Language of document : ECLI:EU:C:2015:243

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. CRUZ VILLALÓN

van 16 april 2015 (1)

Zaak C‑580/13

Coty Germany GmbH

tegen

Stadtsparkasse Magdeburg

[verzoek van het Bundesgerichtshof (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Intellectuele en industriële eigendom – Verkoop van namaakgoederen – Richtlijn 2004/48/EG – Artikel 8, leden 1 en 3, onder e) – Recht op informatie tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht – Regeling van een lidstaat die bankinstellingen toestaat een verzoek om inlichtingen met betrekking tot een rekeninghouder van een bankinstelling af te wijzen (bankgeheim) – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikelen 8, 17, lid 2, 47 en 52, lid 1 – Evenredigheid van de beperking van een grondrecht”





1.        De door het Bundesgerichtshof voorgelegde prejudiciële vraag biedt het Hof de mogelijkheid zijn rechtspraak met betrekking tot artikel 8 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten(2), verder te ontwikkelen op een nog onbekend terrein. Tot dusver heeft het Hof zich voornamelijk gebogen over geschillen tussen, enerzijds, houders van intellectuele-eigendomsrechten en, anderzijds, internetgebruikers die auteursrechtelijk beschermd materiaal downloaden of delen en wier gegevens men via internetproviders tracht te verkrijgen om na identificatie tegen hen te kunnen optreden.(3) In dit geval is het echter een bankinstelling die met een beroep op het bankgeheim weigert de gegevens te verstrekken die nodig zijn om een civiele procedure te kunnen instellen tegen de persoon die, met behulp van de technische mogelijkheden die het internet biedt, namaakgoederen verhandelt.

2.        Waar het in deze zaak kort gezegd om gaat, is de vraag of een derde die niet aan een vermeende inbreuk op het intellectuele-eigendomsrecht heeft deelgenomen, maar die „op commerciële schaal diensten die bij inbreukmakende handelingen worden gebruikt, [heeft verleend]” [artikel 8, lid 1, onder c), van richtlijn 2004/48] – in dit specifieke geval een bankinstelling – op grond van deze richtlijn en met een beroep op het bankgeheim een verzoek om informatie (te weten de naam en het adres van de rekeninghouder) van de houder van het intellectuele-eigendomsrecht of de persoon die bevoegd is om dat recht te verdedigen, kan afwijzen.(4)

I –    Toepasselijke bepalingen

A –    Unierecht

3.        Het doel van richtlijn 2004/48 is volgens overweging 10 de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten op het gebied van de bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten, teneinde een hoog, gelijkwaardig en homogeen niveau van bescherming van die rechten in de interne markt te waarborgen. Overweging 8 verklaart: „[d]e verschillen tussen de regelingen van de lidstaten inzake de middelen tot handhaving van intellectuele-eigendomsrechten zijn nadelig voor de goede werking van de interne markt en maken het onmogelijk te waarborgen dat de intellectuele-eigendomsrechten op het gehele grondgebied van de Gemeenschap een gelijkwaardige bescherming genieten. Deze situatie is niet bevorderlijk voor het vrije verkeer in de interne markt, noch voor het scheppen van een gunstig klimaat voor gezonde mededinging”, terwijl in overweging 9 van de richtlijn wordt opgemerkt: „[...] [d]e ontwikkeling van het gebruik van het internet maakt het mogelijk piraatproducten onmiddellijk en wereldwijd te verspreiden [...]”.

4.        Volgens artikel 2, lid 3, van richtlijn 2004/48 doet „deze richtlijn [...] geen afbreuk aan: a) [...] richtlijn 95/46/EG [van het Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281, blz. 31)]”, een aspect dat eveneens in overweging 15 van die richtlijn wordt genoemd.

5.        In artikel 3 van richtlijn 2004/48 is het volgende bepaald:

„1.      De lidstaten stellen de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen vast die nodig zijn om de handhaving van de in deze richtlijn bedoelde intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. Deze maatregelen, procedures en rechtsmiddelen dienen eerlijk en billijk te zijn, mogen niet onnodig ingewikkeld of kostbaar zijn en mogen geen onredelijke termijnen inhouden of nodeloze vertragingen inhouden.

2.      De maatregelen, procedures en rechtsmiddelen moeten tevens doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn; zij worden zodanig toegepast dat het scheppen van belemmeringen voor legitiem handelsverkeer wordt vermeden en dat wordt voorzien in waarborgen tegen misbruik van deze procedures.”

6.        Artikel 8 van richtlijn 2004/48, „Recht op informatie”, luidt als volgt:

„1.      De lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde rechterlijke instanties, tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht, op gerechtvaardigd en redelijk verzoek van de eiser kunnen gelasten dat informatie over de herkomst en de distributiekanalen van de goederen of diensten die inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht, wordt verstrekt door de inbreukmaker en/of door een andere persoon die:

[...]

c)      op commerciële schaal diensten die bij inbreukmakende handelingen worden gebruikt, blijkt te verlenen; [...]

[...]

2.      De in lid 1 bedoelde informatie omvat naargelang passend is:

a)      de naam en het adres van de producenten, fabrikanten, distributeurs, leveranciers en andere eerdere bezitters van de goederen of diensten, alsmede van de beoogde groot- en detailhandelaren;

[...]

3.      De leden 1 en 2 gelden onverminderd andere regelgeving waarbij:

[...]

e)      de bescherming van de vertrouwelijkheid van informatiebronnen of de verwerking van persoonsgegevens wordt geregeld.”

B –    Nationaal recht

7.        § 19 van het Duitse Markengesetz van 25 oktober 1994 (wet op de bescherming van merken; hierna: „MarkenG”), zoals gewijzigd, is getiteld „Recht op informatie” en vormt de omzetting in het Duitse merkenrecht van het in artikel 8 van richtlijn 2004/48 vervatte recht. Lid 2 van § 19 luidt:

„In het geval van een kennelijke inbreuk of in het geval dat de houder van een merk of van een handelsnaam een vordering tegen de inbreukmaker heeft ingesteld, kan het recht eveneens worden uitgeoefend, onverminderd het bepaalde in lid 1, tegen de persoon die op commerciële schaal,

1.      inbreukmakende goederen in zijn bezit heeft;

2.      inbreukmakende diensten heeft gebruikt;

3.      diensten die bij inbreukmakende handelingen worden gebruikt, blijkt te verlenen, of

4.      door een in punt 1, 2 of 3 bedoelde persoon is aangewezen als zijnde betrokken bij de productie, de fabricage of de distributie van deze goederen of bij het verlenen van deze diensten,

tenzij die persoon krachtens de §§ 383 tot en met 385 van de Zivilprozessordnung in de procedure tegen de inbreukmaker het recht heeft om niet te hoeven getuigen [...]”.

8.        Volgens § 383, lid 1, punt 6, van de Zivilprozessordnung (wetboek van burgerlijke rechtsvordering, in de redactie van 5 december 2005, met latere wijzigingen; hierna: „ZPO”) zijn personen aan wie ingevolge hun ambt, functie of beroep feiten worden toevertrouwd waarvan door de aard ervan of op grond van een wettelijke bepaling geheimhouding is geboden, gerechtigd te weigeren om over deze onder de geheimhoudingsplicht vallende feiten te getuigen.

II – Hoofdgeding en prejudiciële vraag

9.        De prejudiciële vraag is gesteld in het kader van een geschil tussen de vennootschap naar Duits recht Coty Germany GmbH (hierna: „Coty Germany”), exclusief licentiehoudster van het gemeenschapsmerk „Davidoff Hot Water”, en de Stadtsparkasse Magdeburg (hierna: „Sparkasse”).

10.      In januari 2011 kocht Coty Germany via een website voor internetveilingen een flesje parfum van het merk „Davidoff Hot Water”. Zij maakte de aankoopprijs over naar een door de verkoper aangegeven bankrekening bij de Sparkasse. Nadat Coty Germany had vastgesteld dat het om een namaakparfum ging, verzocht zij de veilingsite om de echte naam van de houder van het account dat voor de verkoop van het parfum was gebruikt (de verkoop vond plaats onder een pseudoniem). De betrokken persoon gaf toe houdster van het account op de veilingsite te zijn, maar ontkende het product te hebben verkocht en weigerde op grond van haar verschoningsrecht verdere informatie te verstrekken. Coty Germany richtte zich daarop tot de Sparkasse met een aan § 19, lid 2, van het MarkenG ontleend verzoek om de naam en het adres te verstrekken van de houder van de rekening waarnaar de aankoopprijs van het namaakparfum moest worden overgemaakt. De Sparkasse weigerde met een beroep op het bankgeheim die informatie te verstrekken. Coty Germany stelde vervolgens een procedure in bij het Landgericht Magdeburg (rechtbank van eerste aanleg), dat de Sparkasse gelastte de gevraagde gegevens te verschaffen. De Sparkasse kwam tegen die uitspraak op bij het Oberlandesgericht Naumburg met een beroep op § 383, lid 1, punt 6, ZPO (waarnaar § 19, lid 2, MarkenG verwijst), dat onder andere bankinstellingen het recht geeft om op grond van het bankgeheim te weigeren in een civielrechtelijke procedure te getuigen. De appelrechter stelde de Sparkasse in het gelijk. Coty Germany heeft daarop beroep in „Revision” ingesteld bij het Bundesgerichtshof, met een hernieuwd verzoek om de bankinstelling te veroordelen de gevraagde informatie te verstrekken.

11.      Het Bundesgerichtshof heeft vervolgens besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:

„Moet artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn [2004/48] aldus worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan een nationale regeling die in een geval als in het hoofdgeding een bankinstelling toestaat om met een beroep op het bankgeheim te weigeren informatie als bedoeld in artikel 8, lid 1, onder c), van deze richtlijn te verstrekken over de naam en het adres van een rekeninghouder?”

12.      In deze procedure zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door Coty Germany, de Sparkasse, de Europese Commissie en de Duitse regering.

III – Samenvatting van de standpunten van partijen

13.      Coty Germany betoogt in haar opmerkingen dat artikel 8, lid 3, van richtlijn 2004/48 zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een bankinstelling met een beroep op het bankgeheim kan weigeren de naam en het adres van een rekeninghouder te verstrekken aan degene die op grond van artikel 8, lid 1, onder c), van de richtlijn om die gegevens verzoekt. Volgens Coty Germany zal de persoon die inbreuk maakt op een merkrecht nooit degene die hem een dienst in de zin van artikel 8, lid 1, onder c), van richtlijn 2004/48 verleent, machtigen om gegevens betreffende zijn identiteit (zijnde persoonsgegevens in de zin van richtlijn 95/46) te verstrekken aan de houder van het recht waarop inbreuk is gemaakt, zodat in dergelijke gevallen altijd sprake zal zijn van een conflict. Volgens Coty Germany moet een afweging van de betrokken belangen kunnen plaatsvinden met inachtneming van de omstandigheden van het specifieke geval, gelet op het feit dat degene die kennelijke namaakgoederen verkoopt geen recht heeft op bescherming van zijn identiteit.

14.      De Sparkasse, die zich in haar opmerkingen met name richt op de niet-ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag, waarop ik zo meteen zal ingaan, meent ten aanzien van de kwestie ten gronde dat Coty Germany over een andere en eenvoudige weg beschikt om achter de identiteit van de vermeende inbreukmaker te komen, namelijk een strafrechtelijke procedure. Zij zou daardoor toegang krijgen tot de informatie die wordt verkregen door het openbaar ministerie, waartegen een beroep op het bankgeheim niet mogelijk is. De Sparkasse merkt voorts op dat haar verschoningsrecht niet afhankelijk kan worden gemaakt van een afweging van de strijdige belangen in een specifiek geval. Zij wijst er verder op dat een bankinstelling op het tijdstip van de beslissing of zij al dan niet de gevraagde informatie zal verstrekken, niet kan beoordelen of er sprake is van een „kennelijke” merkinbreuk in de zin van § 19, lid 2, eerste zin, MarkenG.

15.      Volgens de Duitse regering moet artikel 8, lid 1, onder c), van richtlijn 2004/48 aldus worden uitgelegd, dat bij het antwoord op een vordering om informatieverstrekking op grond van dat artikel de omstandigheden van het specifieke geval in aanmerking moeten worden genomen, en bij de afweging van de conflicterende grondrechten de voorwaarden van het evenredigheidsbeginsel moeten worden geëerbiedigd. Het Unierecht op het gebied van de gegevensbescherming (concreet, richtlijn 95/46) verzet zich er niet a priori tegen dat in de omstandigheden van het onderhavige geval de verlangde gegevens worden verschaft. Anderzijds is de Duitse regering van mening dat er in casu geen sprake is van wat zij de „uitzondering” van artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48 noemt. De nationale regeling volgens welke met een beroep op het bankgeheim de gevraagde informatie kan worden geweigerd, is geen regeling waarbij de verwerking van persoonsgegevens in de zin van die bepaling wordt geregeld. Het gaat daarentegen om een regeling die de vertrouwelijkheid van de informatiebronnen in de zin van voornoemd artikel 8, lid 3, onder e), beschermt, een begrip dat volgens de Duitse regering ook de vertrouwelijkheid van de informatie als zodanig omvat. De bewuste bepaling van de richtlijn moet aldus worden uitgelegd, dat de nationale rechter hoe dan ook de conflicterende grondrechten tegen elkaar kan afwegen en de omstandigheden van elk specifieke geval kan beoordelen.

16.      De Commissie, ten slotte, merkt in haar opmerkingen op dat artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48 zich niet verzet tegen een nationale regeling die een bankinstelling toestaat om met een beroep op het bankgeheim te weigeren de gevraagde informatie te verstrekken, mits die regeling aan bepaalde voorwaarden voldoet, namelijk dat zij voldoet aan de vereisten van het beginsel van rechtszekerheid dat zij de verwerking van persoonsgegevens regelt en dat de nationale rechter in ieder afzonderlijk geval een afweging van de conflicterende grondrechten kan maken.

IV – Analyse

A –    Ontvankelijkheid

17.      Voordat ik aan de kwestie ten gronde toekom, zal ik eerst de door verweerster in het hoofdgeding, de Sparkasse, opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid bespreken. Zij stelt dat op het geding voor de verwijzende rechter niet richtlijn 2004/48 van toepassing is, maar uitsluitend nationaal recht, aangezien het verzoek om informatieverstrekking niet plaatsvindt in het kader van een procedure wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht (artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48, juncto § 19, lid 2, tweede zin, MarkenG), maar in een geval van „kennelijke inbreuk” op het merk (§ 19, lid 2, eerste zin, MarkenG) – waarin de richtlijn volgens verweerster niet voorziet – op de navolgende wijze.

18.      Volgens de Sparkasse voorziet artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48 niet in autonoom materieel recht om van de derde informatie te vorderen, maar kent het dat recht uitsluitend toe in de context van een procedure wegens inbreuk op een intellectueel of industrieel eigendomsrecht – in casu een gemeenschapsmerk – en op een gerechtvaardigd en redelijk verzoek van de eiser. Het gaat hier niet om een door de merkhouder (of in dit geval door de licentiehouder) tegen de inbreukmaker ingestelde inbreukprocedure in het kader waarvan eiseres van een derde bepaalde gegevens verlangt, maar om de uitoefening van een autonoom materieel recht, dat niet in de richtlijn maar enkel in het nationale recht is geregeld.

19.      Dit bezwaar treft geen doel. Het feit dat het geval van een „kennelijke inbreuk” in 2008 in het MarkenG is opgenomen, juist ook met het oog op die situaties waarin de houder van het recht waarop inbreuk wordt gemaakt bepaalde gegevens nodig heeft om de inbreukmaker te identificeren, dat wil zeggen in die gevallen waarin vanwege de kenmerken van het Duitse recht zelf, dat niet de mogelijkheid biedt om een civiele procedure in te stellen tegen een onbepaalde persoon, nog geen sprake kan zijn van een procedure wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht, omdat de persoon tegen wie de vordering zal worden ingesteld nog niet is geïdentificeerd.(5)

20.      De onder meer in de Spaanse taalversie van artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48 gebruikte uitdrukking „en el contexto de los procedimientos relativos a una infracción de un derecho de propiedad intelectual” (Nederlandse taalversie: tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht)(6), is mijns inziens ruim genoeg om ook een geval als het onderhavige te kunnen omvatten waarin – aangezien voldoende aanwijzingen voor een inbreuk („kennelijke inbreuk”) op een intellectuele-eigendomsrecht bestaan – het verzoek om informatie duidelijk op het inleiden van een procedure wegens een merkinbreuk is gericht. De kwestie speelt derhalve „in de context” van een procedure „met betrekking tot” een inbreuk op een merkrecht.(7)

21.      De conclusie moet volgens mij dan ook zijn dat dit geval ook onder richtlijn 2004/48 valt en de prejudiciële vraag van het Bundesgerichtshof ontvankelijk is.

B –    Ten gronde

22.      Wat nu de zaak ten gronde betreft, wil ik om te beginnen preciseren dat de ratio van de vraag van het Bundesgerichtshof, die daaruit niet expliciet blijkt, is gelegen in het bepaalde in § 19, lid 2, MarkenG. Zoals gezegd voorziet die bepaling uitdrukkelijk in de mogelijkheid dat een derde aan wie de informatie wordt gevraagd, deze kan weigeren te verstrekken indien deze derde op grond van de §§ 383 tot en met 385 ZPO in een tegen de inbreukmaker ingestelde civiele procedure een verschoningsrecht zou toekomen. De Sparkasse heeft in dit geval juist van die mogelijkheid gebruikgemaakt, door zich op het bankgeheim te beroepen.(8)

23.      Wat wij moeten vaststellen, is of die in het Duitse recht voorziene mogelijkheid om met een beroep op het bankgeheim een verzoek om informatie af te wijzen, strookt met het recht op informatie dat artikel 8 van richtlijn 2004/48 aan de merkhouder of de licentiehouder toekent.

24.      Het recht op informatie van artikel 8 van richtlijn 2004/48 is een instrumenteel recht dat een doeltreffende bescherming van de intellectuele eigendom beoogt te waarborgen, zoals uit overweging 21 van de richtlijn valt af te leiden. Het rechtstreekse doel ervan is een zekere nivellering van het verschil in informatie waarover de persoon die inbreuk op het intellectuele-eigendomsrecht zou hebben gemaakt en de houder van dat recht beschikken(9), met de daaruit mogelijk voortvloeiende gevolgen voor de doeltreffendheid van de rechterlijke bescherming in het geval dat de houder van het recht niet over de minimaal benodigde gegevens beschikt om tegen de vermeende inbreukmaker te kunnen optreden. Het recht op informatie is uiteraard geen absoluut recht, en artikel 8 zelf biedt de lidstaten de mogelijkheid bepaalde beperkingen aan de uitoefening ervan te stellen. Ofschoon het bankgeheim in dat verband niet uitdrukkelijk is vermeld, is in lid 3 wel het volgende bepaald: „[d]e leden 1 en 2 gelden onverminderd andere regelgeving waarbij [...] e) de bescherming van de vertrouwelijkheid van informatiebronnen of de verwerking van persoonsgegevens wordt geregeld”. Bovendien is in artikel 2, lid 3, onder a), van richtlijn 2004/48 het recht op informatie van artikel 8 beperkt door de bepaling dat deze richtlijn „geen afbreuk doet” aan, onder andere, richtlijn 95/46.

25.      De verwijzende rechter noemt in de prejudiciële vraag uitdrukkelijk alleen artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48 als bepaling op basis waarvan het bankgeheim als beperking van of zelfs uitzondering op het recht op informatie van artikel 8, lid 1, onder c), zou kunnen gelden. De vraag luidt derhalve of in de omstandigheden van het voorliggende geval artikel 8, lid 3, onder e), van die richtlijn een bankinstelling toestaat, op grond van een nationale wettelijke bepaling die in bepaalde omstandigheden in een verschoningsrecht voorziet, een beroep te doen op het bankgeheim om een aan het recht van artikel 8, lid 1, ontleend verzoek om informatie af te wijzen.

26.      Allereerst merk ik op dat ik mij in deze zaak zal concentreren op de tweede situatie van het onder e) bepaalde, namelijk de verwerking van persoonsgegevens, en voorbij zal gaan aan het eerste geval, dat de vertrouwelijkheid van informatiebronnen betreft. Het lijkt mij evident dat dit laatste hier niet aan de orde is, nu het niet om de bescherming van de identiteit van een „informatiebron” gaat.

27.      Ten aanzien van de tweede situatie die in de bepaling van artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48 is voorzien, is het volgens mij zo dat de litigieuze nationale regeling, zoals deze door de verwijzende rechter is gepresenteerd, twee verschillende gevolgen heeft: in de eerste plaats een direct gevolg, bestaande in de „blokkering” van het recht op informatie van artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48, en in de tweede plaats een indirect gevolg, bestaande in de „aantasting” van het grondrecht op effectieve rechterlijke bescherming en uiteindelijk mogelijk ook van het grondrecht van intellectuele eigendom.

28.      Ik moet hier meteen aan toevoegen dat deze blokkering van het recht op informatie (en indirect de beperking van de genoemde grondrechten) weer een gevolg is van de vereisten van het „bankgeheim” zoals geregeld in § 383, lid 1, punt 6, ZPO. De verwijzende rechter vraagt zich af of de beoogde bescherming van het bankgeheim zou kunnen vallen onder de uitzondering die artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48 op de uitoefening van het recht op informatie van lid 1 maakt, voor zover dat recht bestaat „onverminderd” met name „andere regelgeving waarbij [...] de verwerking van persoonsgegevens wordt geregeld”.

29.      Of die uitzondering in casu geldt is vatbaar voor discussie, nu niet vaststaat of het „bankgeheim” als zodanig, zoals dat in het Duitse recht is voorzien, „regelgeving” is in de zin van artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48, of dat het bepaalde in § 383, lid 1, punt 6, ZPO – waarnaar § 19, lid 2, MarkenG verwijst – de „verwerking van persoonsgegevens” tot doel heeft, zoals met name de Duitse regering in haar opmerkingen stelt.(10)

30.      Waar wij overigens rekening mee moeten houden is dat in veel gevallen, zoals in dit geval, tegen de achtergrond van de toepassing van die bepaling speelt of bepaalde gegevens van concrete personen al dan niet aan de rechter moeten worden verstrekt.(11) Ook moeten we in aanmerking nemen dat richtlijn 2004/48 hoe dan ook in artikel 2, lid 3, onder a), in algemene zin bepaalt dat geen afbreuk wordt gedaan aan de bepalingen van richtlijn 95/46 inzake de bescherming van persoonsgegevens. Een uitlegging van artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48 in overeenstemming met het grondrecht op bescherming van persoonsgegevens van artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), brengt mij dan ook tot het oordeel dat de bestreden nationale regeling onder artikel 8, lid 3, onder e), van die richtlijn valt.

31.      Voor het onderzoek van de verenigbaarheid met richtlijn 2004/48 van de nationale regeling, aldus opgevat, moet zij derhalve allereerst worden gekwalificeerd vanuit het perspectief van de bescherming van de betrokken grondrechten. In dit verband is met name van belang dat deze nationale regeling tot een „beperking op de uitoefening” van de fundamentele rechten op een effectieve rechterlijke bescherming en op de intellectuele eigendom in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest leidt. Het legitieme belang van de bankinstelling bij bescherming van het bankgeheim, dat uitdrukking geeft aan de geheimhoudingsplicht die de relatie met haar cliënt beheerst, resulteert immers in een beperking van twee grondrechten van de houder of licentiehouder van het merk (deze laatste als houder van bepaalde aan het merk verbonden vermogensrechten) in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest, namelijk zijn intellectuele-eigendomsrecht (artikel 17, lid 2, van het Handvest) en zijn recht op een doeltreffende voorziening in rechte van artikel 47 van het Handvest(12), een noodzakelijk instrument voor de bescherming van het eerste.

32.      Artikel 52, lid 1, van het Handvest staat beperkingen op de uitoefening van grondrechten toe voor twee alternatieve doelen: de beperking moet aan een door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang (eerste alternatief), dan wel aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (tweede alternatief) beantwoorden. Hoewel ik mij realiseer dat het de nationale rechter is die uiteindelijk het door de litigieuze regeling nagestreefde legitieme doel moet bepalen, is het volgens mij duidelijk dat het hier om het tweede alternatief gaat (hoewel ik niet uitsluit dat ook van „doelstellingen van algemeen belang” in de zin van het eerste alternatief sprake kan zijn, nu kredietinstellingen een activiteit ontplooien die wezenlijk is voor de werking van het economisch systeem in zijn geheel). Mijns inziens beantwoordt de beperking van de effectieve rechterlijke bescherming en het intellectuele-eigendomsrecht van de licentiehouder van het merk ten gevolge van het bankgeheim – waardoor de bankinstelling gehouden is zonder toestemming van haar cliënt geen informatie over diens identiteit en bankactiviteiten te verstrekken – in wezen aan de eisen van de bescherming van het (in artikel 8 van het Handvest eveneens als grondrecht erkende) recht op bescherming van de persoonsgegevens van cliënten waarover de bankinstelling beschikt.

33.      In artikel 52, lid 1, van het Handvest zijn de voorwaarden waaronder het geoorloofd is een „beperking” aan een grondrecht te stellen nader geregeld. Om rechtmatig te zijn, moet de litigieuze beperking van de grondrechten in casu dus aan alle in die bepaling genoemde voorwaarden voldoen. Dat betekent dat zij bij wet moet zijn gesteld, de wezenlijke inhoud van de betrokken rechten en vrijheden moet eerbiedigen en, tot slot, geschikt en noodzakelijk moet zijn om het nagestreefde doel te bereiken en ook het evenredigheidsbeginsel moet eerbiedigen.

34.      Het is de taak van de nationale rechter na te gaan of de bestreden Duitse regeling aan de voorwaarden van artikel 52, lid 1, van het Handvest voldoet. Met zijn betere kennis van de bijzonderheden van – in de woorden van de verwijzende rechter – „een geval als het hoofdgeding”, zal hij moeten beoordelen of er al dan niet sprake is van de omstandigheden die de uit het bankgeheim voortvloeiende beperking van de grondrechten kan legitimeren.

35.      Ik zal hierna aan de hand van de rechtspraak van het Hof ter zake kort de nodige aanwijzingen geven aan de hand waarvan de nationale rechter, met toepassing van artikel 52, lid 1, van het Handvest, kan beoordelen in hoeverre het legitieme belang van de bankinstelling bij bescherming van het bankgeheim rechtsgeldig het recht op effectieve rechterlijke bescherming kan beperken van degene die, ter voorbereiding van zijn verdediging voor de rechter van de aan een gemeenschapsmerk ontleende rechten, het hem bij artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48 toegekende recht op informatie doet gelden, en uiteindelijk mogelijk ook zijn fundamentele intellectuele-eigendomsrecht kan beperken.

1.            Legaliteit en wezenlijke inhoud

36.      Artikel 52, lid 1, van het Handvest bepaalt dat beperkingen „bij wet [moeten] worden gesteld”, dat wil zeggen dat het legaliteitsbeginsel in acht moet worden genomen en een beperking derhalve slechts toelaatbaar is indien deze berust op een wettelijke basis in het nationale recht die toegankelijk, duidelijk en voorzienbaar is.(13) In het voorliggende geval is het zo, blijkens de opmerking van de verwijzende rechter in punt 22 van zijn verwijzingsbeslissing, dat „[h]et bankgeheim [...] in Duitsland [...] niet rechtstreeks in een wettelijke bepaling [is] verankerd, maar [...] in het Duitse recht [wordt] afgeleid uit de algemene verplichting van de bank om de vermogensrechtelijke belangen van de contractant te beschermen en niet te schaden”. In Duitsland, vervolgt het Bundesgerichtshof, „[blijkt] de bescherming van het bankgeheim [...] indirect uit § 383, lid 1, punt 6, ZPO, dat de basis vormt voor een verschoningsrecht voor feiten die onder het bankgeheim vallen [...] [waartoe] in de regel ook de naam en het adres van de rekeninghouder [behoren]”.

37.      Zoals ik in mijn conclusie in de zaak Scarlet Extended(14) heb gesteld, moet de term „wet” in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest in zijn „materiële” betekenis worden opgevat en niet slechts in zijn formele betekenis, in die zin dat de term zowel de „geschreven rechtsregel” kan omvatten als de „ongeschreven rechtsregel” of zelfs de door de rechters „uitgewerkte rechtsregel”, zodat in bepaalde gevallen „vaste jurisprudentie”, die gepubliceerd – en derhalve toegankelijk – is en waar de lagere rechters zich aan houden, een wettelijke bepaling kan aanvullen en zodanig verduidelijken dat deze voorzienbaar wordt.

38.      Het staat aan de verwijzende rechter vast te stellen in hoeverre de rechtspraak met betrekking tot § 383, lid 1, punt 6, ZPO de conclusie rechtvaardigt dat het bankgeheim, ondanks dat het in het Duitse recht niet uitdrukkelijk in een wettelijke bepaling is vastgelegd, aan de hierboven beschreven vereisten van het legaliteitsbeginsel voldoet (te weten de vereisten van toegankelijkheid, duidelijkheid en voorzienbaarheid) en in beginsel, indien de overige voorwaarden van artikel 52, lid 1, van het Handvest zijn vervuld, de beperking van de eerdergenoemde grondrechten kan legitimeren.

39.      Artikel 52, lid 1, van het Handvest bepaalt verder dat de beperking in elk geval de „wezenlijke inhoud” van het betrokken grondrecht of de betrokken grondrechten moet eerbiedigen. In dit opzicht bestaan de grootste twijfels met name ten aanzien van het recht van Coty Germany op een effectieve rechterlijke bescherming. De doeltreffendheid van de rechterlijke bescherming waarop de licentiehoudster van het merk waarop inbreuk is gemaakt aanspraak maakt, lijkt in Duitsland in omstandigheden als die van deze zaak enkel en alleen af te hangen van de omstandigheid dat de voor de informatie aangezochte bankinstelling, die jegens haar cliënten contractueel aan geheimhouding gebonden is, om de een of andere reden afstand doet van het in § 383, lid 1, punt 6, ZPO toegekende verschoningsrecht.(15) Het is inderdaad zo dat de procedure voor de toepassing van het Unierecht volgens het beginsel van procedurele autonomie in het nationale recht van de verschillende lidstaten wordt geregeld (zodat iedere lidstaat in beginsel kan bepalen op welke wijze hij het recht van bepaalde personen om niet te hoeven getuigen over hen bekende feiten wil regelen). De discretionaire bevoegdheid van de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid vindt haar grens echter in de eis dat de doeltreffendheid van de voorziening in rechte altijd moet zijn gewaarborgd, zodat de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt.(16) Het is in ieder geval duidelijk dat de wezenlijke inhoud niet wordt geëerbiedigd, indien de bestreden nationale regeling tot gevolg heeft dat het recht van eventuele houders van intellectuele-eigendomsrechten op rechterlijke bescherming wordt geblokkeerd.

2.            Evenredigheid in ruime zin

40.      Artikel 52, lid 1, tweede volzin, van het Handvest bepaalt: „[m]et inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen alleen beperkingen worden gesteld indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk [...] aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen beantwoorden”. In dit verband moet worden beoordeeld of in de omstandigheden van het onderhavige geval Coty Germany met een beroep op het bankgeheim belemmeren haar recht op effectieve rechterlijke bescherming uit te oefenen, waardoor zij tevens van de bescherming van haar intellectuele-eigendomsrecht wordt beroofd, geschikt, noodzakelijk en evenredig is om het nagestreefde legitieme doel te bereiken, dat, zoals gezegd, in mijn visie bestaat in de verzekering van het recht op bescherming van de gegevens van de vermeende inbreukmaker waarover de bankinstelling waarbij deze laatste een rekening aanhoudt beschikt.

a)            Geschiktheid

41.      In de eerste plaats, wat het eerste vereiste betreft, verlangt de geschiktheid dat wordt onderzocht of de beperking van de fundamentele rechten op effectieve rechterlijke bescherming en intellectuele eigendom van de licentiehouder van het merk geschikt is om het nagestreefde doel te verwezenlijken, dat wil zeggen, in de termen van artikel 52, lid 1, van het Handvest, of zij „daadwerkelijk [beantwoordt]” aan de eisen, in dit geval, van verzekering van het recht op bescherming van de persoonsgegevens van de bankrekeninghouder.

b)            Noodzaak

42.      In de tweede plaats – en dit is in casu met name van belang – moet worden vastgesteld of de beperking werkelijk noodzakelijk is om die doelstelling te bereiken. De beperking van de grondrechten van Coty Germany is slechts noodzakelijk indien het nagestreefde doel (bescherming door de bankinstelling van de gegevens van haar cliënt) niet valt te verwezenlijken door middel van een maatregel die die rechten in mindere mate beperkt. In dit verband moet naar mijn mening met name worden bekeken of de gegevens die Coty Germany van de Sparkasse verlangt wellicht via een andere weg of een andere bron dan de bankinstelling kunnen worden verkregen.(17) Onderzocht moet ook worden of de suggestie van de Sparkasse in haar opmerkingen dat Coty Germany een strafrechtelijke procedure tegen de onbekende persoon kan starten om op die manier de naam van de vermeende inbreukmaker te verkrijgen, daadwerkelijk haalbaar is. De nationale rechter moet daartoe vaststellen in hoeverre van de houder of de licentiehouder van het merk kan worden verlangd dat deze de strafrechtelijke weg bewandelt, en – zelfs nog daarvoor – vaststellen of dit in de nationale rechtspraktijk wel mogelijk is (en zo ja, of dit niet een ontoelaatbaar misbruik van strafrecht kan opleveren, omdat het daarvoor niet is bedoeld).

c)            Evenredigheid in strikte zin

43.      Ten slotte moet in het kader van de evenredigheid worden onderzocht in hoeverre de doelstellingen van bescherming van bepaalde rechten tegenover andere grondrechten de daarmee gepaard gaande offers voldoende compenseren. De nationale rechter zal daarbij, onder andere, rekening moeten houden met de aard en de omvang van de informatie die Coty Germany verlangt (blijkens de stukken beperkt deze zich tot het strikt noodzakelijke om een procedure tegen de vermeende inbreukmaker te kunnen aanvangen); in hoeverre er bewijs voorhanden is dat het om een inbreuk op het intellectuele-eigendomsrecht gaat(18) en dat de rekeninghouder die men tracht te identificeren onrechtmatig kan hebben gehandeld,(19) waarbij tevens moet worden beoordeeld in hoeverre de persoon die vermoedelijk namaakgoederen heeft verhandeld recht heeft op bescherming van zijn identiteit, met name omdat, zoals Coty Germany in haar opmerkingen stelt, de aanduiding van een correcte naam en adres één van de verplichtingen is van eenieder die te goeder trouw aan het handelsverkeer deelneemt(20); het bestaan van aanzienlijke schade voor de houder van het beschermde merk, en de waarborgen met betrekking tot het gebruik dat Coty Germany van de verkregen gegevens zal maken, in de zin dat de prijsgegeven informatie uitsluitend zal worden gebruikt om een procedure tegen de vermoedelijke inbreukmaker te starten en niet voor een ander doel. De nationale rechter moet in het kader van dit onderzoek van de evenredigheid in ieder geval rekening houden met alle betrokken grondrechten en moet derhalve de conflicterende grondrechten tegen elkaar afwegen.(21)

44.      Gelet op bovenstaande overwegingen ben ik van mening dat artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling die als onvoorwaardelijk gevolg heeft dat een bankinstelling met een beroep op het bankgeheim een aan artikel 8, lid 1, onder c), van die richtlijn ontleend verzoek om informatie over de naam en het adres van een bankrekeninghouder kan afwijzen. Een dergelijk gevolg is alleen met artikel 8, lid 3, onder e), van die richtlijn verenigbaar, voor zover het voortvloeit uit een voorafgaande door de nationale rechter te verrichten afweging waardoor de rechtmatigheid van de beperking van de door de bestreden nationale regeling getroffen grondrechten in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt gewaarborgd.

V –    Conclusie

45.      Gelet op het voorgaande, geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van het Bundesgerichtshof te beantwoorden als volgt:

„Artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling die als onvoorwaardelijk gevolg heeft dat een bankinstelling met een beroep op het bankgeheim een aan artikel 8, lid 1, onder c), van die richtlijn ontleend verzoek om informatie over de naam en het adres van een bankrekeninghouder kan afwijzen. Een dergelijk gevolg is alleen met artikel 8, lid 3, onder e), van die richtlijn verenigbaar, voor zover het voortvloeit uit een voorafgaande door de nationale rechter te verrichten afweging waardoor de rechtmatigheid van de beperking van de door de bestreden nationale regeling getroffen grondrechten in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt gewaarborgd.”


1 –      Oorspronkelijke taal: Spaans.


2 –      PB L 157, blz. 45. Volgens artikel 1, tweede volzin, van richtlijn 2004/48 „[omvat] [i]n deze richtlijn [...] de term ‚intellectuele-eigendomsrechten’ ook industriële-eigendomsrechten”, zodat ik hierna de term „intellectuele eigendom” in deze ruime zin zal gebruiken.


3 –      Zie arresten Promusicae, C‑275/06, EU:C:2008:54; Scarlet Extended, C‑70/10, EU:C:2011:771; Bonnier Audio e.a., C‑461/10, EU:C:2012:219; UPC Telekabel Wien, C‑314/12, EU:C:2014:192, en beschikking LSG-Gesellschaft zur Wahrnehmung von Leistungsschutzrechten, C‑557/07, EU:C:2009:107.


4 –      Volgens artikel 4 van richtlijn 2004/48 zullen de lidstaten als personen bevoegd tot het verzoeken van de toepassing van maatregelen, procedures en rechtsmiddelen genoemd in hoofdstuk II van de richtlijn onder andere erkennen „alle andere personen die gemachtigd zijn deze [intellectuele-eigendoms]rechten te gebruiken, in het bijzonder houders van een licentie, voor zover toegestaan door en in overeenstemming met de bepalingen van het toepasselijk recht”.


5 –      BT-Drs. 16/5048, blz. 38 en 39, met betrekking tot het wetsontwerp van de Duitse wet tot omzetting van richtlijn 2004/48.


6 –      Mijn cursivering. De Spaanse taalversie is net als de Italiaanse („nel contesto dei procedimenti riguardanti la violazione di un diritto di proprietà inelletuale”) en de Portugese („no contexto dos procedimentos relativos à violação de um direito de propriedade intelectual”) een letterlijke vertaling van de Engelse taalversie, „in the context of proceedings concerning an infringement of an intellectual property right”. De Duitse taalversie luidt letterlijk „im Zusammenhang mit einem Verfahren wegen Verletzung eines Rechts des geistigen Eigentums” (mijn cursivering), terwijl in de Franse versie de uitdrukking „dans le cadre” is gebruikt.


7 –      Aldus ook Walter en Goebel in hun analyse van artikel 8 van richtlijn 2004/48, in Walter, M.M. en von Lewinski, S. (red.), European Copyright Law: a commentary, Oxford, Oxford University Press, 2010, blz. 1263 en 1264: „Paragraph 1 does not read ‚in the course of proceedings concerning an infringement of intellectual property rights’, but refers to such proceedings in using the formula ‚in the context of’ such proceedings, thus emphasizing that the information must be provided with respect to infringement proceedings but not necessarily in the course of an infringement proceeding” (mijn cursivering).


8 –      Het bankgeheim is in Duitsland algemeen erkend als een specifieke geheimhoudingsplicht, die voortvloeit uit de algemene verplichting van kredietinstellingen om de vermogensrechtelijke belangen van hun cliënten te beschermen en niet te schaden. Deze verplichting is gewoonlijk opgenomen in de algemene voorwaarden van de contracten die cliënten met kredietinstellingen aangaan en die deze laatste verplichten, zonder toestemming van de rekeninghouder geen informatie over hun cliënten te verstrekken. De algemene voorwaarden van de Stadtsparkasse Magdeburg zijn online te raadplegen: https://www.sparkasse-magdeburg.de/pdf/vertragsbedingungen/AGB.pdf. Zij omvatten een uitdrukkelijke verwijzing naar het bankgeheim (nummer 1, lid 1) en naar de omstandigheden waarin de instelling informatie met betrekking de cliënt kan verstrekken (nummer 3, lid 2). Zie over het bankgeheim, met name in verband met de bescherming van gegevens, in het bijzonder Kahler, T., „Datenschutz und Bankgeheimnis”, in Kahler, T., en Werner, S., Electronic Banking und Datenschutz – Rechtsfragen und Praxis, Berlijn/Heidelberg, Springer, 2008, blz. 143 e.v. en de aldaar aangehaalde literatuur.


9 –      McGuire, M.R., „Beweismittelvorlage und Auskunftsanspruch nach der Richtlinie 2004/48/EG zur Durchsetzung der Rechte des Geistigen Eigentums”, Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht – Internationaler Teil, 2005, blz. 15, en Haedicke, M., „Informationsbefugnisse des Schutzrechtsinhabers im Spiegel der EG-Richtlinie zur Durchsetzung der Rechte des geistigen Eigentums”, in Ohly, A., e.a. (red.), Perspektiven des Geistigen Eigentums und Wettbewerbsrechts – Festschrift für Gerhard Schricker zum 70. Geburtstag, München, C.H. Beck, 2005, blz. 19 en 20.


10 –      Zie punten 59 e.v. van die opmerkingen.


11 –      De door Coty Germany verlangde mededeling van naam en adres van de rekeninghouder (vermeende inbreukmaker) van de Sparkasse zou, indien zij zou plaatsvinden, het meedelen van persoonsgegevens inhouden, dat wil zeggen, van informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon [in de zin van de definitie van artikel 2, onder a), van richtlijn 95/46] en tevens een „verwerking van persoonsgegevens” [volgens de definitie van artikel 2, onder b), van richtlijn 95/46].


12 –      Het recht op een doeltreffende voorziening in rechte van artikel 47 van het Handvest vormt de herbevestiging van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, een algemeen beginsel van Unierecht dat voortvloeit uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten (zie arresten Unibet, C‑432/05, EU:C:2007:163, punt 37; Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, EU:C:2008:461, punt 335, en AJD Tuna, C‑221/09, EU:C:2011:153, punt 54).


13 –      Zie in dit verband punt 53 van de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Promusicae, C‑275/06, EU:C:2007:454, waarin wordt verwezen naar het arrest Österreichischer Rundfunk, C‑465/00, C‑138/01 en C‑139/01, EU:C:2003:294, punten 76 en 77.


14 –      C‑70/10, EU:C:2011:771, punt 99.


15 –      Ik herinner in dit verband aan hetgeen ik heb opgemerkt in punt 19 van deze conclusie met betrekking tot de onmogelijkheid om in Duitsland een civiele procedure aan te spannen tegen een onbepaalde persoon. Zoals advocaat-generaal Trstenjak al in haar conclusie in de zaak Hypoteční banka, C‑327/10, EU:C:2011:561, opmerkte: „[i]dien een verzoeker geen vordering kan instellen tegen een verweerder die niet kan worden bereikt, ook niet nadat al het nodige onderzoek is verricht, zoals de zorgvuldigheid en de goede trouw vereisen, dreigt het recht van de verzoeker op effectieve rechterlijke bescherming volledig te worden uitgehold” (punt 131).


16 –      Zie onder andere arresten Safalero, C‑13/01, EU:C:2003:447, punt 49; Weber’s Wine World e.a., C‑147/01, EU:C:2003:533, punt 103; Wells, C‑201/02, EU:C:2004:12, punt 67, en Unibet, C‑432/05, EU:C:2007:163, punt 43, en de conclusie van advocaat-generaal Trstenjak in de zaak N.S. e.a., C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:610, punten 160 en 161. Het doeltreffendheidsbeginsel komt thans niet alleen tot uitdrukking in het recht op effectieve rechterlijke bescherming als bedoeld in artikel 47 van het Handvest, maar op het specifieke gebied waarom het hier gaat ook in artikel 3 van richtlijn 2004/48.


17 –      In dit verband is van belang dat Coty Germany al tevergeefs heeft geprobeerd die gegevens te verkrijgen via de veilingsite waar zij het namaakparfum had gekocht, en ook van de persoon die via de website was geïdentificeerd als houdster van het voor de verkoop gebruikte gebruikersaccount.


18 –      Zie in deze zin arrest Bonnier Audio e.a., C‑461/10, EU:C:2012:219, punt 58, waarin het Hof vanuit het gezichtspunt van het Unierecht een nationale wettelijke regeling aanvaardbaar achtte die onder meer, opdat een bevel tot mededeling van de gevraagde gegevens kan worden gelast, voorschrijft dat duidelijke bewijzen van een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht bestaan, en de conclusie van advocaat-generaal Trstenjak in zaak de N.S. e.a., C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:611, punt 159. Ik wijs erop dat in het onderhavige geval de verwijzende rechter in punt 2 van de verwijzingsbeslissing stelt dat „ook een leek kon herkennen dat het om een namaakparfum ging”.


19 –      Anders dan in de zaak Promusicae, C‑275/06, EU:C:2008:54, waarin advocaat-generaal Kokott in punt 115 van haar conclusie, EU:C:2007:454, stelde: „[...] volgt uit het feit dat met gebruikmaking van een IP-adres op een bepaald tijdstip auteursrechten zijn geschonden, nog niet onomstotelijk dat deze handelingen ook daadwerkelijk zijn verricht door de aangeslotene aan wie dit adres op dat moment was toegekend”, is het – mijns inziens terechte – uitgangspunt in de onderhavige zaak dat de houder van de rekening waarop de betaling voor het namaakparfum heeft plaatsgevonden de persoon (of een van de personen) is die economisch voordeel van de merkinbreuk geniet.


20 –      Het Hof heeft al in het arrest L’Oréal e.a., C‑324/09, EU:C:2011:474, punt 142, vastgesteld dat „ofschoon de bescherming van persoonsgegevens uiteraard moet worden geëerbiedigd, [het] niettemin zo [is] dat wanneer de inbreukmaker in het economisch verkeer actief is en niet in de privésfeer, zijn identiteit duidelijk moet kunnen worden vastgesteld” (mijn cursivering). In de onderhavige zaak lijkt duidelijk dat degene die het namaakparfum heeft verkocht voor de toepassing van richtlijn 2004/48 actief was „in het economisch verkeer”, nu blijkens het dossier de omzet op het gebruikersaccount van de website voor internetveilingen van waaruit de verkoop plaatsvond tussen half december 2010 en half januari 2011 meer dan 10 000 EUR bedroeg.


21 –      Zie in deze zin arresten Promusicae, C‑275/06, EU:C:2008:54, en Bonnier Audio e.a., C‑461/10, EU:C:2012:219, evenals beschikking LSG-Gesellschaft zur Wahrnehmung von Leistungsschutzrechten, C‑557/07, EU:C:2009:107.