Language of document : ECLI:EU:C:2016:621

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. MENGOZZI

van 28 juli 2016 (1)

Zaak C‑173/15

GE Healthcare GmbH

tegen

Hauptzollamt Düsseldorf

[verzoek van het Finanzgericht Düsseldorf (financiële rechtbank te Düsseldorf, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Douane-unie – Communautair douanewetboek – Verordening (EEG) nr. 2913/92 – Verordening (EEG) nr. 2454/93 – Douanewaarde – Vraag of royalty’s of merklicentierechten aan de douanewaarde moeten worden toegevoegd – Betaling van royalty’s of merklicentierechten aan een onderneming die verbonden is met de verkoper en de koper van de goederen – Royalty’s of licentierechten voor de verkoop van de goederen alsook voor dienstverrichtingen en het gebruik van een beschermde benaming – Passende toebedeling aan de hand van objectieve en meetbare gegevens”





I –    Inleiding

1.        Moeten royalty’s of merklicentierechten in de douanewaarde van ingevoerde goederen worden opgenomen hoewel het bedrag ervan niet bekend was op het tijdstip waarop de douaneschuld ontstond? Zo ja, moeten deze royalty’s of merklicentierechten ook worden betaald, en onder welke voorwaarden, wanneer zij niet uitsluitend betrekking hebben op de ingevoerde goederen en zowel de koper als de verkoper tot dezelfde groep van ondernemingen behoren als de onderneming waaraan die royalty’s of die licentierechten dienen te worden betaald?

2.        Daarover gaan, kort gezegd, de prejudiciële vragen die zijn overgelegd door het Finanzgericht Düsseldorf (financiële rechtbank te Düsseldorf, Duitsland) en die de uitlegging betreffen van de bepalingen van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek(2), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1791/2006 van de Raad van 20 november 2006(3) (hierna: „douanewetboek”)(4), alsook die van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92(5), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1792/2006 van de Commissie van 23 oktober 2006(6) (hierna: „uitvoeringsverordening”)(7).

3.        Deze vragen zijn gerezen in het kader van een geding tussen de onderneming GE Healthcare GmbH en het Hauptzollamt Düsseldorf (het douanehoofdkantoor te Düsseldorf) betreffende een verzoek om terugbetaling van invoerrechten dat door GE Healthcare was ingediend op grond dat het bedrag van de aan de onderneming M. betaalde merklicentievergoedingen niet hoefde te worden toegevoegd aan de douanewaarde van de goederen die GE Healthcare in de Gemeenschap had ingevoerd van verkopers uit derde landen die tot dezelfde groep van ondernemingen behoren, namelijk de groep General Electric (hierna: „GE-concern”).

4.        Meer bepaald blijkt uit de stukken dat de onderneming die als rechtsopvolger onder algemene titel in de plaats van GE Healthcare getreden is, op 1 januari 2003 een licentieovereenkomst (trademark agreement) heeft gesloten met de onderneming M., een onderneming die eveneens tot het GE-concern behoort. Overeenkomstig artikel II A van deze overeenkomst heeft de onderneming M. GE Healthcare een te vergoeden, niet-exclusieve licentie verleend waarbij het deze laatste werd toegestaan om het merk van het GE-concern te gebruiken met betrekking tot vervaardigde en verkochte producten en aan derden geleverde diensten, mits de gestelde kwaliteitsnormen strikt werden nageleefd.(8) De licentierechten die op 31 december van elk kalenderjaar waren verschuldigd, bedroegen 0,95 % van de jaaromzet van GE Healthcare voor het gebruik van het merk en 0,05 % van haar jaaromzet voor het gebruik van de handelsnaam GE. Wat de berekening van het bedrag van de licentierechten betreft, regelde de overeenkomst met name op welke manier GE Healthcare informatie over de prijzen aan de onderneming M. moest doen toekomen, alsook de wijze waarop deze laatste die berekening kon verifiëren.

5.        Daarnaast heeft de onderneming M. GE Healthcare een kosteloze, niet-exclusieve licentie verleend waarbij het deze laatste werd toegestaan om het merk dat op de door haar gebruikte producten werd aangebracht, naar eigen inzicht te gebruiken voor tests, commerciële monsters, schroot of afval. Het is GE Healthcare tevens toegestaan om vrijelijk over de betrokken merkproducten te beschikken in haar commerciële betrekkingen met (tot hetzelfde concern behorende) ondernemingen die de licentie mochten gebruiken onder soortgelijke voorwaarden als die welke in de overeenkomst waren geformuleerd.

6.        Gelet op de bepalingen van de licentieovereenkomst had de onderneming M. volgens de verwijzende rechter een ruime bevoegdheid tot toezicht op de kwaliteitsvoorschriften en kon zij bij inbreuk daarop de overeenkomst op korte termijn opzeggen.

7.        Bij een douanecontrole betreffende de periode van 2007 tot 2009 heeft het douanehoofdkantoor te Düsseldorf geconstateerd dat GE Healthcare van tot het GE-concern behorende ondernemingen uit derde landen afkomstige goederen had verkregen, maar dat zij ten onrechte geen royalty’s en licentierechten in de aangiften van de douanewaarden van deze goederen had opgenomen. Derhalve heeft het douanehoofdkantoor te Düsseldorf een heffingsbericht houdende navordering van de niet-betaalde invoerrechten vastgesteld.

8.        Na die rechten te hebben betaald, heeft GE Healthcare om de terugbetaling ervan verzocht volgens de procedure van artikel 236 van het douanewetboek. Ter onderbouwing van dit verzoek voerde zij aan dat de krachtens de licentieovereenkomst betaalde vergoedingen geen aan de douanewaarde van de ingevoerde goederen toe te voegen royalty’s en licentierechten betroffen volgens artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek. Volgens GE Healthcare hadden die vergoedingen immers geen betrekking op de ingevoerde goederen en vormden zij hoe dan ook geen „voorwaarde voor de verkoop van deze goederen” in de zin van dit artikel.

9.        Aangezien dit verzoek door het douanehoofdkantoor te Düsseldorf is afgewezen, heeft GE Healthcare beroep in „Revision” ingesteld bij de verwijzende rechter.

10.      Van oordeel dat de beslechting van het hoofdgeding afhangt van de uitlegging die wordt gegeven aan de bepalingen van het douanewetboek en van de uitvoeringsverordening, heeft de verwijzende rechter besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Kunnen royalty’s en licentierechten, in de zin van artikel 32, lid 1, onder c), van [het douanewetboek], worden opgenomen in de douanewaarde, hoewel noch op het tijdstip waarop de overeenkomst is gesloten, noch op het voor het ontstaan van de douaneschuld relevante tijdstip, dat in casu op basis van de artikelen 201, lid 2, en 214, lid 1, van [dit wetboek] moet worden bepaald, vaststaat dat licentierechten verschuldigd zullen zijn?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, kunnen royalty’s en merklicentierechten, in de zin van artikel 32, lid 1, onder c), van [het douanewetboek], betrekking hebben op ingevoerde goederen, hoewel deze royalty’s en licentierechten ook zijn betaald voor diensten en voor het gebruik van het teken dat het hoofdbestanddeel van de naam van het concern uitmaakt?

3)      Indien de tweede vraag bevestigend moet worden beantwoord, kunnen royalty’s en merklicentierechten, in de zin van artikel 32, lid 1, onder c), van [het douanewetboek], een voorwaarde zijn voor de verkoop van de ingevoerde goederen voor uitvoer naar de Gemeenschap in de zin van artikel 32, lid 5, onder b), van [dit wetboek], hoewel de betaling van deze royalty’s en licentierechten is verlangd van een met de verkoper en de koper verbonden onderneming en welke betaling ook is verricht?

4)      Indien de derde vraag bevestigend moet worden beantwoord en ingeval de royalty’s en de licentierechten – zoals in casu – deels betrekking hebben op de ingevoerde goederen en deels op diensten die na de invoer zijn verricht, dient dan te worden geoordeeld dat de passende, slechts aan de hand van objectieve en meetbare gegevens te verrichten toedeling overeenkomstig artikel 158, lid 3, van [de uitvoeringsverordening], in samenhang gelezen met de in bijlage 23 bij [de uitvoeringsverordening] opgenomen notitie voor de interpretatie op artikel 32, lid 2, van [het douanewetboek], ertoe leidt dat enkel een volgens artikel 29 van [het douanewetboek] bepaalde douanewaarde kan worden herzien, of kan in een situatie waarin geen douanewaarde volgens bedoeld artikel 29 kan worden vastgesteld, eveneens in geval van een met toepassing van artikel 31 van [het douanewetboek] te bepalen douanewaarde worden overgegaan tot de toedeling waarin artikel 158, lid 3, van [de uitvoeringsverordening] voorziet, indien die kosten anders niet in aanmerking zouden worden genomen?”

II – Procedure voor het Hof

11.      Partijen in het hoofdgeding, de Duitse en de Italiaanse regering en de Europese Commissie hebben over deze vragen schriftelijke opmerkingen ingediend. Het Hof achtte zich aan het einde van deze schriftelijke fase van de procedure voldoende voorgelicht om uitspraak te doen zonder pleitzitting, op grond van artikel 76, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

III – Analyse

A –    Opmerkingen vooraf

12.      De wettelijke regeling van de Unie betreffende de vaststelling van de douanewaarde van een ingevoerd goed beoogt een billijk, uniform en neutraal systeem in te voeren dat het gebruik van willekeurige of fictieve douanewaarden uitsluit.(9)

13.      De douanewaarde moet bijgevolg de werkelijke economische waarde van een ingevoerd goed weergeven en dus rekening houden met alle elementen van dat goed die een economische waarde vertegenwoordigen.(10)

14.      Aldus is de douanewaarde van ingevoerde goederen volgens artikel 29 van het douanewetboek de transactiewaarde ervan, dat wil zeggen de voor deze goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs, wanneer zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht, in voorkomend geval na aanpassing overeenkomstig met name artikel 32 van dit wetboek.(11)

15.      Artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek preciseert dat voor het vaststellen van de douanewaarde „met toepassing van artikel 29” de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs wordt verhoogd met „royalty’s en licentierechten met betrekking tot de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald, die de koper, als voorwaarde voor de verkoop van deze goederen, hetzij direct, hetzij indirect moet betalen, voor zover deze royalty’s en licentierechten niet in de werkelijk betaalde of te betalen prijs zijn begrepen”.

16.      Volgens artikel 157, lid 1, van de uitvoeringsverordening moet voor de toepassing van artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek onder „royalty’s en licentierechten” onder andere worden verstaan de betaling voor het gebruik van rechten nopens „de verkoop voor uitvoer van ingevoerde goederen (met name fabrieks- of handelsmerken, gedeponeerde modellen)” of „het gebruik of de wederverkoop van ingevoerde goederen (met name auteursrechten, fabricageprocedés die onafscheidelijk in het ingevoerde goed zijn belichaamd)”.

17.      Artikel 157, lid 2, van de uitvoeringsverordening regelt de toepassingsvoorwaarden van artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek aldus dat de royalty’s of de licentierechten slechts aan de werkelijk betaalde of te betalen prijs worden toegevoegd indien de betaling ervan enerzijds betrekking heeft „op de goederen waarvan de waarde wordt bepaald”, en anderzijds „voor die goederen een verkoopvoorwaarde vormt”.

18.      Hieruit volgt dat voor de met betrekking tot de betaling van royalty’s of licentierechten te verrichten aanpassing die door artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek wordt opgelegd, drie voorwaarden cumulatief moeten zijn vervuld, te weten de royalty’s of de licentierechten mogen niet reeds begrepen zijn in de werkelijk betaalde of te betalen prijs, zij moeten betrekking hebben op de ingevoerde goederen, en de koper dient deze royalty’s of deze licentierechten te betalen als voorwaarde voor de verkoop van de ingevoerde goederen.

19.      De eerste van die voorwaarden maakt in het hoofdgeding geen deel uit van de vragen die door de verwijzende rechter zijn overgelegd. Het staat immers vast dat GE Healthcare de royalty’s of de licentierechten voor het gebruik van het merk betreffende de door haar met de onderneming M. gesloten licentieovereenkomst niet heeft opgenomen in de douanewaarde van de goederen die zij uit derde landen invoerde.(12)

20.      Daarentegen behoren de twee andere voorwaarden, betreffende enerzijds de „betrekking” of het verband dat tussen de royalty’s of de merklicentierechten en de ingevoerde goederen moet bestaan, en anderzijds de verplichting dat de betaling een „voorwaarde voor de verkoop” van de goederen vormt, tot de kern van de eerste drie vragen van de verwijzende rechter.

21.      De eerste twee door de verwijzende rechter gestelde vragen betreffen in wezen de vraag of, om te bewijzen of de royalty’s of de licentierechten „betrekking” hebben op de ingevoerde goederen, ook al kan op het tijdstip waarop de licentieovereenkomst wordt gesloten of op het tijdstip waarop de douaneschuld ontstaat, niet worden uitgemaakt of royalty’s of licentierechten verschuldigd zullen zijn en worden deze vergoedingen eveneens betaald voor diensten die GE Healthcare aan andere ondernemingen verstrekt en voor het gebruik van de bedrijfsnaam van het GE-concern. Met zijn derde vraag, en onder voorbehoud van een bevestigend antwoord op de eerste twee vragen, wenst de verwijzende rechter te vernemen of de royalty’s of de merklicentierechten een „voorwaarde voor de verkoop” van de ingevoerde goederen vormen, ofschoon zij in het hoofdgeding worden verlangd door een onderneming die gelieerd is aan zowel de koper als de verkoper van deze goederen en zij aan diezelfde onderneming worden betaald. Zoals hierna zal worden uiteengezet, is voor de beantwoording van deze vraag met name uitlegging vereist van artikel 160 van de uitvoeringsverordening, dat in wezen preciseert dat wanneer de koper van de ingevoerde goederen een royalty of een licentierecht aan een derde betaalt, deze royalty of dit licentierecht slechts wordt geacht een voorwaarde voor de verkoop van deze goederen te zijn indien de verkoper of een met hem verbonden persoon die betaling van de koper verlangt.

22.      Enkel voor het geval dat ook de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, vraagt de verwijzende rechter zich met zijn vierde vraag af of de aanpassing waarin artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek voorziet, welke aanpassing overeenkomstig artikel 158, lid 3, van de uitvoeringsverordening een passende toebedeling inhoudt tussen enerzijds de royalty’s of de licentierechten die betrekking hebben op de ingevoerde goederen en anderzijds die welke betrekking hebben op de door GE Healthcare geleverde diensten, alleen kan worden verricht indien de douanewaarde op basis van de in artikel 29 van het douanewetboek vermelde transactiewaarde kan worden bepaald, maar niet wanneer dit geschiedt op basis van de subsidiaire methode die in artikel 31 van dit wetboek is vastgesteld, waarnaar artikel 32 van dat wetboek niet uitdrukkelijk verwijst.

23.      Rekening houdend met deze preciseringen dienen die vragen thans achtereenvolgens te worden onderzocht.

B –    De eerste twee prejudiciële vragen – hebben de royalty’s of de merklicentierechten betrekking op de ingevoerde goederen?

24.      Om te beginnen vraagt de verwijzende rechter zich in wezen af of de royalty’s of de licentierechten „betrekking” hebben op de ingevoerde goederen, in de zin van artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek, hoewel het op het tijdstip waarop de licentieovereenkomst wordt gesloten of op het tijdstip waarop de douaneschuld ontstaat, niet zeker is dat deze royalty’s of licentierechten zullen moeten worden betaald. Vervolgens heeft hij twijfels over de vraag of die royalty’s of die licentierechten ook aan die voorwaarde kunnen voldoen wanneer zij niet alleen voor de verhandeling van de ingevoerde goederen zijn betaald maar ook voor door GE Healthcare aan andere ondernemingen verstrekte diensten en voor het gebruik van de bedrijfsnaam van het GE-concern.

25.      Terwijl GE Healthcare zich op het standpunt stelt dat het in die omstandigheden uitgesloten is dat de royalty’s of de licentierechten kunnen worden geacht betrekking te hebben op de ingevoerde goederen, zodat de aanpassing waarin artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek voorziet, niet hoeft te worden verricht, hebben alle andere belanghebbende partijen daarover een andere mening.

26.      Volgens mij dient er allereerst aan te worden herinnerd dat het in het kader van de prejudiciële verwijzing uitsluitend aan de verwijzende rechter en niet aan het Hof staat om de in het hoofdgeding aan de orde zijnde feiten te beoordelen, inzonderheid de bewoordingen van de licentieovereenkomst die tussen GE Healthcare en de onderneming M. is gesloten.

27.      In dit verband blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte preciseringen dat die overeenkomst bepaalt dat de ingevoerde goederen waarop het beschermde merk is aangebracht, worden verkocht aan derden jegens het GE-concern middels betaling van royalty’s of licentierechten door GE Healthcare, maar dat deze laatste ook goederen, waarop het beschermde merk is aangebracht, kan invoeren met vrijstelling van een licentievergoeding, te weten de producten die worden gebruikt voor tests, commerciële monsters, schroot of afval en die welke worden doorverkocht aan andere ondernemingen van het GE-concern, die de royalty’s of de licentierechten dan dienen te betalen op dezelfde wijze als GE Healthcare. Voorts blijkt uit de aanwijzingen van de verwijzende rechter dat het bedrag van de royalty’s of de merklicentierechten wordt berekend aan de hand van de jaaromzet van GE Healthcare, waarin ook de diensten zijn begrepen die deze onderneming levert met behulp van de ingevoerde goederen.

28.      Deze gegevens wekken bij de verwijzende rechter dan ook enige twijfel over de vraag of de royalty’s of de licentierechten verband houden met de invoer van deze goederen. De betaling ervan lijkt enerzijds immers af te hangen van het gebruik van die goederen, dat wil zeggen van een verrichting na de invoer, op het tijdstip waarop de douaneschuld reeds is ontstaan en de goederen in het vrije verkeer zijn gebracht. Anderzijds wordt het bedrag van de te betalen royalty’s en licentierechten niet op basis van de prijs van elk ingevoerd product bepaald.

29.      Wat het eerste punt betreft, blijkt uit de stukken dat de verplichting om royalty’s of licentierechten te betalen volgens het gebruik dat wordt gemaakt van het merk dat op de door GE Healthcare ingevoerde goederen is aangebracht, in de licentieovereenkomst is opgenomen, behoudens de in punt 27 supra vermelde specifieke gevallen waarvoor vrijstelling wordt verleend. Derhalve houden deze royalty’s of deze licentierechten wel degelijk verband met de ingevoerde goederen, zelfs indien het bedrag ervan bij het sluiten van de licentieovereenkomst dan wel nadien, bij de aanvaarding van de douaneaangifte of op het tijdstip waarop de douaneschuld ontstaat, niet exact wordt vastgesteld.

30.      Zoals de Duitse regering en de Commissie er terecht op hebben gewezen, behoort het niet tot de toepassingsvoorwaarden van artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek dat het bedrag van de royalty’s of de licentierechten die door de koper van de ingevoerde goederen moeten worden betaald, reeds wordt bepaald op het tijdstip waarop de douaneschuld ontstaat.

31.      De bepalingen van de uitvoeringsverordening bevestigen dat het achteraf aanpassen van de te betalen prijs, wanneer de douaneschuld reeds is ontstaan, zonder meer mogelijk is. Aldus bepaalt artikel 156 bis, lid 1, van de uitvoeringsverordening dat de douaneautoriteiten, op verzoek van de belanghebbende, kunnen toestaan dat bepaalde op het tijdstip van het ontstaan van de douaneschuld niet te kwantificeren elementen die aan de werkelijk betaalde of te betalen prijs zijn toe te voegen, op grond van passende en specifieke criteria worden vastgesteld. Bovendien staat artikel 254 van deze verordening de douaneautoriteiten toe, op verzoek van de aangever, een onvolledige aangifte voor het vrije verkeer te aanvaarden, welke aangifte volgens artikel 257 van die verordening een voorlopige opgave van de douanewaarde kan inhouden. De betrokken aangifte kan nadien worden vervolledigd, of zelfs vervangen, volgens de voorwaarden die in de artikelen 256, 257 en 259 van deze verordening zijn vastgesteld.

32.      Bovendien, indien de royalty’s of de licentierechten geenszins zouden kunnen worden geacht betrekking te hebben op de ingevoerde goederen omdat het bedrag van deze vergoedingen niet kon worden bepaald op het tijdstip waarop de douaneschuld ontstond, zou een dergelijke situatie afdoen aan het nuttige effect van artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek. Zoals uit punt 14 van commentaar nr. 3 van het Comité Douanewetboek (Afdeling Douanewaarde) betreffende de invloed van royalty’s en licentierechten op de douanewaarde blijkt, worden deze royalty’s en deze licentierechten in de regel immers pas berekend na de invoer van de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald.(13) Daardoor dient dan juist ofwel de definitieve vaststelling van de douanewaarde overeenkomstig met name artikel 257 van de uitvoeringsverordening te worden uitgesteld, ofwel de aanpassing te worden verricht waarin artikel 156 bis van deze verordening voorziet.

33.      Hieruit volgt volgens mij dat artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek niet verlangt dat het bedrag van de royalty’s of de merklicentierechten uiterlijk wordt bepaald op het tijdstip waarop de douaneschuld ontstaat opdat de in dit artikel voorziene aanpassing van de douanewaarde van de ingevoerde goederen zou kunnen worden verricht.

34.      Wat het tweede punt betreft, aangaande de omstandigheid dat het bedrag van de te betalen royalty’s of licentierechten volgens de licentieovereenkomst onafhankelijk van de prijs van het ingevoerde goed wordt berekend, kan op basis daarvan mijns inziens niet worden uitgesloten dat de royalty’s of merklicentierechten niettemin betrekking hebben op de ingevoerde goederen.

35.      Stellig bepaalt artikel 161, tweede alinea, van de uitvoeringsverordening dat de betaling van de royalty of het licentierecht wordt verondersteld betrekking te hebben op het goed waarvan de waarde wordt bepaald, wanneer de wijze waarop het bedrag van die royalty of dit licentierecht wordt berekend, verband houdt met de prijs van het ingevoerde goed.

36.      Deze bepaling betekent echter niet dat in een situatie waarin – zoals die in het hoofdgeding – de royalty of het licentierecht niet wordt vastgesteld aan de hand van de prijs van elk ingevoerd product, ieder verband tussen die royalty of dat licentierecht en het ingevoerde product is uitgesloten.

37.      Uit artikel 161, tweede alinea, van de uitvoeringsverordening volgt immers dat de betaling van de royalty of het licentierecht „op het goed waarvan de waarde wordt bepaald betrekking [kan] hebben”, zelfs wanneer het bedrag van die royalty of dat licentierecht „onafhankelijk van de prijs van het ingevoerde goed wordt berekend”.

38.      In casu staat vast dat het bedrag van de te betalen royalty’s of licentierechten een percentage bedraagt van de omzet die wordt gerealiseerd met de verkoop van de ingevoerde goederen waarop het merk is aangebracht dat het voorwerp van de licentieovereenkomst uitmaakt. De vergoedingen worden dus betaald als tegenprestatie voor het gebruik van het merk dat op de ingevoerde goederen wordt aangebracht.

39.      In die situatie is voldaan aan de twee criteria die bij artikel 159 van de uitvoeringsverordening worden opgelegd betreffende de voorwaarde, in de specifieke context van een fabrieks- of handelsmerk, dat de betaling van de royalty’s of de merklicentierechten „betrekking heeft op” de ingevoerde goederen. Aldus preciseert dit artikel dat de royalty of het licentierecht betreffende het recht om van een fabrieks- of handelsmerk gebruik te maken, aan de voor het ingevoerde goed werkelijk betaalde of te betalen prijs wordt toegevoegd, indien „de royalty of het licentierecht betrekking heeft op goederen die in ongewijzigde staat zijn doorverkocht of die na de invoer slechts een eenvoudige behandeling hebben ondergaan” en indien „deze goederen onder de vóór of na de invoer aangebrachte merknaam, waarvoor de royalty of het licentierecht wordt betaald, in de handel worden gebracht”.

40.      Aangezien dit stellig het geval is in het hoofdgeding, heeft de betaling van de royalty’s of de licentierechten dus wel degelijk „betrekking” op de ingevoerde goederen waarop het beschermde merk is aangebracht, en meer in het bijzonder op de winst van het boekjaar die uit de verkoop van deze goederen voortvloeit.(14)

41.      Zoals de Duitse regering heeft aangevoerd, impliceert het feit dat de royalty’s of de licentierechten deels ook verband kunnen houden met diensten die na de invoer van die goederen worden verricht of, voor een zeer klein percentage ervan, met het gebruik van de bedrijfsnaam van GE, niet dat de royalty’s of de licentierechten geenszins betrekking hebben op de ingevoerde goederen in de zin van artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek.

42.      In werkelijkheid erkent de uitvoeringsverordening juist de mogelijkheid, zoals de Duitse regering en de Commissie terecht hebben opgemerkt, dat het noodzakelijk kan blijken dat de royalty’s of de licentierechten worden gesplitst omdat zij slechts gedeeltelijk verband houden met de ingevoerde goederen. Artikel 158, lid 3, van deze verordening preciseert namelijk dat „[i]ndien de royalty’s of licentierechten gedeeltelijk op de ingevoerde goederen en gedeeltelijk op andere ingrediënten of bestanddelen die aan de goederen na hun invoer worden toegevoegd of op verrichtingen of diensten na invoer betrekking hebben, […] deze slechts aan de hand van objectieve en meetbare gegevens, overeenkomstig de in bijlage 23 [bij de uitvoeringsverordening] opgenomen noot voor de interpretatie op artikel 32, lid 2, van het [douanewetboek], [worden] toegedeeld”.

43.      Artikel 158, lid 3, van de uitvoeringsverordening gaat er dus van uit dat de voorwaarde van artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek is vervuld zelfs indien de royalty’s of de licentierechten slechts gedeeltelijk verband houden met de ingevoerde goederen. In dat geval dient de te verrichten aanpassing van de douanewaarde van deze te worden gebaseerd op objectieve en meetbare gegevens aan de hand waarvan het gedeelte van de royalty’s of de licentierechten kan worden bepaald dat uitsluitend betrekking heeft op de ingevoerde goederen, met uitsluiting van andere elementen of latere verrichtingen, daaronder begrepen de dienstverrichtingen die geen verband houden met de invoer van de goederen.

44.      Hieruit volgt dat de bij artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek gestelde voorwaarde volgens welke de royalty’s of de licentierechten betrekking moeten hebben op de ingevoerde goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald, ook dan is vervuld wanneer die royalty’s of die licentierechten slechts gedeeltelijk verband houden met de ingevoerde goederen.

45.      Ik geef het Hof dan ook in overweging de eerste twee prejudiciële vragen te beantwoorden zoals hierna volgt. Enerzijds dient artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek aldus te worden uitgelegd dat het niet verlangt dat het bedrag van de royalty’s of de merklicentierechten reeds wordt bepaald op het tijdstip waarop de douaneschuld ontstaat opdat de in dit artikel voorziene aanpassing van de douanewaarde van de ingevoerde goederen waarop dit merk is aangebracht, zou kunnen worden verricht. Anderzijds erkent artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek dat royalty’s of merklicentierechten „betrekking [kunnen] hebben op” ingevoerde goederen waarop dat merk is aangebracht, in de zin van dit artikel en van artikel 157, lid 2, van de uitvoeringsverordening, zelfs indien die royalty’s of die licentierechten slechts gedeeltelijk verband houden met die goederen.

C –    De derde prejudiciële vraag – vormt de betaling van de royalty’s of van de merklicentierechten een „voorwaarde voor de verkoop” van de ingevoerde goederen?

46.      Met zijn derde vraag, en onder voorbehoud van een bevestigend antwoord op de eerste twee vragen, wenst de verwijzende rechter te vernemen of de betaling van de royalty’s of de licentierechten als een „voorwaarde voor de verkoop” van de ingevoerde goederen in de zin van artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek moet worden aangemerkt, ook al worden deze vergoedingen in het hoofdgeding verlangd door een onderneming die verbonden is met zowel de koper als de verkoper van deze goederen en worden zij ook aan die onderneming betaald.

47.      Ik breng in herinnering dat de royalty’s of de licentierechten volgens artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek aan de douanewaarde van de ingevoerde goederen worden toegevoegd indien de koper deze, als „voorwaarde voor de verkoop” van de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald, hetzij direct, hetzij indirect „moet” betalen. Ook in artikel 157, lid 2, van de uitvoeringsverordening wordt die voorwaarde gesteld.

48.      Noch artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek noch artikel 157, lid 2, van de uitvoeringsverordening preciseren evenwel wat moet worden verstaan onder „voorwaarde voor de verkoop” van de ingevoerde goederen.

49.      In punt 12 van commentaar nr. 3 van het Comité Douanewetboek (Afdeling Douanewaarde), betreffende de invloed van royalty’s en licentierechten op de douanewaarde, wordt aangegeven dat moet worden nagegaan of de verkoper bereid is de goederen te verkopen zonder dat een royalty of een licentierecht wordt betaald. Deze voorwaarde kan expliciet of impliciet zijn, zonder dat zij noodzakelijkerwijs hoeft te blijken uit de clausules van de licentieovereenkomst.

50.      Zoals reeds is opgemerkt, vormen de adviezen en de conclusies van het Comité Douanewetboek – ofschoon zij niet bindend zijn – belangrijke instrumenten om ervoor te zorgen dat de douaneautoriteiten van de lidstaten het douanewetboek eenvormig toepassen en kunnen zij als zodanig als waardevolle hulpmiddelen bij de uitlegging van dit wetboek worden beschouwd.(15)

51.      Volgens mij kan namelijk op goede gronden worden geoordeeld dat de betaling van een royalty of van een licentierecht een „voorwaarde voor de verkoop” van de ingevoerde goederen vormt wanneer de verkoper (of de aan hem gelieerde persoon) niet bereid is de goederen te verkopen – of deze niet kan verkopen – zonder dat die royalty of dat licentierecht wordt betaald of, met andere woorden, indien de koper de ingevoerde goederen niet kan verkrijgen zonder dat hij de royalty of het licentierecht betaalt.(16)

52.      Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of deze voorwaarde is vervuld, waarbij hij rekening dient te houden met alle stukken, waaronder met name de licentieovereenkomst en de overeenkomst houdende de verkoop van deze goederen, alsook met de des omstandigheden van de zaak in het hoofdgeding.

53.      Ik wijs er in dit verband op dat de derde door de verwijzende rechter gestelde vraag lijkt uit te gaan van de premisse dat op het eerste gezicht is voldaan aan deze in artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek en in artikel 157, lid 2, van de uitvoeringsverordening gestelde voorwaarde.

54.      De verwijzende rechter vraagt zich echter af of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde zaak, die wordt gekenmerkt door een driehoeksverhouding (koper-licentienemer, verkoper en licentiegever) binnen dezelfde groep ondernemingen, overeenkomt met de situatie waarvan sprake is in artikel 160 van de uitvoeringsverordening. Deze bepaling preciseert immers dat „[w]anneer de koper een royalty of een licentierecht aan een derde betaalt, […] de in artikel 157, lid 2, bedoelde voorwaarden [worden] geacht slechts vervuld te zijn indien de verkoper of een met deze verbonden persoon die betaling van de koper verlangt”.(17)

55.      In het hoofdgeding staat vast dat de begunstigde van de betaling van het bedrag van de royalty’s of de licentierechten dezelfde entiteit is als die welke betaling daarvan verlangt van GE Healthcare.

56.      Vanuit het oogpunt van de uitlegging van artikel 160 van de uitvoeringsverordening is de vraag doorslaggevend of de begunstigde „derde” en de met de verkoper „verbonden persoon” rechtmatig één en dezelfde persoon kunnen zijn. Indien dat het geval is, kan de bij artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek en artikel 157, lid 2, van de uitvoeringsverordening gestelde voorwaarde volgens welke de betaling van de royalty of van het licentierecht een „voorwaarde voor de verkoop” van de ingevoerde goederen dient te zijn, de facto worden geacht te zijn vervuld.

57.      Behoudens verzoekster in het hoofdgeding, die zich voornamelijk op de Duitse taalversie van artikel 160 van de uitvoeringsverordening baseert om zich in wezen op het standpunt te stellen dat dit artikel enkel van toepassing is op driehoeksverhoudingen waarin de „derde” een andere persoon is dan de koper, de verkoper en de met deze laatste „verbonden persoon”, zijn de partijen die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend, van mening dat noch het douanewetboek noch de uitvoeringsverordening uitsluiten dat de begunstigde van de betaling van de royalty’s of de licentierechten en de met de verkoper verbonden persoon één en dezelfde entiteit of persoon zijn.

58.      Dat is ook mijn mening.

59.      Ik wijs er allereerst op dat de verwijzende rechter het Hof geen vragen stelt over de aard van de betrekkingen of de omvang van de banden die moeten bestaan tussen de verkoper en de persoon „die met hem verbonden is”. De betrokken rechter gaat er immers van uit dat de onderneming M. verbonden is met de verkoper(s) van de door GE Healthcare ingevoerde goederen doordat al deze ondernemingen tot het GE-concern behoren en – direct of indirect – worden gecontroleerd door de moedermaatschappij van dit concern.

60.      Gelet op de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens lijkt die premisse mij correct. Uit artikel 143, lid 1, onder f), van de uitvoeringsverordening, dat relevant is voor de uitlegging van de bepalingen van het douanewetboek en van de uitvoeringsverordening betreffende de douanewaarde van goederen, volgt namelijk dat personen worden geacht te zijn verbonden indien „beiden, rechtstreeks of zijdelings, worden gecontroleerd door een derde persoon”.

61.      Daarnaast staat de Duitse taalversie van artikel 160 van de uitvoeringsverordening, zoals de Duitse regering heeft erkend, voor zover deze taalversie in het tweede deel van dit artikel lijkt te refereren aan een persoon die een derde is voor zowel de verkoper als een met deze verbonden persoon, niet in de weg aan de uitlegging die door verzoekster in het hoofdgeding wordt gesuggereerd.(18)

62.      Het is echter vaste rechtspraak van het Hof dat de in een van de taalversies van een Unierechtelijke bepaling gebruikte formulering niet als enige grondslag voor de uitlegging van die bepaling kan dienen of in zoverre voorrang kan hebben boven de andere taalversies. Unierechtelijke bepalingen moeten immers uniform worden uitgelegd en toegepast tegen de achtergrond van de tekst in alle talen van de Unie. Wanneer er verschillen bestaan tussen de taalversies van een bepaling van Unierecht, moet bij de uitlegging van de betrokken bepaling worden gelet op de algemene opzet en het doel van de regeling waarvan deze een onderdeel vormt.(19)

63.      Geen van de andere taalversies van artikel 160 van de uitvoeringsverordening bevat evenwel een tweede verwijzing naar de „derde” aan wie de betaling van de royalty’s of de licentierechten wordt verricht.(20)

64.      Dat is echter niet van doorslaggevend belang. De verplichting van de koper om „die betaling” te verrichten (in het Engels that payment) betreft vanzelfsprekend de royalty’s of de licentierechten die deze koper moet betalen aan de „derde”.

65.      Dat een persoon die verbonden is met de verkoper niet als „derde” in de zin van artikel 160 van de uitvoeringsverordening wordt gekwalificeerd, houdt niet in dat de betaling van de royalty’s of de licentierechten geen „voorwaarde voor de verkoop” van de ingevoerde goederen is in de zin van artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek.

66.      Doorslaggevend is naar mijn oordeel immers niet de vraag aan wie de royalty’s of de licentierechten worden betaald maar wel, zoals reeds is uiteengezet, de vraag of de koper van de ingevoerde goederen al dan niet in staat is om deze goederen van de verkoper te verkrijgen zonder dat hij de royalty’s of de licentierechten betaalt. Met andere woorden, of het nu om een driehoeks- dan wel om een vierhoekverhouding gaat, is niet beslissend voor zover de verkoper of de met hem verbonden persoon op welke wijze dan ook van de koper van de ingevoerde goederen verlangt dat hij de royalty’s of de licentierechten betaalt. Het gaat uiteindelijk om de vraag of de met de verkoper verbonden persoon het handelen van de koper en/of de verkoper kan beperken of controleren, teneinde ervoor te zorgen dat de goederen waarop het onder de licentieovereenkomst vallende merk is aangebracht, enkel mits betaling van de royalty’s of de merklicentierechten worden ingevoerd.

67.      Indien de koper verplicht is om de royalty’s of de licentierechten aan de verkoper van de ingevoerde goederen te betalen, is het criterium betreffende de „voorwaarde voor de verkoop” in de zin van artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek ongetwijfeld vervuld, en hoeft de vraag of artikel 160 van de uitvoeringsverordening van toepassing is, niet te worden beantwoord. Evenzo mag worden aangenomen dat, indien de royalty’s of de licentierechten moeten worden betaald aan een persoon die verbonden is met de verkoper om van deze laatste de toestemming te verkrijgen dat de goederen aan de koper worden geleverd, die betaling een „voorwaarde voor de verkoop” van deze goederen vormt.

68.      In de situatie die aan de orde is in het hoofdgeding, waarin – in een multinationale groep van onderling verbonden ondernemingen – een aan de verkoper gelieerde persoon de verplichting stelt dat hem royalty’s of merklicentierechten worden betaald, mag er eveneens van worden uitgegaan dat de verkoper de goederen waarop het beschermde merk is aangebracht, uitsluitend aan de koper levert omdat deze royalty’s of merklicentierechten moet betalen aan die met deze verkoper verbonden persoon.

69.      Deze uitlegging wordt bevestigd door punt 13 van commentaar nr. 3 van het Comité Douanewetboek (Afdeling Douanewaarde), betreffende de invloed van royalty’s en licentierechten op de douanewaarde, waarin wordt gepreciseerd dat mag worden aangenomen dat de verkoper of een met hem verbonden persoon van de koper eist dat deze de betaling van het bedrag van de royalty’s of de licentierechten verricht wanneer, in een multinationale groep, goederen bij één lid van de groep worden gekocht en de royalty’s aan een ander lid van dezelfde groep moeten worden betaald.

70.      Zoals de Duitse en de Italiaanse regering in wezen hebben betoogd, kan alleen met die uitlegging worden verzekerd dat de betrekkingen tussen de dochterondernemingen van een multinationale groep van ondernemingen waarin deze dochterondernemingen volgens een strategisch beleidsmodel aan de interne instructies van de hoofdmoedermaatschappij gebonden zijn, niet buiten de werkingssfeer van artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek vallen.

71.      In casu heeft de verwijzende rechter bevestigd dat de onderneming M., de licentiegever, die verbonden is met de verkopers die tot het GE-concern behoren, over een ruime toezichtsbevoegdheid op GE Healthcare beschikte.

72.      Het is juist dat de koper in een situatie zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding een bepaalde concurrentie tussen de tot het concern behorende verkopers kan laten spelen aangezien de koper zich tot verschillende leveranciers kan wenden voor de invoer van de goederen waarop het beschermde merk is aangebracht.

73.      Volgens artikel 159, derde streepje, van de uitvoeringsverordening moet de royalty of het licentierecht betreffende het recht om van een fabrieks- of handelsmerk gebruik te maken evenwel aan de voor het ingevoerde goed werkelijk betaalde of te betalen prijs worden toegevoegd, indien „het de koper niet vrijstaat dergelijke goederen bij andere, niet met de verkoper verbonden leveranciers aan te kopen”.

74.      Aan deze voorwaarde is volgens mij voldaan, en dus moet de aanpassing waarin artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek voorziet, worden verricht indien blijkt dat, zoals ik meen en mag worden aangenomen, maar hetgeen door de verwijzende rechter met inaanmerkingneming van alle stukken van het dossier moet worden nagegaan, deze leveranciers zelf gebonden zijn door de interne instructies van het concern en zij de goederen enkel aan de koper kunnen verkopen indien deze laatste de royalty’s of de merklicentierechten betaalt. Aangezien de licentieovereenkomst met een andere onderneming van de groep is gesloten vóórdat de verkoop heeft plaatsgevonden van de goederen waarop het beschermde merk is aangebracht, kan er immers zonder meer van worden uitgegaan dat de leveranciers van die goederen deze alleen aan de koper willen verkopen omdat deze laatste reeds gebonden is door de licentieovereenkomst.

75.      Het door verzoekster in het hoofdgeding aangevoerde feit dat het bedrag van de royalty’s of de licentierechten niet bekend is op het tijdstip waarop de goederen worden ingevoerd en de douaneschuld ontstaat, aangezien het bedrag ervan afhangt van de omzet die door GE Healthcare wordt gerealiseerd dankzij de verkoop aan derden van de ingevoerde goederen waarop het beschermde merk is aangebracht, doet niet af aan de vaststelling dat de royalty’s of de licentierechten wel degelijk verschuldigd zijn krachtens de licentieovereenkomst betreffende deze goederen. Aangenomen mag dan ook worden dat, in eenzelfde groep van ondernemingen, de verkoper van de goederen zonder de betaling van die royalty’s of die licentierechten er niet mee zou hebben ingestemd om de goederen aan GE Healthcare te leveren.

76.      Ten slotte, ingeval men zich achter de door verzoekster in het hoofdgeding bepleite formele uitlegging schaart die op de bewoordingen van artikel 160 van de uitvoeringsverordening is gebaseerd, zouden enkel de royalty’s of de licentierechten die door de koper van de ingevoerde goederen worden betaald aan een onderneming die voor de betrokken groep van ondernemingen een derde is, als een „voorwaarde voor de verkoop” van de goederen in de zin van artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek kunnen worden beschouwd. Ik kan evenwel niet goed begrijpen waarom deze voorwaarde in dezelfde omstandigheden niet zou zijn vervuld om de enkele reden dat de betaling van de royalty’s of van de merklicentievergoeding binnen dezelfde groep van ondernemingen wordt verricht.

77.      Mijns inziens zou een dergelijke formele uitlegging van artikel 160 van de uitvoeringsverordening de nuttige werking van artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek deels ontnemen. Deze uitlegging doet immers – zonder enige economische rechtvaardiging – afbreuk aan het doel dat wordt nagestreefd door dit artikel – en ruimer bezien zelfs door de bepalingen van het douanewetboek betreffende de douanewaarde van de goederen – namelijk, hoeft eraan te worden herinnerd, ervoor te zorgen dat de aanpassing van de betaalde of te betalen prijs van de ingevoerde goederen de reële waarde van deze goederen tot uitdrukking brengt doordat rekening wordt gehouden met de economische waarde van alle bestanddelen die deel ervan uitmaken.

78.      Derhalve geef ik het Hof in overweging op de derde prejudiciële vraag te antwoorden dat artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek en de artikelen 159 en 160 van de uitvoeringsverordening aldus moeten worden uitgelegd dat de betaling van royalty’s of merklicentierechten een „voorwaarde voor de verkoop” van ingevoerde goederen kan zijn wanneer in eenzelfde groep van ondernemingen de onderneming waaraan deze royalty’s of deze merklicentierechten worden betaald, verbonden is met zowel de verkoper als de koper van die goederen en deze laatste verplicht is om de royalty’s of de merklicentierechten te betalen op verzoek van de verkoper of van de onderneming die met hem verbonden is, zonder dat hij dergelijke goederen kan betrekken van een andere leverancier die niet verbonden is met de verkoper. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of aan die voorwaarden is voldaan in het hoofdgeding.

D –    De vierde prejudiciële vraag – geldt de aanpassing waarin artikel 32 van het douanewetboek voorziet, enkel voor de douanewaarde die wordt bepaald overeenkomstig artikel 29 van dit wetboek?

79.      Met zijn vierde vraag, die uitsluitend wordt gesteld voor het geval dat de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, vraagt de verwijzende rechter zich in wezen af of de aanpassing waarvan sprake is in artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek – te weten een passende toebedeling aan de hand van objectieve en meetbare gegevens overeenkomstig artikel 158, lid 3, van de uitvoeringsverordening tussen enerzijds de royalty’s of de merklicentierechten die betrekking hebben op de ingevoerde goederen en anderzijds die welke betrekking hebben op de door GE Healthcare geleverde diensten – enkel kan worden verricht indien de douanewaarde kan worden bepaald aan de hand van de transactiewaarde die in artikel 29 van het douanewetboek is vermeld, maar niet op basis van de subsidiaire methode die is vastgesteld in artikel 31 van dit wetboek, waarnaar artikel 32 van dat wetboek niet uitdrukkelijk verwijst.

80.      Op basis van het verzoek om een prejudiciële beslissing alleen valt de oorsprong van deze vraag – net zomin als het nut van de beantwoording ervan door het Hof – moeilijk te begrijpen.

81.      Nuttige informatie voor de beantwoording van die vraag door het Hof kan evenwel worden afgeleid uit de stukken en uit de opmerkingen van de belanghebbende partijen. Aldus blijkt daaruit dat het douanehoofdkantoor te Düsseldorf met betrekking tot het boekjaar 2009 op de hoogte is gebracht van de verdeling van de omzet van GE Healthcare tussen het deel ervan dat betrekking heeft op de ingevoerde goederen waarop het beschermde merk is aangebracht en het deel dat voortvloeit uit de diensten die door deze onderneming zijn geleverd, en dit kantoor bijgevolg de op artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek gebaseerde aanpassing heeft kunnen toepassen (en aldus de volgens artikel 29 van dit wetboek gehanteerde transactiewaarde heeft kunnen verhogen), uitsluitend ten bedrage van het percentage van de omzet die uit de verkoop van de ingevoerde goederen voortkwam.

82.      Daarentegen lijkt het douanehoofdkantoor te Düsseldorf met betrekking tot verschillende eerdere boekjaren een ontoereikend aantal gegevens te hebben ontvangen op basis waarvan het een dergelijke aanpassing van de transactiewaarde kon verrichten. Aangezien het douanehoofdkantoor te Düsseldorf zich daarvoor dus niet op artikel 29 van het douanewetboek en evenmin – naar het mij voorkomt – op de methode van artikel 30 van dit wetboek heeft kunnen baseren, lijkt het de subsidiaire methode ter bepaling van de douanewaarde te hebben toegepast die in artikel 31 van dat wetboek is vastgesteld.

83.      Voor zover de eerste volzin van artikel 32 van het douanewetboek, betreffende de te verrichten aanpassingen, slechts expliciet van het vaststellen van „de douanewaarde met toepassing van artikel 29” van dit wetboek gewaagt, en niet verwijst naar de methode waarin artikel 31 van dat wetboek voorziet, vraagt de verwijzende rechter zich in wezen af of de omstandigheid dat de transactiewaarde niet kon worden bepaald wegens de weigering van GE Healthcare om alle inlichtingen betreffende de samenstelling van haar omzet voor de betrokken boekjaren te verstrekken, het douanehoofdkantoor te Düsseldorf belet om de douanewaarde van de ingevoerde goederen waarop het beschermde merk is aangebracht, te verhogen op basis van de gegevens waarover het voor het boekjaar 2009 beschikt.

84.      In het licht van deze preciseringen herinner ik eraan dat de douanewaarde van de ingevoerde goederen in eerste instantie moet worden bepaald op basis van de transactiewaarde die wordt omschreven in artikel 29 van het douanewetboek. Indien dat niet mogelijk is volgens dit artikel, wordt de douanewaarde vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 30 van dit wetboek. Wanneer de douanewaarde van de ingevoerde goederen evenmin op basis van dit laatste artikel kan worden vastgesteld, wordt zij vastgesteld overeenkomstig artikel 31 van het douanewetboek. Tussen deze drie bepalingen bestaat er dus een onderlinge subsidiariteitsband.(21)

85.      Met de subsidiaire methode van artikel 31, lid 1, van het douanewetboek kan de douanewaarde van de ingevoerde goederen worden bepaald „aan de hand van de in de Gemeenschap beschikbare gegevens vastgesteld met gebruikmaking van redelijke middelen die in overeenstemming zijn met de beginselen en de algemene bepalingen”, met name „de bepalingen van […] hoofdstuk [3 van dit wetboek betreffende de douanewaarde van goederen]”.

86.      Deze verwijzing naar de bepalingen van hoofdstuk 3 van het douanewetboek impliceert dat de beginselen en de algemene bepalingen van dit hoofdstuk, waartoe ook artikel 32 van dit wetboek behoort, zelfs van toepassing zijn wanneer de douanewaarde overeenkomstig artikel 31, lid 1, van het douanewetboek wordt bepaald.

87.      Het komt er in het kader van deze bepaling dus op aan, de methoden ter bepaling van de douanewaarde met een „redelijke soepelheid” toe te passen, met eerbiediging van met name de beginselen die voor de vaststelling van deze waarde gelden.(22)

88.      Deze verwijzing naar de beginselen van hoofdstuk 3 van het douanewetboek brengt enerzijds mee dat het gebruik van willekeurige of fictieve douanewaarden voor de vaststelling van de douanewaarde is uitgesloten(23), wat overigens wordt bevestigd door artikel 31, lid 2, onder f), van het douanewetboek.

89.      In die context kan volgens mij dan ook naar analogie gebruik worden gemaakt, zoals de verwijzende rechter voornemens is, van de in artikel 158, lid 3, van de uitvoeringsverordening vastgestelde toebedeling volgens welke, „wanneer de royalty’s of de licentierechten gedeeltelijk op de ingevoerde goederen en gedeeltelijk op […] verrichtingen of diensten na invoer betrekking hebben, […] deze slechts aan de hand van objectieve en meetbare gegevens [worden] toegedeeld”. Zoals de verwijzende rechter zelf heeft gepreciseerd, staat het aan hem om te verifiëren of er „objectieve en meetbare gegevens” voorhanden zijn op basis waarvan een soortgelijke verdeling kan worden verricht als die waarin artikel 158, lid 3, van de uitvoeringsverordening voorziet.

90.      Anderzijds, en daaraan gekoppeld, dient de vaststelling van de douanewaarde overeenkomstig artikel 31, lid 1, van het douanewetboek ook te voldoen aan het beginsel volgens hetwelk deze waarde de reële waarde van de ingevoerde goederen moet weergeven, waarbij alle bestanddelen ervan die een economische waarde hebben, in aanmerking worden genomen.

91.      Ingeval een onderneming de douaneautoriteiten met betrekking tot één of meerdere boekjaren geen of onvolledige gegevens verstrekt die noodzakelijk zijn om de transactiewaarde te bepalen van de ingevoerde goederen waarop het beschermde merk is aangebracht, kunnen deze autoriteiten, onder het toezicht van de nationale rechterlijke instanties, de methode van artikel 31, lid 1, van het douanewetboek hanteren en rekening houden met de in de Gemeenschap beschikbare gegevens die in hun bezit zijn, inzonderheid die welke betrekking hebben op de andere boekjaren van deze onderneming. Deze laatste gegevens kunnen in beginsel als „objectief en meetbaar” in de zin van artikel 158, lid 3, van de uitvoeringsverordening worden beschouwd, en dus kan aan de hand daarvan de passende toebedeling worden verricht die dit artikel beoogt. Zoals de Commissie en de Duitse regering terecht hebben aangevoerd, zou elke andere benadering onrechtmatige voordelen kunnen opleveren voor een ondernemer doordat hij profijt kan trekken uit zijn weigering om alle inlichtingen over te leggen waarmee de douanewaarde van de ingevoerde goederen naar behoren kan worden vastgesteld.

92.      Derhalve geef ik het Hof in overweging voor recht te verklaren dat de aanpassing die wordt opgelegd door artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek en de in artikel 158, lid 3, van de uitvoeringsverordening voorziene passende toebedeling – aan de hand van objectieve en meetbare gegevens – tussen enerzijds de royalty’s of de merklicentierechten die betrekking hebben op de ingevoerde goederen en anderzijds die welke betrekking hebben op diensten die worden geleverd nadat de invoer heeft plaatsgevonden, kunnen worden toegepast ingeval de douanewaarde van de goederen niet kan worden bepaald op basis van de transactiewaarde die in artikel 29 van het douanewetboek is vermeld maar deze waarde enkel kan worden vastgesteld via de subsidiaire methode van artikel 31, lid 1, van dit wetboek.

IV – Conclusie

93.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging, de door het Finanzgericht Düsseldorf (financiële rechtbank te Düsseldorf, Duitsland) gestelde prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:

„1)      Artikel 32, lid 1, onder c), van verordening nr. (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1791/2006 van de Raad van 20 november 2006, moet aldus worden uitgelegd dat het niet verlangt dat het bedrag van de royalty’s of de merklicentierechten reeds wordt bepaald op het tijdstip waarop de douaneschuld ontstaat opdat de in dit artikel voorziene aanpassing van de douanewaarde van de ingevoerde goederen waarop dit merk is aangebracht, zou kunnen worden verricht.

2)      Artikel 32, lid 1, onder c), van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1791/2006, moet aldus worden uitgelegd dat het erkent dat royalty’s of merklicentierechten ‚betrekking [kunnen] hebben op’ ingevoerde goederen waarop dat merk is aangebracht, in de zin van dit artikel en van artikel 157, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1792/2006 van de Commissie van 23 oktober 2006, zelfs indien die royalty’s of die licentierechten slechts gedeeltelijk verband houden met die goederen.

3)      Artikel 32, lid 1, onder c), van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1791/2006, en de artikelen 159 en 160 van verordening nr. 2454/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1792/2006, moeten aldus worden uitgelegd dat de betaling van royalty’s of merklicentierechten een ‚voorwaarde voor de verkoop’ van ingevoerde goederen kan zijn wanneer in eenzelfde groep van ondernemingen de onderneming waaraan deze royalty’s of deze merklicentierechten worden betaald, verbonden is met zowel de verkoper als de koper van die goederen en deze laatste verplicht is om de royalty’s of de merklicentierechten te betalen op verzoek van de verkoper of van de onderneming die met hem verbonden is, zonder dat hij dergelijke goederen kan betrekken van een andere leverancier die niet verbonden is met de verkoper. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of aan die voorwaarden is voldaan in het hoofdgeding.

4)      De aanpassing die wordt opgelegd door artikel 32, lid 1, onder c), van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1791/2006, en de passende toebedeling aan de hand van objectieve en meetbare gegevens waarin artikel 158, lid 3, van verordening nr. 2454/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1792/2006, voorziet tussen enerzijds de royalty’s of de merklicentierechten die betrekking hebben op de ingevoerde goederen en anderzijds die welke betrekking hebben op diensten die worden geleverd nadat de invoer heeft plaatsgevonden, kunnen worden toegepast ingeval de douanewaarde van de goederen niet kan worden bepaald op basis van de transactiewaarde die in artikel 29 van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1791/2006, is vermeld maar deze waarde enkel kan worden vastgesteld via de subsidiaire methode van artikel 31, lid 1, van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1791/2006.”


1 – Oorspronkelijke taal: Frans.


2 – PB 1992, L 302, blz. 1.


3 – PB 2006, L 363, blz. 1.


4 – Het douanewetboek, zoals het uit verordening nr. 2913/92 voortvloeide, is eerst „gemoderniseerd” bij [verordening (EG) nr. 450/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (gemoderniseerd douanewetboek) (PB 2008, L 145, blz. 1)], en vervolgens sinds 1 mei 2016 vervangen bij het douanewetboek van de Unie [verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2013, L 269, blz. 1)].


5 – PB 1993, L 253, blz. 1.


6 – PB 2006, L 362, blz. 1.


7 – Deze verordening is per 1 mei 2016 ingetrokken bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 2016/481 van de Commissie van 1 april 2016 (PB 2016, L 87, blz. 24).


8 – Volgens de bijlage bij de licentieovereenkomst gaat het om een beeldmerk GE dat vergezeld gaat van de reclameslogans „We Bring Good Things to Life” en „Imagination at Work”.


9 – Zie onder meer in die zin arresten van 20 november 2003, Kyocera (C‑152/01, EU:C:2003:623, punt 35), 16 november 2006, Compaq Computer International Corporation (C‑306/04, EU:C:2006:716, punt 30), 12 december 2013, Christodoulou e.a. (C‑116/12, EU:C:2013:825, punt 36) en 16 juni 2016, EURO 2004. Hungary (C‑291/15, EU:C:2016:455, punt 23).


10 – Zie onder meer arresten van 16 november 2006, Compaq Computer International Corporation (C‑306/04, EU:C:2006:716, punt 30), 12 december 2013, Christodoulou e.a. (C‑116/12, EU:C:2013:825, punt 40) en 16 juni 2016, EURO 2004. Hungary (C‑291/15, EU:C:2016:455, punt 26).


11 – Zie in die zin arresten van 16 november 2006, Compaq Computer International Corporation (C‑306/04, EU:C:2006:716, punt 19), 12 december 2013, Christodoulou e.a. (C‑116/12, EU:C:2013:825, punten 38, 44 en 50), 21 januari 2016, Valsts ieņēmumu dienests (C‑430/14, EU:C:2016:43, punt 15) en 16 juni 2016, EURO 2004. Hungary (C‑291/15, EU:C:2016:455, punt 24).


12 – De vraag of GE Healthcare die royalty’s of die licentierechten aanvankelijk terecht niet in de douanewaarde van de door haar ingevoerde goederen heeft opgenomen, hangt af van de vraag of de andere voorwaarden die in artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek worden opgesomd, al dan niet zijn vervuld.


13 – Volledigheidshalve herinner ik eraan dat het Comité Douanewetboek is opgericht teneinde een nauwe en doeltreffende samenwerking tussen de lidstaten op dit gebied te waarborgen. Volgens artikel 249 van het douanewetboek kan dit comité elk vraagstuk met betrekking tot de douanewetgeving onderzoeken dat door zijn voorzitter, hetzij op diens initiatief, hetzij op verzoek van de vertegenwoordiger van een lidstaat, aan de orde wordt gesteld. De adviezen en conclusies van het Comité Douanewetboek zijn weliswaar rechtens niet bindend, maar vormen wel belangrijke instrumenten om ervoor te zorgen dat de douaneautoriteiten van de lidstaten het douanewetboek eenvormig toepassen en kunnen als zodanig worden beschouwd als waardevolle hulpmiddelen bij de uitlegging van dit wetboek [zie in die zin arresten van 11 mei 2006, Friesland Coberco Dairy Foods (C‑11/05, EU:C:2006:312, punten 39 en 40), 22 mei 2008, Ecco Sko (C‑165/07, EU:C:2008:302, punt 47) en 6 februari 2014, Humeau Beaupréau (C‑2/13, EU:C:2014:48, punt 51)].


14 – Volgens de opmerkingen van de Duitse regering strekt deze berekeningswijze van de royalty’s of van de merklicentierechten op basis van de winst die met de verkoop van de ingevoerde goederen wordt behaald, tot een evenwichtige verdeling van de risico’s tussen de licentiegever en de licentienemer, voor zover deze laatste aldus niet reeds op voorhand royalty’s of licentierechten dreigt te moeten betalen op basis van de aankoopprijs van de goederen of van de gekochte hoeveelheden, zonder dat hij er zeker van is dat hij winst zal kunnen maken met de verkoop van de licentieproducten. Het is ook om die reden dat de licentieovereenkomst in het hoofdgeding bepaalt dat de ingevoerde licentieproducten die worden gebruikt voor onder meer monsters, tests, of niet-commerciële doeleinden, van de betaling van royalty’s of licentierechten zijn vrijgesteld.


15 – Zie voetnoot 13 supra.


16 – Zie ook commentaar nr. 11 van het Comité Douanewetboek (Afdeling Douanewaarde) betreffende de toepassing van artikel 32, lid 1, onder c), van het douanewetboek met betrekking tot de royalty’s of de licentierechten die aan een derde worden betaald overeenkomstig artikel 160 van verordening nr. 2454/93.


17 – Cursivering van mij.


18 – De Duitse taalversie van artikel 160 van de uitvoeringsverordening luidt als volgt: „Zahlt der Käufer eine Lizenzgebühr an einen Dritten, so gelten die Voraussetzungen des Artikels 157 Absatz 2 nur dann als erfüllt, wenn der Verkäufer oder eine mit diesem verbundene Person die Zahlung an diese dritte Person vom Käufer verlangt” (cursivering van mij).


19 – Zie onder meer arresten van 15 november 2012, Kurcums Metal (C‑558/11, EU:C:2012:721, punt 48) en 9 april 2014, GSV (C‑74/13, EU:C:2014:243, punt 27).


20 – Zie onder meer, naast de Franse taalversie, de Spaanse taalversie van artikel 160 van de uitvoeringsverordening „[…], vendedor, o una persona vinculada al mismo, pide al comprador que efectúe dicho pago”, de Engelse taalversie „When the buyer pays royalties or licence fees to a third party, the conditions provided for in Article 157 (2) shall not be considered as met unless the seller or a person related to him requires the buyer to make that payment”, de Italiaanse taalversie „[…] se il venditore o una persona ad esso legata chiede all’acquirente di effettuare tale pagamento”, de Portugese taalversie „[…] vendedor o uma persoa a este vinculada pedir ao comprador para efectuar esse pagamento”, en de Finse taalversie: „myyjä tai myyjään etuyhteydessä oleva henkilö pyytää ostajaa suosittamaan tämään maskun”.


21 – Zie arresten van 12 december 2013, Christodoulou e.a. (C‑116/12, EU:C:2013:825, punten 41‑43) en 16 juni 2016, EURO 2004. Hungary (C‑291/15, EU:C:2016:455, punten 27‑29).


22 – Zie in die zin arrest van 28 februari 2008, Carboni e derivati (C‑263/06, EU:C:2008:128, punten 60 en 61).


23 – Zie onder meer, in die zin, arrest van 28 februari 2008, Carboni e derivati (C‑263/06, EU:C:2008:128, punt 60).