand moesten worden bestudeerd en geverifieerd vóór de opening van de mondelinge behandeling, onder meer om hun bewijswaarde te beoordelen en alle betrokken feiten aan het licht te brengen. Zoals daarnaast uit de punten 49 tot en met 54 hierboven blijkt, is zaak T‑385/06 verknocht met de negen andere beroepen die in meerdere talen tegen die beschikking zijn ingesteld. Bovendien heeft de Commissie een relatief lange periode nodig gehad om een versie van de dupliek in de werktaal van het Hof van Justitie van de Europese Unie in te dienen.

75      Deze objectieve omstandigheden konden het dus rechtvaardigen dat de periode tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling in zaak T‑385/06 met een minimum van een maand is verlengd.

76      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de periode van 25 maanden die tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling in zaak T‑385/06 is verstreken, niet doet uitwijzen dat er bij de behandeling van die zaak een periode van ongerechtvaardigde inactiviteit is geweest.

77      In de tweede plaats voert verzoekster niet aan dat er tussen, enerzijds, de datum van de neerlegging van het verzoekschrift en die van de neerlegging van de dupliek en, anderzijds, de opening van de mondelinge behandeling en de uitspraak van het arrest van 24 maart 2011, Aalberts Industries e.a./Commissie (T‑385/06, EU:T:2011:114), een ongerechtvaardigde procesduur was.

78      Hoe dan ook moet ten eerste worden benadrukt dat de periode tussen de neerlegging van het verzoekschrift en die van de dupliek werd gerechtvaardigd door het gedrag van de partijen en de complexiteit van zaak T‑385/06. Ten tweede wordt de periode tussen de opening van de mondelinge behandeling en de uitspraak van het arrest van 24 maart 2011, Aalberts Industries e.a./Commissie (T‑385/06, EU:T:2011:114), eveneens verklaard door de feitelijke en juridische complexiteit van deze zaak.

79      Hieruit volgt dat de totale duur van de procedure in zaak T‑385/06 gerechtvaardigd is wanneer de specifieke omstandigheden van die zaak in aanmerking worden genomen, en met name de feitelijke en juridische complexiteit ervan, het gedrag van de partijen en het ontbreken van een periode van onverklaarde inactiviteit in de loop van elk van de fasen van de procedure in die zaak.

80      Gelet op een en ander is geen sprake van schending van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten in zaak T‑385/06 en meer in het bijzonder van schending van de redelijke procestermijn in die zaak.

81      Wanneer aan één van de voorwaarden voor het intreden van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie niet is voldaan, moet het beroep volgens vaste rechtspraak in zijn geheel worden verworpen, zonder dat de overige voorwaarden voor bedoelde aansprakelijkheid hoeven te worden onderzocht (arrest van 14 oktober 1999, Atlanta/Europese Gemeenschap, C‑104/97 P, EU:C:1999:498, punt 65; zie in die zin ook arrest van 15 september 1994, KYDEP/Raad en Commissie, C‑146/91, EU:C:1994:329, punt 81).

82      Het beroep moet dus in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

83      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

84      In de beschikking van 13 februari 2015, Aalberts Industries/Europese Unie (T‑725/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:107), is de door het Hof van Justitie van de Europese Unie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid afgewezen en is de beslissing omtrent de kosten daarvan aangehouden. Bijgevolg moet de Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, worden verwezen in haar eigen kosten en die van verzoekster die betrekking hebben op de door het Hof van Justitie van de Europese Unie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid die heeft geleid tot de beschikking van 13 februari 2015, Aalberts Industries/Europese Unie (T‑725/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:107).

85      Daarentegen is verzoekster in het ongelijk gesteld voor zover het haar conclusies ten gronde betreft, zodat zij overeenkomstig de vordering van de Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, moet worden verwezen in haar eigen kosten en die van de Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie.

86      Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Bijgevolg moet worden beslist dat de Commissie haar eigen kosten zal dragen.

HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      De Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, wordt verwezen in haar eigen kosten en die van Aalberts Industries NV die betrekking hebben op de door het Hof van Justitie van de Europese Unie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid die heeft geleid tot de beschikking van 13 februari 2015, Aalberts Industries/Europese Unie (T‑725/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:107).

3)      Aalberts Industries wordt verwezen in haar eigen kosten en die van de Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, in verband met het beroep dat tot het onderhavige arrest heeft geleid.

4)      De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.


Papasavvas

Labucka

Bieliūnas

Kreuschitz

 

      Forrester

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 1 februari 2017.

De griffier

 

      De president

E. Coulon

 

      S. Papasavvas


*      Procestaal: Nederlands.