Language of document : ECLI:EU:C:2023:454

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

8 juni 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Luchtvervoer – Verordening (EG) nr. 261/2004 – Artikel 5, lid 1, onder a) – Annulering van een vlucht – Artikel 8, lid 1 – Verplichting tot bijstand – Begrip ,alternatief reisplan’ – Compensatie aan luchtreizigers in geval van annulering van een vlucht – COVID-19-pandemie – Door een lidstaat in het kader van consulaire bijstand georganiseerde repatriëringsvlucht – Vlucht die is uitgevoerd door dezelfde luchtvaartmaatschappij en op hetzelfde tijdstip als de geannuleerde vlucht – Kosten voor rekening van de passagier die de louter aan die vlucht verbonden kosten overschrijden”

In zaak C‑49/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landesgericht Korneuburg (rechter in tweede aanleg Korneuburg, Oostenrijk) bij beslissing van 4 januari 2022, ingekomen bij het Hof op 24 januari 2022, in de procedure

Austrian Airlines AG

tegen

TW,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Jürimäe (rapporteur), kamerpresident, M. Safjan, N. Piçarra, N. Jääskinen en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: N. Emiliou,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Austrian Airlines AG, vertegenwoordigd door M. Brenner en M. Klemm, Rechtsanwälte,

–        TW, vertegenwoordigd door F. Puschkarski, A. Skribe en P. Zwifelhofer, Rechtsanwälte,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Kunnert, A. Posch en J. Schmoll als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, P. Busche en M. Hellmann als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Braun, G. Wilms en N. Yerrell als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 maart 2023,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5, lid 1, onder a), en artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1, met rectificaties in PB 2006, L 365, blz. 89, en PB 2021, L 420, blz. 134).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Austrian Airlines AG en TW over de weigering van Austrian Airlines om de kosten te vergoeden die TW en zijn echtgenote hebben gemaakt voor een plek op een repatriëringsvlucht die door de Republiek Oostenrijk als onderdeel van haar consulaire taken werd georganiseerd nadat hun vlucht door Austrian Airlines was geannuleerd wegens de COVID-19-pandemie.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Verordening nr. 261/2004

3        De overwegingen 1 en 4 van verordening nr. 261/2004 luiden:

„(1)      Het optreden van de Gemeenschap op het gebied van luchtvervoer moet onder meer gericht zijn op de waarborging van een hoog niveau van bescherming van de passagiers, met volledige inachtneming van de eisen op het gebied van consumentenbescherming in het algemeen.

[…]

(4)      De Gemeenschap dient derhalve de bij [verordening (EEG) nr. 295/91 van de Raad van 4 februari 1991 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor compensatie bij instapweigering in het geregeld luchtvervoer (PB 1991, L 36, blz. 5)] vastgestelde beschermingsnormen te verhogen, teneinde de rechten van de passagier uit te breiden en ervoor te zorgen dat de luchtvaartmaatschappijen onder geharmoniseerde voorwaarden hun bedrijf uitoefenen op een geliberaliseerde markt.”

4        Artikel 2 van die verordening heeft als opschrift „Definities”. De „luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert” wordt in dat artikel, onder b), gedefinieerd als „een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert of voornemens is een vlucht uit te voeren in het kader van een overeenkomst met een passagier of namens een andere natuurlijke of rechtspersoon die een overeenkomst heeft met die passagier”.

5        Artikel 3 („Werkingssfeer”) van deze verordening bepaalt in lid 3:

„Deze verordening geldt niet voor passagiers die gratis reizen of tegen een gereduceerd tarief dat niet rechtstreeks of indirect voor het publiek toegankelijk is. Passagiers die in het bezit zijn van tickets die door een luchtvaartmaatschappij of touroperator zijn verstrekt in het kader van een Frequent Flyer-programma of een ander commercieel programma, vallen echter wel onder deze verordening.”

6        Artikel 5 („Annulering”) van deze verordening luidt als volgt:

„1.      In geval van annulering van een vlucht:

a)      wordt de betrokken passagiers door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert bijstand geboden als bedoeld in artikel 8;

[…]

c)      hebben de betrokken passagiers recht op de in artikel 7 bedoelde compensatie door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, tenzij [de annulering hun wordt meegedeeld]

[…]

2.      Wanneer de passagiers wordt meegedeeld dat de vlucht is geannuleerd, wordt uitgelegd welk alternatief vervoer er voorhanden is.

3.      De luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, is niet verplicht compensatie te betalen als bedoeld in artikel 7 indien zij kan aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden.

[…]”

7        Artikel 7 („Recht op compensatie”) van verordening nr. 261/2004 kent een gestandaardiseerde compensatie toe aan passagiers waarvan het bedrag met name varieert naargelang van de vluchtafstand.

8        Artikel 8 („Recht op terugbetaling of een alternatief reisplan”) van die verordening bepaalt:

„1.      Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, krijgen de passagiers de keuze tussen:

a)      –      volledige terugbetaling van het ticket binnen zeven dagen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 7, lid 3, tegen de prijs waarvoor het gekocht was, voor het gedeelte of de gedeelten van de reis die niet zijn gemaakt en voor het gedeelte en de gedeelten die reeds zijn gemaakt indien verder reizen in het licht van het oorspronkelijke reisplan van de passagier geen zin meer heeft, alsmede in voorkomend geval,

–      een retourvlucht naar het eerste vertrekpunt bij de eerste gelegenheid;

b)      een alternatief reisplan onder vergelijkbare vervoersvoorwaarden naar hun eindbestemming bij de eerste gelegenheid; of

c)      een alternatief reisplan onder vergelijkbare vervoersvoorwaarden naar hun eindbestemming, op een latere datum naar keuze van de passagier, indien er plaats beschikbaar is.

2.      Lid 1, onder a), is ook van toepassing op passagiers wier vlucht onderdeel is van een pakket, behalve wat het recht op terugbetaling betreft indien dit recht bestaat krachtens [richtlijn (EU) 2015/2302 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen, houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van richtlijn 90/314/EEG van de Raad (PB 2015, L 326, blz. 1)].

[…]”

9        Artikel 12 van die verordening heeft als opschrift „Verdere compensatie”. Lid 1 ervan bepaalt het volgende:

„Deze verordening is van toepassing onverminderd de rechten van een passagier op verdere compensatie. De uit hoofde van deze verordening toegekende compensatie kan op eventuele verdere compensatie in mindering worden gebracht.”

 Richtlijn 2015/637

10      Artikel 9 van richtlijn (EU) 2015/637 van de Raad van 20 april 2015 betreffende de coördinatie- en samenwerkingsmaatregelen ter vergemakkelijking van de consulaire bescherming van niet-vertegenwoordigde burgers van de Unie in derde landen en tot intrekking van besluit 95/553/EG (PB 2015, L 106, blz. 1) bepaalt:

„De consulaire bescherming in de zin van artikel 2 kan bijstand omvatten, inter alia, in de volgende situaties:

[…]

e)      bij hulp en repatriëring in noodsituaties;

[…]”

 Oostenrijks recht

11      §3, lid 2, punt 5, van het Bundesgesetz über die Wahrnehmung konsularischer Aufgaben (Konsulargesetz) [federale wet inzake de uitoefening van consulaire taken (consulaire wet)] (BGBl. I, 40/2019) (hierna: „consulaire wet”) bepaalt:

„Consulaire bescherming is dat deel van de consulaire taken dat het verlenen van steun in rechtsbeschermings- en noodsituaties omvat. Daaronder valt onder meer steunverlening […] bij hulp en repatriëring in noodsituaties.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12      In het kader van een pakketreis hadden TW en zijn echtgenote elk een bevestigde boeking voor vlucht OS 17 van 7 maart 2020 van de luchthaven van Wenen (Oostenrijk) naar Mauritius, en voor vlucht OS 18 van 20 maart 2020 van de luchthaven van Mauritius naar Wenen. Deze twee vluchten zouden door Austrian Airlines worden uitgevoerd.

13      Vlucht OS 17 werd uitgevoerd. Austrian Airlines heeft daarentegen op 18 maart 2020 vlucht OS 18 geannuleerd naar aanleiding van de maatregelen die door de Oostenrijkse regering wegens de COVID-19-pandemie zijn genomen.

14      Volgens de gegevens die het Landesgericht Korneuburg (rechter in tweede aanleg Korneuburg, Oostenrijk), de verwijzende rechter, heeft verstrekt, had Austrian Airlines weliswaar de contactgegevens van TW en zijn echtgenote, maar heeft zij hen niet in kennis gesteld van deze annulering en van de rechten waarover zij op grond van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 261/2004 beschikten. Pas op 19 maart 2020 werden zij door de organisator van hun reis in kennis gesteld van de annulering van hun retourvlucht en van het feit dat het Oostenrijkse ministerie van Buitenlandse Zaken een repatriëringsvlucht zou organiseren. Deze retourvlucht zou plaatsvinden op 20 maart 2020, op welke datum er geen geregelde vluchten meer werden uitgevoerd.

15      TW en zijn echtgenote hebben zich voor deze repatriëringsvlucht aangemeld op de website van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Per persoon hebben zij een verplichte bijdrage van 500 EUR in de onkosten betaald. De repatriëringsvlucht werd door Austrian Airlines onder vluchtnummer OS 1024 uitgevoerd op het tijdstip dat oorspronkelijk voor vlucht OS 18 was gepland.

16      Bij een op 14 september 2020 bij het Bezirksgericht Schwechat (rechter in eerste aanleg Schwechat, Oostenrijk) ingestelde vordering heeft TW – die in rechte optreedt namens zichzelf en namens zijn echtgenote – de rechter verzocht om Austrian Airlines te veroordelen tot betaling van een bedrag van 1 000 EUR, vermeerderd met rente, welk bedrag overeenkomt met de verplichte bijdrage die hij en zijn echtgenote hebben moeten betalen voor de repatriëringsvlucht.

17      Ter ondersteuning van deze vordering heeft TW aangevoerd dat Austrian Airlines in strijd met artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 261/2004 niet alleen heeft nagelaten een alternatief reisplan aan te bieden en te organiseren, maar ook kosten in rekening heeft gebracht voor het vervoer dat hij zelf heeft georganiseerd. Austrian Airlines is, aldus TW, aansprakelijk voor de schade die hij en zijn echtgenote hebben geleden doordat zij op eigen kosten een alternatief voor de geannuleerde retourvlucht moesten vinden, aangezien deze luchtvaartmaatschappij de krachtens het Unierecht op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

18      Nadat het Bezirksgericht Schwechat de vordering van TW in hoofdsom had toegewezen, heeft Austrian Airlines bij de verwijzende rechter hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing.

19      In zijn verzoek om een prejudiciële beslissing gaat de verwijzende rechter ervan uit dat bijstand en repatriëring in noodsituaties tot de consulaire taken van de Republiek Oostenrijk behoort. Onder verwijzing naar artikel 3, lid 2, punt 5, van de consulaire wet wordt aangegeven dat de uitvoering van de genoemde taak onder de soevereiniteit van die lidstaat valt en dat Austrian Airlines als contractuele partner van de Republiek Oostenrijk hieraan heeft meegewerkt, maar geen invloed heeft gehad op de beslissing van deze lidstaat. De verwijzende rechter is echter van oordeel dat Austrian Airlines weliswaar zelf geen passagiers kon omboeken naar de repatriëringsvlucht, maar de passagiers wel had kunnen aanmelden op de website van het ministerie van Buitenlandse Zaken en de verplichte bijdrage in de onkosten had kunnen vergoeden.

20      Volgens de verwijzende rechter hangt de uitkomst van het hoofdgeding dus af van de uitlegging die moet worden gegeven aan de begrippen „bijstand bieden” en „alternatief reisplan” in artikel 5, lid 1, onder a), respectievelijk artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 261/2004.

21      In deze omstandigheden heeft het Landesgericht Korneuburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moeten artikel 5, lid 1, onder a), en artikel 8, lid 1, onder b), van [verordening nr. 261/2004] aldus worden uitgelegd dat ook een van overheidswege georganiseerde repatriëringsvlucht als een alternatief reisplan onder vergelijkbare vervoersvoorwaarden naar de eindbestemming – dat de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert in geval van annulering moet aanbieden – moet worden beschouwd, wanneer de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert weliswaar geen recht op vervoer van de passagier in het leven kan roepen, maar de passagier wel voor de vlucht zou kunnen aanmelden en de kosten voor de vlucht zou kunnen dragen, en zij de vlucht op grond van een overeenkomst met de staat uiteindelijk met hetzelfde vliegtuig en op dezelfde vliegtijden uitvoert die voor de oorspronkelijke geannuleerde vlucht waren gepland?

2)      Moet artikel 8, lid 1, van verordening nr. 261/2004 aldus worden uitgelegd dat een passagier die zich zelf aanmeldt voor een in de eerste vraag beschreven repatriëringsvlucht en daarvoor een verplichte bijdrage in de onkosten aan de staat betaalt, een rechtstreeks uit die verordening voortvloeiende aanspraak op vergoeding van deze kosten heeft jegens de luchtvaartmaatschappij, zelfs indien de kosten niet uitsluitend bestaan uit louter de kosten van de vlucht?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

22      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, lid 1, onder a), van verordening nr. 261/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een repatriëringsvlucht die door een lidstaat in het kader van consulaire bijstand wordt georganiseerd nadat een vlucht is geannuleerd, is aan te merken als een – door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht zou uitvoeren aan de passagier van wie de vlucht is geannuleerd aan te bieden – alternatief reisplan onder vergelijkbare vervoersvoorwaarden naar de eindbestemming in de zin van artikel 8, lid 1, onder b), van deze verordening.

23      Krachtens artikel 5, lid 1, onder a), van verordening nr. 261/2004 moet de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, in geval van annulering van een vlucht de betrokken passagiers bijstand bieden als bedoeld in artikel 8 van die verordening.

24      Volgens artikel 8, lid 1, van die richtlijn hebben de betrokken passagiers de keuze tussen drie opties: volledige terugbetaling van het ticket onder bepaalde voorwaarden alsmede, in voorkomend geval, het organiseren van een retourvlucht naar het eerste vertrekpunt bij de eerste gelegenheid; een alternatief reisplan onder vergelijkbare vervoersvoorwaarden naar hun eindbestemming bij de eerste gelegenheid, of, ten slotte, een alternatief reisplan onder vergelijkbare vervoersvoorwaarden naar hun eindbestemming, op een latere datum naar keuze van de passagier, indien er plaats beschikbaar is.

25      Het begrip „alternatief reisplan” wordt noch in artikel 8, lid 1, van verordening nr. 261/2004, noch in enige andere bepaling daarvan gedefinieerd. In die omstandigheden moeten de betekenis en de draagwijdte van dit begrip worden bepaald in overeenstemming met de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan, met inachtneming van de context waarin het wordt gebruikt en de doeleinden die worden beoogd door de regeling waarvan het deel uitmaakt (zie in die zin arrest van 31 januari 2013, McDonagh, C‑12/11, EU:C:2013:43, punt 28).

26      Ten eerste verwijst het begrip „alternatief reisplan” in zijn gebruikelijke betekenis in het algemeen naar een alternatieve route die afwijkt van de oorspronkelijk geplande route, met name wat het traject of het tijdstip betreft, maar die toch naar dezelfde eindbestemming leidt. In dat opzicht bevat dit begrip geen bijzondere kenmerken die een „alternatief reisplan” buiten het kader van een commercieel aanbod in de weg staan.

27      Ten tweede blijkt uit de overwegingen 1 en 4 van verordening 261/2004 dat het hoofddoel van die verordening het waarborgen van een hoog niveau van bescherming van de passagiers is (zie in die zin arresten van 10 januari 2006, IATA en ELFAA, C‑344/04, EU:C:2006:10, punt 69, en 19 november 2009, Sturgeon e.a., C‑402/07 en C‑432/07, EU:C:2009:716, punt 44).

28      Bijgevolg kan een „alternatief reisplan” in de zin van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 261/2004 door de betrokken luchtvaartmaatschappij die de geannuleerde vlucht zou uitvoeren niet worden beperkt tot het aanbod om de luchtreiziger naar zijn eindbestemming te brengen met de volgende vlucht van die luchtvaartmaatschappij. Een alternatief reisplan kan andere – waaronder ook niet-directe – vluchten omvatten, die eventueel worden uitgevoerd door andere luchtvaartmaatschappijen die al dan niet tot dezelfde luchtvaartalliantie behoren en die minder laat aankomen dan de vlucht van de betrokken luchtvaartmaatschappij die volgt op de geannuleerde vlucht (zie in die zin arrest van 11 juni 2020, Transportes Aéreos Portugueses, C‑74/19, EU:C:2020:460, punt 59).

29      Wat ten slotte de context van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 261/2004 betreft, moet niettemin worden opgemerkt, zoals de advocaat-generaal in de punten 23 en 24 van zijn conclusie in wezen heeft aangegeven, dat verordening nr. 261/2004 is gebaseerd op artikel 80, lid 2, EG, thans artikel 100, lid 2, VWEU, op grond waarvan de wetgever van de Europese Unie in het kader van het gemeenschappelijk vervoersbeleid passende bepalingen kan vaststellen, onder meer voor de luchtvaart. Hieruit volgt dat de werkingssfeer van deze verordening niet kan worden uitgebreid tot niet-commerciële vluchten. Deze uitlegging wordt met name bevestigd door overweging 4 van verordening nr. 261/2004, waarin uitdrukkelijk wordt verwezen naar het uitoefenen door luchtvaartmaatschappijen van hun bedrijf op een geliberaliseerde markt door artikel 2, onder b), van die verordening, dat het begrip „luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert” definieert onder verwijzing naar een overeenkomst met een passagier, en door artikel 3, lid 3, van de verordening, dat de personele werkingssfeer ervan beperkt tot passagiers die reizen tegen een tarief dat voor het publiek toegankelijk is.

30      Gelet op het voorgaande kan er bij de uitvoering van een alternatief reisplan alleen sprake zijn van commerciële vluchten.

31      Een repatriëringsvlucht is daarentegen niet commercieel van aard, aangezien de organisatie ervan in beginsel in het kader van door een staat verleende consulaire bijstand plaatsvindt, zoals in casu blijkt uit artikel 3, lid 2, punt 5, van de consulaire wet alsook uit het Unierecht, namelijk artikel 9, onder e), van richtlijn 2015/637.

32      Zoals de advocaat-generaal in de punten 34, 35 en 38 van zijn conclusie heeft benadrukt, volgt uit deze omstandigheid dat een repatriëringsvlucht aanzienlijk kan verschillen van een commerciële vlucht, zowel wat de instapvoorwaarden als wat de diensten aan boord betreft. Zo kan de luchtvaartmaatschappij die de vlucht zou uitvoeren haar passagiers met name geen repatriëringsvlucht als alternatief reisplan in de zin van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 261/2004 aanbieden, aangezien zij deze passagiers geen recht kan verlenen om op die vlucht te worden vervoerd.

33      Uit het voorgaande volgt dat artikel 5, lid 1, onder a), en artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 261/2004 aldus moeten worden uitgelegd dat een repatriëringsvlucht die door een lidstaat in het kader van consulaire bijstand wordt georganiseerd nadat een vlucht is geannuleerd, niet is aan te merken als een – door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht zou uitvoeren aan de passagier van wie de vlucht is geannuleerd aan te bieden – alternatief reisplan onder vergelijkbare vervoersvoorwaarden naar de eindbestemming in de zin van artikel 8, lid 1, onder b), van deze verordening.

 Tweede vraag

34      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8, lid 1, van verordening nr. 261/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een passagier die zich na de annulering van zijn retourvlucht zelf heeft moeten aanmelden voor een door een lidstaat in het kader van consulaire bijstand georganiseerde repatriëringsvlucht en voor die vlucht aan die staat een verplichte bijdrage in de onkosten heeft moeten betalen, krachtens die bepaling recht heeft op vergoeding van deze kosten door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht zou uitvoeren.

35      Om te beginnen moet erop worden gewezen dat uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de vordering van TW ertoe strekt dat Austrian Airlines wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden doordat hij voor zichzelf en zijn echtgenote 1 000 EUR aan verplichte bijdrage in de onkosten heeft moeten betalen voor twee plaatsen op de in punt 15 van het onderhavige arrest vermelde repatriëringsvlucht. Met deze vordering wordt beoogd om verdere compensatie in de zin van artikel 12, lid 1, van verordening nr. 261/2004 te verkrijgen, aangezien het gaat om door TW geleden schade die individueel en achteraf moet worden beoordeeld en haar oorsprong vindt in de annulering van een vlucht waarvoor hij en zijn echtgenote een bevestigde boeking hadden (zie in die zin arrest van 29 juli 2019, Rusu, C‑354/18, EU:C:2019:637, punten 35 en 36).

36      Uit de bewoordingen van die bepaling volgt weliswaar dat verordening nr. 261/2004 van toepassing is onverminderd de rechten van een passagier op verdere compensatie, maar die verdere compensatie moet gebaseerd zijn op het nationale of internationale recht (zie in die zin arrest van 29 juli 2019, Rusu, C‑354/18, EU:C:2019:637, punten 35 en 36).

37      Artikel 8, lid 1, van verordening nr. 261/2004 kan dus niet aldus worden uitgelegd dat een passagier die zich na de annulering van zijn retourvlucht zelf aanmeldt voor een repatriëringsvlucht die door een lidstaat is georganiseerd, op grond van die verordening recht heeft op vergoeding door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht zou uitvoeren van de extra kosten die hij heeft moeten maken voor een plaats op die vlucht.

38      Een dergelijke passagier kan niettemin op basis van hetgeen in de artikelen 8 en 9 van verordening nr. 261/2004 is bepaald, aanspraak maken op compensatie wanneer de luchtvaartmaatschappij die de vlucht zou uitvoeren de krachtens deze artikelen op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen (zie in die zin arrest van 13 oktober 2011, Sousa Rodríguez e.a., C‑83/10, EU:C:2011:652, punten 43 en 44).

39      In dit verband zij erop gewezen dat artikel 8 („Recht op terugbetaling of een alternatief reisplan”) van die verordening in lid 1 bepaalt dat de passagiers de keuze krijgen tussen drie mogelijkheden, waarbij het in wezen gaat om i) volledige terugbetaling van het ticket en, in voorkomend geval, een retourvlucht naar het eerste vertrekpunt bij de eerste gelegenheid, ii) een alternatief reisplan onder vergelijkbare vervoersvoorwaarden naar hun eindbestemming bij de eerste gelegenheid, en iii) een alternatief reisplan onder vergelijkbare vervoersvoorwaarden naar die eindbestemming op een latere datum naar keuze van de passagier, indien er plaats beschikbaar is.

40      Dit artikel voorziet, als keuzemogelijkheid naast een alternatief reisplan, dus expliciet in de volledige terugbetaling van het ticket tegen de prijs waarvoor het gekocht was. Dit geldt voor het gedeelte of de gedeelten van de reis die niet zijn gemaakt en voor die welke in het licht van het oorspronkelijke reisplan van de passagier zinloos zijn geworden, tenzij het ticket reeds op grond van richtlijn 2015/2302 kan worden terugbetaald.

41      Zoals de advocaat-generaal in de punten 62 en 63 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, is de luchtvaartmaatschappij die de vlucht zou uitvoeren, wanneer een alternatief reisplan bij de eerste gelegenheid of op een latere datum naar keuze van de betrokken passagier onmogelijk blijkt, dus niet vrijgesteld van haar uit artikel 8, lid 1, onder a), van verordening nr. 261/2004 voortvloeiende verplichting om het ticket volledig terug te betalen voor het gedeelte of de gedeelten van de reis die niet zijn gemaakt of voor die welke in het licht van het oorspronkelijke reisplan zinloos zijn geworden, tenzij het ticket reeds op grond van richtlijn 2015/2302 kan worden terugbetaald. De verplichting om de in artikel 8, lid 1, van die verordening bedoelde bijstand te bieden zou namelijk betekenisloos worden indien de naleving daarvan niet kan worden afgedwongen, indien nodig door achteraf een vordering tot terugbetaling in te stellen.

42      Een dergelijke terugbetalingsverplichting is ook in overeenstemming met het hoofddoel van verordening nr. 261/2004, dat – zoals in punt 27 van het onderhavige arrest is aangegeven – het waarborgen van een hoog niveau van bescherming van de passagiers is.

43      Bovendien houdt de verplichting van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht zou uitvoeren om de passagiers van wie de vlucht is geannuleerd, de verschillende in artikel 8, lid 1, van die verordening genoemde mogelijkheden aan te bieden, in dat zij deze passagiers alle informatie verstrekt over de uit die bepaling voortvloeiende rechten, zodat zij hun rechten doeltreffend kunnen uitoefenen (zie in die zin arresten van 29 juli 2019, Rusu, C‑354/18, EU:C:2019:637, punten 53 en 54, en 21 december 2021, Azurair e.a., C‑146/20, C‑188/20, C‑196/20 en C‑270/20, EU:C:2021:1038, punten 99 en 100).

44      Dit recht van de passagiers om de noodzakelijke gegevens te verkrijgen om een juiste en weloverwogen keuze te kunnen maken, brengt voor hen geen enkele verplichting met zich mee om zelf actief de informatie in te winnen die deel zou moeten uitmaken van het voorstel van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht zou uitvoeren (arrest van 29 juli 2019, Rusu, C‑354/18, EU:C:2019:637, punt 55). Evenzo staat het aan die luchtvaartmaatschappij om de luchtreizigers naar behoren te informeren wanneer een alternatief reisplan niet mogelijk is.

45      In dit verband moet er ook op worden gewezen dat de verplichting om overeenkomstig artikel 8 van verordening nr. 261/2004 bijstand te bieden blijft gelden voor de luchtvaartmaatschappij die de vlucht zou uitvoeren, ongeacht de gebeurtenis die de annulering van de vlucht heeft veroorzaakt. Artikel 5, lid 3, van die verordening stelt de luchtvaartmaatschappij die de vlucht zou uitvoeren immers slechts vrij van de verplichting om overeenkomstig artikel 7 van de verordening compensatie te betalen, ook al doen er zich uitzonderlijke omstandigheden voor (zie naar analogie arrest van 31 januari 2013, McDonagh, C‑12/11, EU:C:2013:43, punt 31).

46      Verordening nr. 261/2004 bevat geen enkele aanwijzing om aan te nemen dat er boven op de in artikel 5, lid 3, van deze verordening vermelde „buitengewone omstandigheden” een onderscheiden categorie van „bijzonder buitengewone” gebeurtenissen, zoals de COVID-19-pandemie, wordt erkend die inhoudt dat de luchtvaartmaatschappij die de vlucht zou uitvoeren wordt vrijgesteld van al haar verplichtingen, waaronder ook die welke voortvloeien uit artikel 8 van die verordening (zie naar analogie arrest van 31 januari 2013, McDonagh, C‑12/11, EU:C:2013:43, punt 30).

47      Een andere uitlegging zou tot gevolg hebben dat de luchtvaartmaatschappij die een vlucht zou uitvoeren, verplicht zou zijn om op grond van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 261/2004 bijstand te bieden aan passagiers die zich in een situatie van beperkt ongemak bevinden doordat hun vlucht is geannuleerd, terwijl passagiers – zoals verzoeker in het hoofdgeding – die zich in een bijzonder kwetsbare situatie bevinden doordat er geen commerciële vluchten zijn, deze bijstand niet zouden krijgen (zie naar analogie arrest van 31 januari 2013, McDonagh, C‑12/11, EU:C:2013:43, punt 33).

48      Een passagier van wie de vlucht is geannuleerd, heeft dus recht op een gelijkwaardige schadevergoeding van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht zou uitvoeren, indien die luchtvaartmaatschappij haar uit artikel 8, lid 1, van verordening nr. 261/2004 voortvloeiende verplichting om bijstand te bieden, waaronder haar in de punten 43 en 44 van het onderhavige arrest beschreven plicht om informatie te verstrekken, niet nakomt.

49      Om een compensatie te verkrijgen van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht zou uitvoeren kan deze passagier zich voor de nationale rechter dan ook beroepen op de omstandigheid dat die luchtvaartmaatschappij haar verplichting om het ticket volledig terug te betalen tegen de prijs waarvoor het gekocht was, voor het gedeelte of de gedeelten van de reis die niet zijn gemaakt of voor die welke in het licht van het oorspronkelijke reisplan zinloos zijn geworden, alsook haar verplichting om overeenkomstig artikel 8, lid 1, van verordening nr. 261/2004 bijstand te bieden – waaronder ook haar plicht om informatie te verstrekken valt – niet is nagekomen (zie naar analogie arrest van 31 januari 2013, McDonagh, C‑12/11, EU:C:2013:43, punt 24). Die compensatie is evenwel beperkt tot hetgeen, gelet op de specifieke omstandigheden van elk geval, noodzakelijk, passend en redelijk is om het verzuim van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht zou uitvoeren goed te maken (zie naar analogie arrest van 22 april 2021, Austrian Airlines, C‑826/19, EU:C:2021:318, punt 73).

50      Uit het voorgaande volgt dat artikel 8, lid 1, van verordening nr. 261/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een passagier die zich na de annulering van zijn retourvlucht zelf aanmeldt voor een door een lidstaat in het kader van consulaire bijstand georganiseerde repatriëringsvlucht en voor die vlucht aan die staat een verplichte bijdrage in de onkosten moet betalen, op grond van die verordening geen recht heeft op vergoeding van deze kosten door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht zou uitvoeren. Om van die luchtvaartmaatschappij een compensatie te verkrijgen kan deze passagier zich voor de nationale rechter echter wel beroepen op de omstandigheid dat de luchtvaartmaatschappij haar verplichting om het ticket volledig terug te betalen tegen de prijs waarvoor het gekocht was, voor het gedeelte of de gedeelten van de reis die niet zijn gemaakt of voor die welke in het licht van het oorspronkelijke reisplan zinloos zijn geworden, alsook haar verplichting om overeenkomstig artikel 8, lid 1, van die verordening bijstand te bieden – waaronder ook haar plicht om informatie te verstrekken valt – niet is nagekomen. Die compensatie moet evenwel worden beperkt tot hetgeen, gelet op de specifieke omstandigheden van elk geval, noodzakelijk, passend en redelijk is om het verzuim van die luchtvaartmaatschappij goed te maken.

 Kosten

51      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 5, lid 1, onder a), en artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91

moeten aldus worden uitgelegd dat

een repatriëringsvlucht die door een lidstaat in het kader van consulaire bijstand wordt georganiseerd nadat een vlucht is geannuleerd, niet is aan te merken als een – door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht zou uitvoeren aan de passagier van wie de vlucht is geannuleerd aan te bieden – alternatief reisplan onder vergelijkbare vervoersvoorwaarden naar de eindbestemming in de zin van artikel 8, lid 1, onder b), van deze verordening.

2)      Artikel 8, lid 1, van verordening nr. 261/2004

moet aldus worden uitgelegd dat

een passagier die zich na de annulering van zijn retourvlucht zelf aanmeldt voor een door een lidstaat in het kader van consulaire bijstand georganiseerde repatriëringsvlucht en voor die vlucht aan die staat een verplichte bijdrage in de onkosten moet betalen, op grond van die verordening geen recht heeft op vergoeding van deze kosten door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht zou uitvoeren.

Om van die luchtvaartmaatschappij een compensatie te verkrijgen kan deze passagier zich voor de nationale rechter echter wel beroepen op de omstandigheid dat de luchtvaartmaatschappij haar verplichting om het ticket volledig terug te betalen tegen de prijs waarvoor het gekocht was, voor het gedeelte of de gedeelten van de reis die niet zijn gemaakt en voor die welke in het licht van het oorspronkelijke reisplan zinloos zijn geworden, alsook haar verplichting om overeenkomstig artikel 8, lid 1, van die verordening bijstand te bieden – waaronder ook haar plicht om informatie te verstrekken valt – niet is nagekomen. Die compensatie moet evenwel worden beperkt tot hetgeen, gelet op de specifieke omstandigheden van elk geval, noodzakelijk, passend en redelijk is om het verzuim van die luchtvaartmaatschappij goed te maken.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.