Language of document : ECLI:EU:T:2018:135

ARREST VAN HET GERECHT (Zevende kamer)

14 maart 2018 (*)

„Milieu – Genetisch gemodificeerde producten – Verordening (EG) nr. 1367/2006 – Verordening (EG) nr. 1829/2003 – Genetisch gemodificeerde soja MON 87769, MON 87705 en 305423 – Verwerping van een verzoek tot interne herziening van de besluiten tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen – Begrip ‚milieurecht’ – Artikel 10 van verordening nr. 1367/2006”

In zaak T‑33/16,

TestBioTech eV, gevestigd te München (Duitsland), vertegenwoordigd door R. Stein, solicitor, K. Smith, QC, en J. Stevenson, barrister,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Tomkin, L. Pignataro-Nolin en C. Valero als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Monsanto Europe, gevestigd te Antwerpen (België),

en

Monsanto Company, gevestigd te Wilmington, Delaware (Verenigde Staten),

vertegenwoordigd door M. Pittie, advocaat,

en door

Pioneer Overseas Corp., gevestigd te Johnston, Iowa (Verenigde Staten),

en

Pioneer Hi-Bred International, Inc., gevestigd te Johnston,

vertegenwoordigd door G. Forwood, advocaat, J. Killick, barrister, en S. Nordin, solicitor,

interveniëntes,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van de brief van de commissaris voor Gezondheid en Voedselveiligheid van 16 november 2015 waarin afwijzend werd besloten op het verzoek tot interne herziening van de uitvoeringsbesluiten waarbij vergunningen werden verleend voor het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde soja MON 87769, MON 87705 en 305423, welk verzoek werd ingediend op grond van artikel 10 van verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB 2006, L 264, blz. 13),

wijst

HET GERECHT (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: V. Tomljenović (rapporteur), president, E. Bieliūnas en A. Kornezov, rechters,

griffier: P. Cullen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 september 2017,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, TestBioTech eV, is een in Duitsland geregistreerde vereniging zonder winstoogmerk die zich ten doel stelt onafhankelijk onderzoek en publiek debat over de gevolgen van biotechnologie te bevorderen.

 Vergunning voor het in handel brengen van soja 305423

2        Op 14 juni 2007 heeft Pioneer Overseas Corp. overeenkomstig de artikelen 5 en 17 van verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders (PB 2003, L 268, blz. 1), bij de bevoegde Nederlandse instantie een vergunning aangevraagd voor het in de handel brengen van levensmiddelen, levensmiddeleningrediënten en diervoeders die de genetisch gemodificeerde soja 305423 (hierna: „soja 305423”) bevatten, daar geheel of gedeeltelijk uit bestaan of daarmee zijn geproduceerd. De vergunningaanvraag had eveneens betrekking op het in de handel brengen van andere producten dan levensmiddelen en diervoeders die geheel of gedeeltelijk bestaan uit soja 305423 voor dezelfde gebruiksdoeleinden als andere soja, met uitzondering van de teelt.

3        Op 18 december 2013 heeft het wetenschappelijk panel voor genetisch gemodificeerde organismen van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) (hierna: „ggo-panel”) een wetenschappelijk advies uitgebracht over soja 305423 en daarbij overeenkomstig artikel 6, lid 6, van verordening nr. 1829/2003 en artikel 18, lid 6, van dezelfde verordening een rapport opgesteld dat volgens de bewoordingen ervan „deel zal uitmaken van het complete advies van de EFSA in de zin van artikel 6, lid 5, en van artikel 18, lid 5, [van dezelfde verordening]”. Het ggo-panel kwam in wezen tot de conclusie dat de mogelijke gevolgen voor de gezondheid van mens en dier of het milieu van soja 305423 bij de beoogde toepassingen ervan net zo onschadelijk waren als het geval was bij zijn niet genetisch gemodificeerde tegenhanger.

4        De Europese Commissie heeft op 24 april 2015 besloten tot vaststelling van uitvoeringsbesluit (EU) 2015/698 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde soja 305423 (DP-3Ø5423‑1) overeenkomstig verordening nr. 1829/2003 (PB 2015, L 112, blz. 71). In de overwegingen 4 tot en met 7 van dit besluit heeft de Commissie onder verwijzing naar het wetenschappelijk advies bedoeld in punt 3 hierboven, aangegeven dat de EFSA overeenkomstig de artikelen 6 en 18 van verordening nr. 1829/2003 een „gunstig advies” had uitgebracht, dat de EFSA tot de conclusie was gekomen dat de mogelijke gevolgen voor de gezondheid van mens en dier of het milieu van soja 305423 bij de beoogde toepassingen ervan net zo onschadelijk waren als het geval was bij zijn niet genetisch gemodificeerde tegenhanger, en dat de EFSA had aanbevolen om een plan voor monitoring na het in de handel brengen uit te voeren, dat erop gericht is gegevens over de consumptie van de Europese bevolking te verzamelen.

5        Overeenkomstig artikel 1 van besluit 2015/698 heeft de Commissie een eenduidig identificatienummer aan soja 305423 toegekend. In artikel 2 van dit besluit heeft de Commissie voor de doeleinden van artikel 4, lid 2, en artikel 16, lid 2, van verordening nr. 1829/2003 een vergunning verleend voor levensmiddelen en levensmiddeleningrediënten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met soja 305423, diervoeders die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met soja 305423 en producten voor ander gebruik met uitzondering van de teelt die geheel of gedeeltelijk bestaan uit soja 305423. Bovendien hebben de artikelen 3 tot en met 5 van besluit 2015/698 betrekking op de etikettering en de monitoring van de bedoelde producten.

 Vergunning voor het in handel brengen van soja MON 87769

6        Op 14 september 2009 heeft Monsanto Europe overeenkomstig de artikelen 5 en 17 van verordening nr. 1829/2003 bij de bevoegde instantie van het Verenigd Koninkrijk een vergunning aangevraagd voor het in de handel brengen van levensmiddelen, levensmiddeleningrediënten en diervoeders die de genetisch gemodificeerde soja MON 87769 (hierna: „soja MON 87769”) bevatten, daar geheel of gedeeltelijk uit bestaan of daarmee zijn geproduceerd. De vergunningaanvraag had eveneens betrekking op het in de handel brengen van andere producten dan levensmiddelen of diervoeders die geheel of gedeeltelijk bestaan uit soja MON 87769 voor dezelfde gebruiksdoeleinden als andere soja, met uitzondering van de teelt.

7        Op 16 mei 2014 heeft het ggo-panel een wetenschappelijk advies uitgebracht over soja MON 87769 en daarbij overeenkomstig artikel 6, lid 6, en artikel 18, lid 6, van verordening nr. 1829/2003 een rapport opgesteld dat volgens de bewoordingen ervan „een deel zal vormen van het complete advies van de EFSA in de zin van artikel 6, lid 5, en van artikel 18, lid 5, [van dezelfde verordening]”. Het ggo-panel heeft in wezen vastgesteld dat soja MON 87769 bij de beoogde reikwijdte van de aanvraag even veilig was als de niet genetisch gemodificeerde tegenhanger ervan en waarschijnlijk geen nadelige gevolgen zou hebben voor de gezondheid van mens en dier of het milieu.

8        De Commissie heeft op 24 april 2015 besloten tot vaststelling van uitvoeringsbesluit (EU) 2015/686 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde soja MON 87769 (MON-87769‑7) overeenkomstig verordening nr. 1829/2003 (PB 2015, L 112, blz. 16). In de overwegingen 4 tot en met 8 van dit besluit heeft de Commissie onder verwijzing naar het wetenschappelijk advies bedoeld in punt 7 hierboven, aangegeven dat de EFSA overeenkomstig de artikelen 6 en 18 van verordening nr. 1829/2003 een „gunstig advies” had uitgebracht, dat de EFSA tot de conclusie was gekomen dat soja MON 87769 bij de beoogde toepassingen net zo onschadelijk was als de niet genetisch gemodificeerde tegenhanger ervan en waarschijnlijk geen nadelige gevolgen zou hebben voor de gezondheid van mens en dier of het milieu, en dat de EFSA had aanbevolen om een plan voor monitoring na het in de handel brengen uit te voeren, dat erop gericht is gegevens over de consumptie van de Europese bevolking te verzamelen.

9        Overeenkomstig artikel 1 van besluit 2015/686 heeft de Commissie een eenduidig identificatienummer aan soja MON 87769 toegekend. In artikel 2 van dit besluit heeft de Commissie voor de doeleinden van artikel 4, lid 2, en artikel 16, lid 2, van verordening nr. 1829/2003 een vergunning verleend voor levensmiddelen en levensmiddeleningrediënten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met soja MON 87769, diervoeders die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met soja MON 87769 en producten voor ander gebruik met uitzondering van de teelt die geheel of gedeeltelijk bestaan uit soja MON 87769. Bovendien hebben de artikelen 3 tot en met 5 van besluit 2015/686 betrekking op de etikettering en de monitoring van de bedoelde producten.

 Vergunning voor het in handel brengen van soja MON 87705

10      Op 18 februari 2010 heeft Monsanto Europe overeenkomstig de artikelen 5 en 17 van verordening nr. 1829/2003 bij de bevoegde Nederlandse instantie een vergunning aangevraagd voor het in de handel brengen van levensmiddelen, levensmiddeleningrediënten en diervoeders die de genetisch gemodificeerde soja MON 87705 (hierna: „soja MON 87705”) bevatten, daar geheel of gedeeltelijk uit bestaan of daarmee zijn geproduceerd. De vergunningaanvraag had eveneens betrekking op het in de handel brengen van andere producten dan levensmiddelen of diervoeders die geheel of gedeeltelijk bestaan uit soja MON 87705 voor dezelfde gebruiksdoeleinden als andere soja, met uitzondering van de teelt.

11      Op 30 oktober 2012 heeft het ggo-panel een wetenschappelijk advies uitgebracht over soja MON 87705 en daarbij overeenkomstig artikel 6, lid 6, en artikel 18, lid 6, van verordening nr. 1829/2003 een rapport opgesteld dat volgens de bewoordingen ervan „een deel zal vormen van het complete advies van de EFSA in de zin van artikel 6, lid 5, en van artikel 18, lid 5 [van dezelfde verordening]”. Dit advies is aangevuld met een verklaring van het ggo-panel van 17 december 2013. Het ggo-panel heeft in wezen vastgesteld dat de mogelijke gevolgen voor de gezondheid van mens en dier of het milieu van soja MON 87705 bij de door Monsanto Europe beoogde toepassingen ervan net zo onschadelijk waren als het geval was bij zijn niet genetisch gemodificeerde tegenhanger.

12      De Commissie heeft op 24 april 2015 overeenkomstig verordening nr. 1829/2003 (PB 2015, L 112, blz. 60) besloten tot vaststelling van uitvoeringsbesluit (EU) 2015/696 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde soja MON 87705 (MON-877Ø5‑6). In de overwegingen 4 tot en met 10 van dit besluit heeft de Commissie onder verwijzing naar het wetenschappelijk advies bedoeld in punt 11 hierboven, zoals aangevuld, aangegeven dat de EFSA overeenkomstig de artikelen 6 en 18 van verordening nr. 1829/2003 een „gunstig advies” had uitgebracht, dat de EFSA tot de conclusie was gekomen dat soja MON 87705 bij de beoogde toepassingen die dezelfde vormen van gebruik als levensmiddel en diervoeder omvatten als niet genetisch gemodificeerde soja, even veilig was als de niet genetisch gemodificeerde tegenhanger ervan, met uitzondering van het commerciële gebruik van de sojaolie voor bakken en braden, en dat de EFSA had aanbevolen om een plan voor monitoring na het in de handel brengen uit te voeren, dat erop gericht is gegevens over de consumptie van de Europese bevolking te verzamelen.

13      Overeenkomstig artikel 1 van besluit 2015/696 heeft de Commissie een eenduidig identificatienummer aan soja MON 87705 toegekend. In artikel 2 van dit besluit heeft de Commissie voor de doeleinden van artikel 4, lid 2, en artikel 16, lid 2, van verordening nr. 1829/2003 een vergunning verleend voor levensmiddelen en levensmiddeleningrediënten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met soja MON 87705, diervoeders die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met soja MON 87705 en producten voor ander gebruik met uitzondering van de teelt die geheel of gedeeltelijk bestaan uit soja MON 87705. Bovendien hebben de artikelen 3 tot en met 5 van besluit 2015/696 betrekking op de etikettering en de monitoring van de bedoelde producten.

 Verzoek tot interne herziening

14      Krachtens artikel 10 van verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB 2006, L 264, blz. 13), hebben verzoekster en een andere organisatie de Commissie bij brief van 29 mei 2015 verzocht om een interne herziening van besluiten 2015/686, 2015/696 en 2015/698 (hierna, tezamen: „besluiten tot verlening van een vergunning”). In het kader van hun verzoek tot interne herziening hebben verzoekster en de andere organisatie in wezen gesteld, ten eerste, dat de EFSA nog geen richtsnoeren had vastgesteld over de gevolgen voor de gezondheid van genetisch gemodificeerde planten waarvan de voedingssamenstelling aanzienlijk was gewijzigd, ten tweede, dat het ontbreken van richtsnoeren tot een onjuiste en onsamenhangende risicobeoordeling van de voedselveiligheid heeft geleid die niet voldeed aan de wettelijke voorschriften, ten derde, dat het ontbreken van richtsnoeren heeft geleid tot schending van de etiketteringsvoorschriften, ten vierde, dat het ontbreken van richtsnoeren heeft geleid tot onjuiste en onsamenhangende voorstellen voor monitoring na het in de handel brengen, ten vijfde, dat voor soja MON 87705 en soja 305423 bij het onderzoek naar de invloed van de consumptie van genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders op de gezondheid geen rekening is gehouden met de residuen van onkruidverdelgers en, ten zesde, dat de ongewenste gevolgen van RNA-i (ribonucleïnezuur-interferentie) bij soja 87705 onvoldoende zijn onderzocht.

15      Bij brief van 4 augustus 2015 heeft de Commissie verzoekster meegedeeld dat zij verzoeksters herziening niet binnen 12 weken kon afronden en dat verzoekster haar antwoord bijgevolg overeenkomstig artikel 10, lid 3, van verordening nr. 1367/2006 binnen 18 weken zou ontvangen.

16      In een e-mail van 1 oktober 2015 heeft een Commissieambtenaar van het directoraat-generaal Gezondheid en Voedselveiligheid verzoekster laten weten dat het besluit over haar verzoek tot herziening was „voorbereid”, maar dat de administratieve procedure ter ondertekening nog moest worden doorlopen.

17      Bij brief van 16 november 2015 met kenmerk Ares(2015) 5145741 (hierna: „bestreden besluit”) heeft de commissaris voor Gezondheid en Voedselveiligheid het verzoek om herziening afgewezen, waarbij werd aangevoerd dat de eerste vijf grieven en een deel van de zesde grief, weergegeven in punt 14 hierboven, niet onder de werkingssfeer van artikel 10 van verordening nr. 1367/2006 vielen en dat de zesde grief voor het overige deel dat betrekking had op de milieurisicobeoordeling „niet de noodzaak rechtvaardigde om besluit 2015/696 te wijzigen”. In dit verband was de commissaris voor Gezondheid en Voedselveiligheid in wezen van mening dat de gezondheidsaspecten van genetisch gemodificeerde levensmiddelen of diervoeders niet in het kader van artikel 10 van verordening nr. 1367/2006 konden worden onderzocht, omdat deze gezondheidsaspecten geen betrekking hadden op de milieurisicobeoordeling. Volgens de commissaris voor Gezondheid en Voedselveiligheid was het argument in het deel van de zesde grief over milieubescherming ongegrond en rechtvaardigde dit geen herziening van de besluiten tot verlening van een vergunning. Meer in het bijzonder stelde de commissaris voor Gezondheid en Voedselveiligheid ten eerste dat de grief over de EFSA-richtsnoeren voor de toetsing van gezondheids- en voedingsaspecten van genetisch gemodificeerde gewassen en hun gewijzigde voedingssamenstelling duidelijk betrekking had op de invloed die de consumptie van dergelijke levensmiddelen en diervoeders heeft op de gezondheid. Ten tweede was hij van mening dat een beoordeling van de voedingswaarde in het algemeen nodig is voor onderzoek naar de invloed van de consumptie van levensmiddelen en diervoeders en niet voor een milieurisicobeoordeling met betrekking tot een eventuele introductie in het milieu. Ten derde stelde hij dat de etikettering van genetisch gemodificeerde levensmiddelen geen betrekking had op de beoordeling van milieurisico’s. Ten vierde voerde hij aan dat de monitoring na het in de handel brengen geen betrekking had op de beoordeling van milieurisico’s. Ten vijfde was hij van mening dat het gebrek aan aandacht voor de vraag wat de gezondheidsgevolgen zijn wanneer onkruidverdelgers door consumptie van genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders in het lichaam worden opgenomen, betrekking had op de gezondheid en niet op het milieu. Ten zesde was hij van oordeel dat een door verzoekster aangehaalde studie naar de ongewenste effecten die RNA-i bij planten in geval van consumptie heeft op de gezondheid van mens of dier, geen betrekking had op de beoordeling van milieurisico’s.

 Procedure en conclusies van partijen

18      Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 26 januari 2016 heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld en verzocht om voeging van deze zaak met zaak T‑177/13, TestBioTech e.a./Commissie.

19      Op 14 april 2016 heeft de voorzitter van de Vijfde kamer van het Gerecht afwijzend beslist op het verzoek om voeging van deze zaak met zaak T‑177/13, TestBioTech e.a./Commissie.

20      Bij akte neergelegd ter griffie van het Gerecht op 31 mei 2016 hebben Monsanto Europe en Monsanto Company (hierna, tezamen: „Monsanto”) verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie.

21      Bij akte neergelegd ter griffie van het Gerecht op 9 juni 2016 hebben Pioneer Overseas en Pioneer Hi-Bred International, Inc. (hierna, tezamen: „Pioneer”) verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie.

22      Bij beschikkingen van 20 juli 2016 heeft de president van de Vijfde kamer van het Gerecht de verzoeken om toelating tot interventie toegewezen.

23      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht op grond van artikel 27, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Zevende kamer van het Gerecht, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

24      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten om de mondelinge behandeling te openen en heeft het in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering, aan partijen verzocht een schriftelijke vraag te beantwoorden. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan deze maatregel tot organisatie van de procesgang gevolg gegeven.

25      Bij akten neergelegd ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 19 en 23 december 2016 hebben de Commissie en verzoekster overeenkomstig artikel 106, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering verzocht te worden gehoord in hun pleidooien. Tijdens de terechtzitting op 22 september 2017 heeft het Gerecht vastgesteld dat verzoekster, die naar behoren was opgeroepen, ongerechtvaardigd afwezig was, waarna de terechtzitting overeenkomstig artikel 108, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering zonder verzoekster heeft plaatsgevonden. De andere partijen zijn op de genoemde terechtzitting gehoord in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.

26      Bij akte neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 september 2017 heeft verzoekster het Gerecht verzocht de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten krachtens artikel 113, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, zo niet haar de mogelijkheid te bieden om de pleidooien die zij voor de terechtzitting had voorbereid schriftelijk in te dienen.

27      Omdat in casu aan geen van de voorwaarden van artikel 113, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering was voldaan, heeft het Gerecht besloten de mondelinge behandeling niet te heropenen.

28      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        uitspraak te doen over de vragen of, ten eerste, een interne herziening van een krachtens verordening nr. 1829/2003 verleende vergunning waartoe op grond van artikel 10 van verordening nr. 1367/2006 een verzoek is ingediend, beperkt moet blijven tot de „milieurisicobeoordeling” in de zin van richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van richtlijn 90/220/EEG van de Raad (PB 2001, L 106, blz. 1), of, ten tweede, beroepen krachtens artikel 12 van verordening nr. 1367/2006 beperkt moeten blijven tot de beschouwing van een instelling van de Europese Unie over de volgens richtlijn 2001/18 uitgevoerde „milieurisicobeoordeling”, en, ten derde, welke toetsingsmaatstaf het Gerecht moet toepassen bij beroepen krachtens artikel 12 van verordening nr. 1367/2006;

–        het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

29      Ingevolge de schriftelijke vraag van het Gerecht over de ontvankelijkheid van de eerste vordering, die betrekking had op het verzoek om een uitspraak over de in punt 28, eerste streepje, hierboven weergegeven vragen, heeft verzoekster in haar schriftelijke antwoord verklaard dat hierover geen uitspraak meer hoefde te worden gedaan. Verzoekster moet dus worden geacht haar eerste vordering te hebben ingetrokken.

30      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

31      Monsanto verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

32      Pioneer verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

33      Alvorens de onderhavige zaak ten gronde te onderzoeken, moet worden opgemerkt dat in de akte die verzoekster op 22 september 2017 ter griffie van het Gerecht heeft neergelegd met het oog op de heropening van de mondelinge behandeling (zie punt 26 hierboven), heeft verzocht haar de mogelijkheid te bieden om de pleidooien die zij voor de terechtzitting had voorbereid, schriftelijk in te dienen. In dit verband volstaat het vast te stellen dat het Reglement voor de procesvoering niet voorziet in een dergelijk processtuk.

34      Wat de zaak ten gronde aangaat, voert verzoekster ter ondersteuning van haar beroep twee middelen aan. Met het eerste middel stelt verzoekster dat haar verzoek tot interne herziening volledig onder de werkingssfeer van verordening nr. 1367/2006 valt. Volgens haar heeft de Commissie artikel 10, lid 1, juncto artikel 2, lid 1, onder f) en g), van verordening nr. 1367/2006 en de overwegingen 11 en 18 tot en met 21 van die verordening geschonden door vast te stellen dat het verzoek tot interne herziening grotendeels aangelegenheden betrof die niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1367/2006 vielen. Met haar tweede middel voert verzoekster aan dat het bestreden besluit onrechtmatig is, aangezien de Commissie het niet binnen de voorgeschreven termijn van artikel 10, lid 3, van verordening nr. 1367/2006 heeft vastgesteld.

35      Om te beginnen moet het eerste middel worden onderzocht. In dit verband stelt verzoekster in wezen dat haar verzoek tot interne herziening aangelegenheden betreft die onder de werkingssfeer van verordening nr. 1367/2006 vallen. Zij is van mening dat de op grond van verordening nr. 1829/2003 vastgestelde administratieve handelingen zoals de besluiten tot verlening van een vergunning, handelingen met betrekking tot het milieurecht in de zin van artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1367/2006 vormen. Indien een niet-gouvernementele organisatie een verzoek tot interne herziening indient of haar beroepsrecht uitoefent, is zij niet gehouden om de door haar aangevoerde middelen te beperken tot onderdelen van de handeling die de „milieurisicobeoordeling” betreft. Volgens verzoekster is de invloed van genetisch gemodificeerde organismen op de menselijke gezondheid een gezondheidskwestie die verband houdt met de toestand van het milieu. Bovendien heeft het feit dat verordening nr. 1829/2003 is vastgesteld op grondslag van artikel 168, lid 4, VWEU inzake volksgezondheid, geen invloed op de vraag of bij de besluiten tot verlening van een vergunning sprake is van handelingen met betrekking tot het milieurecht in de zin van artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1367/2006. Verzoekster stelt voorts dat de complete beoordeling van de betreffende sojasoorten in de onderhavige zaak en het eraan ten grondslag liggende bewijsmateriaal niet los van elkaar zijn te zien. Bijgevolg is er geen grond voor de door de Commissie toegepaste „opsplitsing” waarbij verschillende onderdelen van de vergunning voor het in de handel brengen van een genetisch gemodificeerd organisme worden onderscheiden, die enerzijds wel en anderzijds juist geen verband houden met het milieu.

36      De Commissie, ondersteund door Monsanto en Pioneer, is in wezen van mening dat de omvang van het recht op herziening bedoeld in artikel 10 van verordening nr. 1367/2006 beperkt is tot kwesties van milieurecht in de zin van deze verordening. Volgens de Commissie verschaft het enkele feit dat de besluiten tot verlening van een vergunning op grond van verordening nr. 1829/2003 zijn vastgesteld, niet automatisch recht op herziening van alle onderdelen van deze besluiten op grond van artikel 10 van verordening nr. 1367/2006. Integendeel, het recht om een verzoek tot herziening in te dienen, bestaat alleen met betrekking tot aspecten die vallen onder het milieurecht zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 1, onder f), van verordening nr. 1367/2006. In deze omstandigheden meent de Commissie dat milieuvraagstukken en volksgezondheidvraagstukken zowel conceptueel als juridisch van elkaar zijn te onderscheiden en dat de volksgezondheidsaspecten van verzoeksters verzoek tot herziening niet onder artikel 10 van verordening nr. 1367/2006 vallen. Meer in het bijzonder stelt de Commissie om te beginnen dat een groot deel van de in het verzoek tot herziening opgeworpen argumenten in dit geval betrekking heeft op de „voedselveiligheid”, vervolgens dat de wettelijke bepalingen waarop het verzoek tot herziening is gebaseerd duidelijk betrekking hebben op volksgezondheidsaspecten en niet op milieubescherming en tot slot dat verzoeksters argumenten over de voedingswaarde, etikettering en veiligheid van genetisch gemodificeerde producten die zijn verwerkt in levensmiddelen en diervoeders, moeten worden beschouwd als verbonden aan de productveiligheid en niet aan de algemene toestand van het milieu.

37      In casu zijn partijen het er niet over eens of de Commissie op goede gronden een groot deel van het verzoek tot interne herziening van de besluiten tot verlening van een vergunning, dat verzoekster inzonderheid krachtens artikel 10 van verordening nr. 1367/2006 had ingediend, als niet-ontvankelijk heeft kunnen afwijzen op grond dat het merendeel van de in dit verzoek opgeworpen grieven niet onder het milieurecht viel.

 Betreffende de omvang van de interne herziening op grond van artikel 10 van verordening nr. 1367/2006

38      Volgens artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1367/2006 is een niet-gouvernementele organisatie die voldoet aan de criteria van artikel 11, gerechtigd een verzoek tot interne herziening in te dienen bij de Unie-instelling die – of het Unieorgaan dat – een administratieve handeling met betrekking tot het milieurecht heeft gesteld.

39      In artikel 12, lid 1, van verordening nr. 1367/2006 is bepaald dat een niet-gouvernementele organisatie die krachtens artikel 10 van deze verordening een verzoek tot interne herziening heeft ingediend, overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het VWEU een procedure voor de Unierechter kan beginnen.

40      In artikel 2, lid 1, onder g), van verordening nr. 1367/2006 wordt voor de toepassing van die verordening het begrip „administratieve handeling” gedefinieerd als elke onder het milieurecht vallende en door een Unie-instelling of Unieorgaan genomen maatregel van individuele strekking die juridisch bindende en externe werking heeft.

41      In artikel 2, lid 1, onder f), van verordening nr. 1367/2006 staat vermeld dat het milieurecht voor de toepassing van deze verordening wordt gedefinieerd als Uniewetgeving die, ongeacht de rechtsgrondslag, bijdraagt tot het nastreven van de doelstellingen van het milieubeleid van de Unie volgens het VWEU: behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu, bescherming van de gezondheid van de mens, behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen, bevordering op internationaal vlak van maatregelen om het hoofd te bieden aan regionale of mondiale milieuproblemen.

42      In dit verband dient allereerst te worden vastgesteld dat de vraag of een handeling is aangenomen op grond van het milieurecht, volgens artikel 2, lid 1, onder f), van verordening nr. 1367/2006 niet afhangt van de rechtsgrondslag van de betreffende wetsbepaling.

43      Voorts is in artikel 2, lid 1, onder f), van verordening nr. 1367/2006 vastgelegd dat voor de toepassing van deze verordening het begrip „milieurecht” Uniewetgeving betreft die bijdraagt tot het nastreven van de doelstellingen van het milieubeleid van de Unie. In deze context bevat dit artikel in wezen een opsomming van de Uniedoelstellingen op milieugebied zoals die zijn vastgelegd in artikel 191, lid 1, VWEU: behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu, bescherming van de gezondheid van de mens, behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen, bevordering op internationaal vlak van maatregelen om het hoofd te bieden aan regionale of mondiale milieuproblemen.

44      Uit de bewoordingen van artikel 2, lid 1, onder f), van verordening nr. 1367/2006 volgt dat de Uniewetgever door zijn verwijzing naar de doelstellingen die in artikel 191, lid 1, VWEU zijn opgesomd, het in verordening nr. 1367/2006 gehanteerde begrip „milieurecht” een brede betekenis beoogde te geven die niet beperkt blijft tot vraagstukken omtrent de bescherming van de natuurlijke omgeving sensu stricto.

45      Deze vaststelling wordt bovendien bevestigd door artikel 192, lid 2, VWEU volgens welk artikel het milieurecht zoals bedoeld in titel XX van het VWEU ook bepalingen van in hoofdzaak fiscale aard kan bevatten alsmede maatregelen die van invloed zijn op, ten eerste, de ruimtelijke ordening, ten tweede, het kwantitatieve waterbeheer, of die rechtstreeks dan wel zijdelings betrekking hebben op de beschikbaarheid van de watervoorraden, en, ten derde, de bodembestemming, alsmede maatregelen die van aanzienlijke invloed zijn op de keuze van een lidstaat tussen verschillende energiebronnen en de algemene structuur van zijn energievoorziening. Een beperkte uitlegging van het begrip „milieurecht” zou tot gevolg hebben dat dergelijke bepalingen en maatregelen voor een groot deel niet onder dit rechtsgebied zouden vallen.

46      Bovendien dient te worden opgemerkt dat volgens artikel 2, lid 2, van verordening nr. 1367/2006 de bedoelde administratieve handelingen en administratieve nalatigheden niet de maatregelen of nalatigheden omvatten van een Unie-instelling of Unieorgaan optredend in de hoedanigheid van administratief toezichtsorgaan, bijvoorbeeld in het kader van de artikelen 101, 102, 106, 107, 228, 258, 260 en 325 VWEU inzake regels betreffende de mededinging, de inbreukprocedure, het optreden van de Europese Ombudsman en het optreden inzake fraudebestrijding. Het feit dat de wetgever het noodzakelijk heeft geacht om dergelijke uitzonderingen op te nemen, wijst er eveneens op dat het begrip „milieurecht” bedoeld in verordening nr. 1367/2006 in beginsel op zeer ruime wijze dient te worden uitgelegd.

47      Wat de vraag betreft of de Commissie in het kader van haar interne herziening gehouden was om de vragen te onderzoeken die onder het milieurecht vielen, moet worden vastgesteld dat artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1367/2006 bepaalt dat een niet-gouvernementele organisatie die voldoet aan de criteria van artikel 11 van deze verordening, gerechtigd is een verzoek in te dienen tot interne herziening van een administratieve handeling met betrekking tot het milieurecht. Blijkens de bewoordingen van deze bepaling wordt de interne herziening van milieuvraagstukken hierin geenszins beperkt in omvang.

48      In overweging 18 van verordening nr. 1367/2006 heeft de wetgever echter nader aangegeven dat de genoemde verordening ertoe strekt, teneinde te voldoen aan artikel 9, lid 3, van het op 25 juni 1998 te Aarhus ondertekende Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (PB 2005, L 124, blz. 1) en in overeenstemming met de bepalingen van het VWEU, procedures in te voeren waarmee handelingen en nalatigheden die strijdig zijn met bepalingen van het milieurecht kunnen worden betwist. Voorts volgt uit de titel van verordening nr. 1367/2006 alsmede uit overweging 5 van deze verordening dat verordening nr. 1367/2006 enkel de toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter betreft inzake milieuaangelegenheden.

49      De draagwijdte van de krachtens artikel 10 van verordening nr. 1367/2006 opgelegde verplichting om een interne herziening uit te voeren, moet bijgevolg aldus worden opgevat dat de Commissie slechts gehouden is een verzoek tot interne herziening te onderzoeken voor zover de verzoeker tot herziening heeft gesteld dat de desbetreffende administratieve handeling strijdig is met bepalingen van het milieurecht in de zin van verordening nr. 1367/2006.

50      In het licht van deze overwegingen moet allereerst worden onderzocht of de besluiten tot verlening van een vergunning handelingen waren die zijn vastgesteld op grond van het milieurecht in de zin van verordening nr. 1367/2006 en voorts of de argumenten die verzoekster in het kader van haar verzoek om interne herziening heeft opgeworpen onder dit rechtsgebied vielen.

 Verordening nr. 1829/2003

51      Verzoeksters verzoek tot interne herziening had betrekking op de interne herziening van de besluiten tot verlening van een vergunning die de Commissie heeft vastgesteld krachtens artikel 7, lid 3, en artikel 19, lid 3, van verordening nr. 1829/2003.

52      Verordening nr. 1829/2003 heeft als rechtsgrondslag de artikelen 37 en 95 en artikel 152, lid 4, onder b), EG, welke bepalingen voor de toepassing op de onderhavige zaak overeenkomen met de artikelen 43 en 114 en artikel 168, lid 4, onder b), VWEU. Deze artikelen betreffen landbouw, harmonisatie van wetgeving en volksgezondheid.

53      Volgens artikel 1, onder a), van verordening nr. 1829/2003, heeft deze verordening overeenkomstig de algemene beginselen van verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van de EFSA en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB 2002, L 31, blz. 1), tot doel de basis te leggen voor het waarborgen van een hoog beschermingsniveau voor het leven en de gezondheid van de mens, de gezondheid en het welzijn van dieren, het milieu en de belangen van de consument met betrekking tot genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders, waarbij de goede werking van de interne markt gewaarborgd is.

54      Overigens staat in overweging 1 van verordening nr. 1829/2003 te lezen dat het vrije verkeer van veilige en gezonde levensmiddelen en diervoeders een wezenlijk aspect van de interne markt is dat een aanzienlijke bijdrage levert tot de gezondheid en het welzijn van de burgers en hun sociale en economische belangen. De overwegingen 2 en 43 van verordening nr. 1829/2003 preciseren dat bij de uitvoering van het beleid van de Unie een hoog niveau van bescherming dient te worden gewaarborgd van het leven en de gezondheid van de mens, de gezondheid en het welzijn van dieren, het milieu en het belang van de consument met betrekking tot genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders. Volgens overweging 3 van verordening nr. 1829/2003 dienen genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders ter bescherming van de gezondheid van mens en dier aan een veiligheidsbeoordeling te worden onderworpen voordat zij in de Unie in de handel worden gebracht.

55      In artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1829/2003 is bepaald dat een vergunning is vereist voor het in de handel brengen van een genetisch gemodificeerd organisme dat voor voedingsdoeleinden wordt gebruikt of van een genetisch gemodificeerd levensmiddel. Volgens artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1829/2003 wordt een dergelijke vergunning niet toegekend indien niet afdoende en voldoende is aangetoond dat het desbetreffende genetisch gemodificeerde organisme of het desbetreffende levensmiddel voldoet aan de voorschriften van artikel 4, lid 1, van deze verordening.

56      Artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1829/2003 bevat een cumulatieve opsomming van de hiertoe te vervullen voorwaarden. In het bijzonder houden deze het hierna volgende in. De desbetreffende levensmiddelen:

„a)      mogen geen negatieve effecten op de menselijke gezondheid, op de diergezondheid of op het milieu hebben;

b)      mogen de consument niet misleiden;

c)      mogen niet zodanig verschillen van de levensmiddelen ter vervanging waarvan zij zijn bedoeld, dat de normale consumptie ervan vanuit voedingsoogpunt voor de consument nadelig zou zijn.”

57      Verder is in artikel 16, lid 2, van verordening nr. 1829/2003 bepaald dat een vergunning is vereist om genetisch gemodificeerd diervoeder in de handel te brengen, te gebruiken of te verwerken. Volgens artikel 16, lid 3, van verordening nr. 1829/2003 wordt een dergelijke vergunning niet toegekend indien niet afdoende en voldoende is aangetoond dat het desbetreffende diervoeder voldoet aan de voorschriften van artikel 16, lid 1, van deze verordening.

58      Artikel 16, lid 1, van verordening nr. 1829/2003 bevat een cumulatieve opsomming van de hiertoe te vervullen voorwaarden. In het bijzonder houden deze het hierna volgende in. De desbetreffende diervoeders:

„a)      mogen geen negatieve effecten op de menselijke gezondheid, op de diergezondheid of op het milieu hebben;

b)      mogen de gebruiker niet misleiden;

c)      mogen de consument niet schaden of misleiden door afbreuk te doen aan de onderscheidende kenmerken van de dierlijke producten;

d)      mogen niet zodanig verschillen van de diervoeders ter vervanging waarvan zij zijn bedoeld, dat de normale consumptie ervan vanuit voedingsoogpunt voor dieren of mensen nadelig zou zijn.”

59      Bovendien wordt in overweging 9 van verordening nr. 1829/2003 vermeld dat bij de vergunningsprocedure voor genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders gebruik moet worden gemaakt van het kader voor risicobeoordeling met het oog op de voedselveiligheid dat is ingesteld bij verordening nr. 178/2002 en dat pas een vergunning mag worden verleend voor het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders nadat er een wetenschappelijke beoordeling van het hoogste niveau heeft plaatsgevonden van de risico’s die de bedoelde producten inhouden voor de gezondheid van mens en dier en in voorkomend geval voor het milieu.

60      Na ontvangst van het advies van de EFSA neemt de Commissie overeenkomstig de bepalingen van artikelen 7 en 19 van verordening nr. 1829/2003 een definitief besluit over de vergunningaanvraag. Zij is in deze context verplicht rekening te houden met het advies van de EFSA, met eventuele relevante bepalingen van Uniewetgeving en met andere ter zake dienende factoren.

 Betreffende de vraag in hoeverre de besluiten tot verlening van een vergunning het voorwerp kunnen vormen van een interne herziening in de zin van artikel 10 van verordening nr. 1367/2006

61      In de eerste plaats moet met betrekking tot de vraag of de besluiten tot verlening van een vergunning handelingen waren die zijn vastgesteld op grond van het milieurecht in de zin van verordening nr. 1367/2006, om te beginnen worden vastgesteld dat uit de in de punten 53, 54, 56, 58 en 59 hierboven in herinnering gebrachte overwegingen en bepalingen volgt dat een besluit tot verlening van een vergunning zoals de vergunning die het voorwerp uitmaakt van verzoeksters verzoek om interne herziening, een handeling is die onder andere betrekking heeft op milieubescherming. Voorts moet worden vastgesteld dat de artikelen 4, 7, 16 en 19 van verordening nr. 1829/2003 ertoe strekken elk menselijk handelen te reguleren dat invloed heeft op het milieu omdat door dit handelen daarin genetisch gemodificeerde organismen terechtkomen die gevolgen kunnen hebben voor de gezondheid van mens en dier. Derhalve dient te worden vastgesteld dat de besluiten tot verlening van een vergunning ongetwijfeld handelingen vormen die zijn vastgesteld op grond van het milieurecht in de zin van artikel 2, lid 1, onder f), van verordening nr. 1367/2006.

62      Wat in de tweede plaats de vraag betreft of de argumenten die verzoekster in het kader van haar verzoek tot interne herziening heeft aangevoerd, onder het milieurecht in de zin van verordening nr. 1367/2006 vielen, is het juist dat uit de in punt 49 hierboven verrichte vaststelling volgt dat de Commissie in de onderhavige zaak slechts gehouden was om het verzoek tot interne herziening van verzoekster te beoordelen voor zover daarin was gesteld dat de besluiten tot verlening van een vergunning strijdig waren met bepalingen van het milieurecht in de zin van verordening nr. 1367/2006.

63      Vastgesteld moet evenwel worden dat de omvang van het begrip „milieurecht” niet zo beperkt is als de Commissie in het bestreden besluit beweert. Het enkele feit dat in verordening nr. 1829/2003 volgens de Commissie een onderscheid wordt gemaakt tussen de beoordeling van de veiligheid van de betrokken levensmiddelen en diervoeders enerzijds en de beoordeling van de milieurisico’s, waaronder de gezondheidsrisico’s, die aan hun aanwezigheid in het milieu verbonden zijn anderzijds, doet immers niet af aan de vaststelling dat de in het verzoek tot interne herziening opgenomen grieven die de Commissie in het bestreden besluit heeft verworpen op grond dat deze geen betrekking hadden op het milieurecht, onder de werkingssfeer van artikel 10 van verordening nr. 1367/2006 vielen.

64      De Commissie stelt in dit verband terecht dat verordening nr. 1829/2003 vanuit het gezichtspunt van de voedselveiligheid betrekking heeft op de volksgezondheid, maar dat deze verordening ook de eventuele milieu-invloeden omvat van genetisch gemodificeerde producten die worden gebruikt in levensmiddelen en diervoeders. Bovendien erkent de Commissie dat de besluiten die betrekking hebben op het recht om in de lidstaten genetisch gemodificeerde organismen te telen, per definitie van groot belang kunnen zijn voor het milieu, en dat de vergunningen om geïmporteerde genetisch gemodificeerde producten als levensmiddelen en diervoeder of als bestanddeel daarvan te gebruiken, ook gevolgen kunnen hebben voor het milieu, bijvoorbeeld als gevolg van de manier waarop zij worden gebruikt of wanneer zij door hun gebruik in het milieu worden geïntroduceerd. Niettemin was de Commissie van mening dat de door verzoekster uiteengezette argumenten over de voedingswaarde, de etikettering en de veiligheid van genetisch gemodificeerde producten die zijn verwerkt in levensmiddelen en diervoeders, over welke argumenten zij in het bestreden besluit heeft geoordeeld dat deze niet-ontvankelijk waren, verband hielden met de productveiligheid en niet met de toestand van het milieu.

65      Volgens de redenering van de Commissie heeft de invloed van genetisch gemodificeerde organismen op de volksgezondheid en bescherming van dieren, net zoals de mogelijke invloed ervan op de voedingswaarde, betrekking op het milieurecht ingeval deze in de Unie zijn geteeld. Indien zij buiten de Unie zijn geteeld, is daarentegen geen sprake van gevolgen op milieurechtelijk gebied. Een dergelijk onderscheid is kunstmatig en dreigt artikel 10 van verordening nr. 1367/2006 zijn nuttige werking te ontnemen.

66      Om te beginnen is in artikel 4, lid 1, onder a), en artikel 16, lid 1, onder a), van verordening nr. 1829/2003 bepaald dat de betreffende levensmiddelen en diervoeders niet in de Unie in de handel mogen worden gebracht indien zij negatieve gevolgen voor met name het milieu hebben. Dienaangaande moet erop worden gewezen dat deze bepalingen volgens hun bewoordingen niet uitsluitend betrekking hebben op de bescherming van de natuurlijke omgeving in de Unie. De beoordeling van de risico’s van de eventuele introductie van genetisch gemodificeerde organismen in de natuurlijke omgeving van de Unie is dientengevolge slechts een bijzonder onderdeel van het onderzoek naar de milieurisico’s in het kader van een vergunningsprocedure krachtens verordening nr. 1829/2003.

67      Vervolgens is het vanzelfsprekend alleen mogelijk om met genetisch gemodificeerde organismen levensmiddelen of diervoeders te maken, als deze organismen eerst worden geteeld. Opgemerkt moet worden dat de genetisch gemodificeerde organismen tijdens deze teelt in beginsel deel uitmaken van de natuurlijke omgeving en dus doorgaans in het milieu zijn opgenomen. Deze constatering wordt overigens eveneens bevestigd in artikel 2, lid 1, onder d), i), van verordening nr. 1367/2006, waarin het begrip „milieu-informatie” in de zin van deze verordening wordt gedefinieerd en waarin een opsomming wordt gegeven van elementen waaruit het milieu bestaat met als één daarvan genetisch gemodificeerde organismen. Aangezien genetisch gemodificeerde organismen dus doorgaans een element van het milieu vormen, volgt uit artikel 2, lid 1, onder f), van verordening nr. 1367/2006 dan ook dat bepalingen die bedoeld zijn om de gevolgen van genetisch gemodificeerde organismen voor de gezondheid van mens of dier te regelen, eveneens tot het milieugebied behoren (zie punt 43 hierboven).

68      Ten slotte volgt uit de bepalingen die in de punten 53, 54, 56, 58 en 59 hierboven zijn weergegeven dat een besluit tot verlening van een vergunning zoals de vergunning die het voorwerp uitmaakt van verzoeksters verzoek om interne herziening, een handeling is die betrekking heeft op de bescherming van de gezondheid en het welzijn van dieren. Vastgesteld moet worden dat dieren die het voer bedoeld in de besluiten tot verlening van een vergunning innemen, bij normaal of realistisch gebruik van het betreffende voer in overeenstemming met de gebruiksomstandigheden waarvoor de besluiten tot verlening van een vergunning zijn afgegeven (zie naar analogie arrest van 23 november 2016, Commissie/Stichting Greenpeace Nederland en PAN Europe, C‑673/13 P, EU:C:2016:889, punt 79) zelf moeten worden beschouwd als element van het milieu aangezien niet kan worden uitgesloten dat deze dieren en het milieu elkaar wederzijds beïnvloeden of dat zij er deel van uitmaken. De wetgeving over de bescherming van deze dieren, zoals de hoofdstukken I, III en IV van verordening nr. 1829/2003, maakt dus volledig deel uit van het milieurecht bedoeld in artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1367/2006. Een andere gevolgtrekking is slechts mogelijk indien wegens de volledige afzondering van een dier dat met de desbetreffende levensmiddelen is gevoed, daadwerkelijk kan worden uitgesloten dat het in contact komt met de bevolking en het milieu, zij het door zijn aanwezigheid, zij het door zijn uitwerpselen, zij het als kadaver, hetgeen de Commissie in de onderhavige zaak niet heeft aangetoond.

69      Hieruit volgt dat het milieurecht in de zin van verordening nr. 1367/2006 in de onderhavige zaak alle bepalingen van Unierecht omvat waarin regels worden gesteld over genetisch gemodificeerde organismen met het oog op het beheersen van een risico voor de gezondheid van mens of dier dat voortvloeit uit deze genetisch gemodificeerde organismen of ontstaat door milieufactoren waarvoor deze organismen tijdens hun teelt of hun kweek in de natuurlijke omgeving mogelijkerwijs gevolgen hebben. Deze constatering is zonder onderscheid van toepassing op situaties waarin de genetisch gemodificeerde organismen niet binnen de Unie zijn geteeld.

70      In de onderhavige zaak zet de Commissie in het bestreden besluit uiteen dat de in het verzoek tot herziening opgeworpen grieven zoals deze in punt 14 hierboven zijn weergegeven, verwijzen naar de gezondheidsgevolgen van de consumptie van genetisch gemodificeerde organismen. Dientengevolge kunnen deze grieven volgens haar niet worden onderzocht uit hoofde van artikel 10 van verordening nr. 1367/2006. Meer in het bijzonder stelt de Commissie allereerst dat de desbetreffende sojasoorten op grond van deze besluiten tot verlening van een vergunning kunnen worden geïmporteerd om in levensmiddelen en diervoeders te worden verwerkt, maar dat in deze besluiten het gebruik ervan voor de teelt is uitgesloten. Volgens de Commissie dient er een onderscheid te worden gemaakt tussen de beoordeling van de veiligheid die met name betrekking heeft op de giftigheid, de allergene werking alsmede het voedingsaspect, en de beoordeling van de milieurisico’s. In de uitleg die de Commissie vervolgens verstrekt over de door verzoekster in het verzoek tot herziening opgeworpen argumenten over het ontbreken van EFSA-richtsnoeren over de veiligheid alsmede van onderzoek gericht op de voedingsaspecten van genetisch gemodificeerde planten, stelt zij dat deze argumenten deel uitmaken van de gezondheidseffecten van de consumptie van genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders. De Commissie voegt daaraan toe dat het onderzoek naar voedingsaspecten één van de „risicogebieden” betreft waar rekening mee wordt gehouden in het onderzoek naar de gevolgen van de consumptie van genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders voor de gezondheid, maar dat dit onderzoek geen deel uitmaakt van de milieurisicobeoordeling inzake een eventuele introductie in het milieu. Bovendien meent de Commissie dat de etikettering van de desbetreffende levensmiddelen betrekking heeft op de kenmerken van de genoemde levensmiddelen die aan de eindverbruiker worden geleverd voor consumptie en dat deze etikettering geen verband houdt met de milieurisicobeoordeling. Tot slot stelt de Commissie dat de drie andere argumenten van verzoekster, namelijk het gebrek aan monitoring na het in de handel brengen, het ontbreken van onderzoek naar de residuen van onkruidverdelgers in de betreffende levensmiddelen en diervoeders en de relevantie van een studie naar de ongewenste effecten die RNA-i bij planten in geval van consumptie heeft op de gezondheid van mens en dier, geen verband houden met de milieurisicobeoordeling. Bijgevolg kunnen deze argumenten niet worden onderzocht in het kader van artikel 10 van verordening nr. 1367/2006 (zie punt 17 hierboven).

71      Over de in het bestreden besluit geformuleerde overwegingen volgens welke verzoeksters argumenten over het ontbreken van richtlijnen van de EFSA omtrent de gevolgen voor de veiligheid en gezondheid van genetisch gemodificeerde planten waarvan de voedingssamenstelling aanzienlijk is gewijzigd, enerzijds betrekking hebben op de gezondheidseffecten van de consumptie van genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders, en het onderzoek naar voedingsaspecten anderzijds geen deel uitmaakt van de milieurisicobeoordeling met betrekking tot een eventuele introductie in het milieu, moet worden vastgesteld dat de besluiten tot verlening van een vergunning uitvoering geven aan de bepalingen van verordening nr. 1829/2003 die bijdragen tot het nastreven van met name bescherming van de gezondheid van mens en dier in de Unie, en dat het geconstateerde risico voor de gezondheid van mens of dier, namelijk de mogelijke wijzigingen van de voedingssamenstelling, zijn oorsprong vond in de betreffende genetisch gemodificeerde organismen. Overeenkomstig hetgeen in punt 69 hierboven is vastgesteld, volgt hieruit dat de grieven die de Commissie met bovengenoemde argumenten heeft verworpen, volledig betrekking hebben op het milieurecht in de zin van verordening nr. 1367/2006.

72      Met betrekking tot het in het bestreden besluit gehanteerde argument dat verzoeksters grieven die betrekking hebben op het ontbreken van onderzoek naar de residuen van onkruidverdelgers in de betreffende levensmiddelen en diervoeders alsmede op de relevantie van een studie naar de gezondheid van mens en dier, geen verband houden met de milieurisicobeoordeling, moet worden vastgesteld dat in deze grieven schending wordt aangevoerd van de bepalingen van verordening nr. 1829/2003 die tot doel hebben de gezondheid van mens en dier in de Unie te beschermen tegen de risico’s die hun oorsprong vinden in de betreffende genetisch gemodificeerde organismen. Overeenkomstig de in punt 69 hierboven verrichte vaststelling volgt hieruit dat de grieven die de Commissie met dat betoog heeft verworpen, eveneens betrekking hebben op het milieurecht in de zin van verordening nr. 1367/2006.

73      Aangaande de beweringen in het bestreden besluit dat de in het kader van het verzoek tot herziening opgeworpen argumenten die betrekking hebben op de etikettering, geen verband houden met de milieurisicobeoordeling, moet worden vastgesteld dat de etiketteringsvoorschriften voor genetisch gemodificeerde diervoeders volgens de overwegingen 20 en 22 van verordening nr. 1829/2003 bedoeld zijn om eindgebruikers, met name veehouders, nauwkeurige informatie te verstrekken over de samenstelling en de eigenschappen van diervoeders, zodat zij een goed gefundeerde keuze kunnen maken. De etikettering dient dus informatie te verstrekken over alle kenmerken of eigenschappen van een levensmiddel of diervoeder waardoor het zich van de conventionele tegenhanger onderscheidt inzake met name samenstelling, voedingswaarde of nutritief effect, beoogd gebruik van het levensmiddel of diervoeder en de gevolgen voor de gezondheid van bepaalde bevolkingsgroepen. Hieruit volgt dat de juiste etikettering van genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders in casu een extra gegeven vormt dat onmisbaar is om op geschikte wijze gevolg te geven aan de onderzoeksresultaten wat onder meer de gezondheid van mens en dier betreft. Het stond dus aan de Commissie om verzoeksters grief over de etikettering met informatie over de samenstelling van de betreffende levensmiddelen en diervoeders, te onderzoeken uit hoofde van artikel 10 van verordening nr. 1367/2006.

74      Betreffende de vaststelling van de Commissie in het bestreden besluit dat het vermeende gebrek aan monitoring na het in de handel brengen geen verband houdt met de milieurisicobeoordeling, volstaat het in herinnering te brengen dat in de eerste zin van overweging 35 van verordening nr. 1829/2003 wordt uitgelegd dat er, indien van toepassing en op basis van de conclusies van de risicobeoordeling, voorschriften moeten worden vastgesteld voor monitoring na het in de handel brengen met betrekking tot het gebruik van genetisch gemodificeerde levensmiddelen voor menselijke consumptie en voor het gebruik van genetisch gemodificeerde diervoeders voor dierlijke consumptie. Tevens dient te worden vastgesteld dat een monitoringplan met name tot doel heeft ervoor te zorgen dat de gezondheid van mens en dier na de afgifte van de vergunning voor het in de handel brengen geen gevaar loopt door de risico’s die gepaard gaan met de betrokken voedingsmiddelen en diervoeders of dat de schadelijke gevolgen die voortvloeien uit het in de handel brengen, beperkt blijven. De monitoring na het in de handel brengen van toegelaten producten is dus een aanvullende maatregel die de vergunning voor het in de handel brengen vervolledigt.

75      In dit verband heeft de Commissie in het bestreden besluit terecht gesteld dat de voorschriften voor de monitoring na het in de handel brengen tot doel hebben gegevens te verzamelen over de consumptie van genetisch gemodificeerde voedingsmiddelen. Bovendien moet daaraan worden toegevoegd dat deze monitoring eveneens betrekking heeft op de consumptie van voeders voor dieren, die zelf deel uitmaken van het milieu.

76      Hieruit volgt dat de in deze zaak wegens het ontbreken van gepaste monitoring geuite bezorgdheid voor de gezondheid van mens en dier eveneens onder de werkingssfeer van artikel 10 van verordening nr. 1367/2006 valt.

77      De Commissie heeft in het bestreden besluit dan ook ten onrechte vastgesteld dat de in punt 70 hierboven weergegeven argumenten niet konden worden onderzocht in het kader van artikel 10 van verordening nr. 1367/2006. De andere argumenten van de Commissie en van interveniëntes doen geen afbreuk aan deze vaststelling.

78      Ten eerste kan aangaande het argument van de Commissie dat de onderdelen van het verzoek tot herziening die volgens haar niet ontvankelijk waren, bovenal gericht waren op de veiligheid van de desbetreffende genetisch gemodificeerde organismen bij gebruik in levensmiddelen en diervoeders, worden volstaan met de vaststelling dat in verordening nr. 1367/2006 niet is bepaald dat een verzoek tot herziening bovenal gericht moest zijn op een vraag van milieurecht (zie in die zin, naar analogie, arrest van 23 november 2016, Commissie/Stichting Greenpeace Nederland en PAN Europe, C‑673/13 P, EU:C:2016:889, punten 77 en 78). Zoals in de punten 49 en 62 hierboven is vastgesteld, is de Commissie bijgevolg gehouden om in het kader van een interne herziening elk argument te onderzoeken waarmee de verzoeker tot herziening stelt dat de betrokken administratieve handeling strijdig was met het milieurecht in de zin van verordening nr. 1367/2006, zonder dat de belangrijkste juridische doelstelling van het onderzochte argument noodzakelijkerwijs een kwestie van milieurecht moet betreffen.

79      Ten tweede, zoals in de punten 63 tot en met 69 hierboven is uiteengezet, moet het argument van de Commissie worden verworpen dat het door verordening nr. 1829/2003 aangebrachte onderscheid tussen de beoordeling van de veiligheid van de betrokken levensmiddelen en diervoeders enerzijds en de beoordeling van de milieurisico’s anderzijds, relevant is voor de vraag of een verzoek tot herziening onder de werkingssfeer van verordening nr. 1367/2006 valt.

80      Voor zover de Commissie in dit verband stelt dat overweging 33 van verordening nr. 1829/2003 onderscheid maakt tussen de milieurisicobeoordeling en de veiligheidsbeoordeling, moet worden opgemerkt dat in de genoemde overweging wordt gepreciseerd dat wanneer een aanvraag tot verlening van een vergunning krachtens verordening nr. 1829/2003 producten betreft die geheel of gedeeltelijk uit genetisch gemodificeerde organismen bestaan, de verzoeker kan kiezen tussen hetzij de overlegging van een reeds krachtens deel C van richtlijn 2001/18 afgegeven vergunning voor de doelbewuste introductie in het milieu, hetzij de indiening van een verzoek om de milieurisicobeoordeling in het kader van de vergunningsprocedure krachtens verordening nr. 1829/2003 tegelijk met de veiligheidsbeoordeling te laten uitvoeren. Uit deze vaststelling volgt dat een beoordeling van de gevolgen van een doelbewuste introductie in het milieu kan worden uitgevoerd in het kader van een procedure op grond van richtlijn 2001/18 of, alternatief, in het kader van een procedure krachtens verordening nr. 1829/2003. Ook al heeft overweging 33 van verordening nr. 1829/2003 betrekking op de vraag onder welke voorwaarden een beoordeling van de gevolgen van een doelbewuste introductie in het milieu kan plaatsvinden in het kader van een procedure krachtens verordening nr. 1829/2003, deze overweging gaat evenwel niet in op de vraag of grieven die worden aangevoerd in het kader van een verzoek tot interne herziening dat wordt ingediend op grond van verordening nr. 1367/2006, uit hoofde van deze laatste verordening onder het milieurecht vallen.

81      Bovendien moet eveneens worden verworpen het argument waarmee de Commissie aanvoert dat uit de artikelen 5 en 17 van verordening nr. 1829/2003 volgt dat voor alle onder de werkingssfeer van deze verordening vallende producten weliswaar een veiligheidsbeoordeling moet worden verricht, maar dat alleen genetisch gemodificeerde organismen of levensmiddelen en diervoeders die geheel of gedeeltelijk uit genetisch gemodificeerde organismen bestaan aan een milieurisicobeoordeling worden onderworpen, terwijl dit niet het geval is voor levensmiddelen of diervoeders die met genetisch gemodificeerde organismen zijn geproduceerd. In herinnering moet immers worden gebracht dat een vergunning voor het in de handel brengen noodzakelijkerwijs alleen kan worden verleend als is voldaan aan de voorwaarden van artikel 4, lid 1, en artikel 16, lid 1, van verordening nr. 1829/2003 (zie de punten 56 en 58 hierboven). Daarentegen volgt uit de bewoordingen van de artikelen 5 en 17 van verordening nr. 1829/2003 dat deze enkel de procedure voor indiening van een aanvraag van een vergunning en de daaraan verbonden formaliteiten regelen. Deze artikelen zien dus noch op de voorwaarden noch op de omvang van het onderzoek ten gronde met betrekking tot een aanvraag van een vergunning.

82      Voor zover de Commissie stelt dat de verwijzing naar genetisch gemodificeerde organismen in artikel 2, lid 1, onder d), i), van verordening nr. 1367/2006, betreffende de definitie van het begrip „milieu-informatie”, op de context van biologische diversiteit duidt die juist een situatie betreft waarin volksgezondheidsvraagstukken kunnen worden opgevat als vraagstukken die kenmerkend zijn voor de toestand van bepaalde elementen van het milieu, moet worden vastgesteld dat de genoemde bepaling naar genetisch gemodificeerde organismen verwijst als behorende tot het milieu. Dit bevestigt de vaststelling in punt 67 hierboven dat genetisch gemodificeerde organismen elementen van het milieu zijn. Gesteld al dat de uitlegging van de Commissie juist is, moet er hoe dan ook op worden gewezen dat artikel 2, lid 1, onder d), i), van verordening nr. 1367/2006 slechts een niet-uitputtende opsomming bevat van bepaalde kenmerkende milieu-elementen en dat deze bepaling niet uitsluit dat genetisch gemodificeerde organismen elementen van het milieu kunnen vormen.

83      Ten derde stelt de Commissie – daarin ondersteund door Monsanto – dat volksgezondheidsoverwegingen beïnvloed kunnen worden door milieubescherming en er het directe gevolg van kunnen zijn, maar dat de verwijzingen naar de volksgezondheid in de bepalingen betreffende het milieu niet tot doel hebben volksgezondheidsvraagstukken in hun geheel deel te laten uitmaken van het milieurecht. Volgens de Commissie zijn de onderdelen van het betrokken verzoek om herziening niet kenmerkend voor of verbonden met de toestand van het milieu en vallen zij dus niet onder artikel 10 van verordening nr. 1367/2006.

84      In dit verband behoort de bescherming van de gezondheid van de mens, zoals in punt 43 hierboven in herinnering is geroepen, tot de doelstellingen van het beleid van de Unie op milieugebied (zie arrest van 22 december 2010, Gowan Comércio Internacional e Serviços, C‑77/09, EU:C:2010:803, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals de Commissie terecht stelt, beoogt artikel 10 van verordening nr. 1367/2006 evenwel niet volksgezondheidsvraagstukken in hun geheel onder het milieurecht te doen vallen.

85      Vastgesteld moet echter worden dat het verzoek tot interne herziening, zoals in de punten 49 en 62 hierboven is uiteengezet, in de onderhavige zaak slechts ontvankelijk is voor zover daarin is gesteld dat de besluiten tot verlening van een vergunning strijdig waren met het milieurecht in de zin van verordening nr. 1367/2006. In artikel 4, lid 1, onder a), en artikel 16, lid 1, onder a), van verordening nr. 1829/2003 is bepaald dat de betrokken levensmiddelen en diervoeders niet in de handel mogen worden gebracht indien zij negatieve gevolgen voor de gezondheid van mens of dier of het milieu hebben. De sojasoorten 305423, MON 87769 en MON 87705 vormden tijdens hun teelt door menselijke interventie gewijzigde elementen die in verbinding stonden met de natuurlijke omgeving. De genetische modificatie van deze elementen van het milieu kon gevolgen hebben voor hun voedingswaarde of een risico vormen voor de voedselveiligheid en vormde dus een kwestie van milieurecht in de zin van verordening nr. 1367/2006.

86      In ieder geval moet eraan worden herinnerd (zie punt 68 hierboven) dat diervoeders, die eveneens mede het onderwerp van de besluiten tot verlening van een vergunning zijn, kunnen worden gegeten door dieren die in wisselwerking staan met het milieu of daar deel van uitmaken. Derhalve vormen deze dieren zelf elementen van het milieu en vormen de gevolgen voor hun voedingswaarde die door de desbetreffende diervoeders ontstaan of het feit dat deze dieren de voedselveiligheid kunnen ondermijnen dan ook kwesties van milieurecht in de zin van verordening nr. 1367/2006.

87      Wat ten vierde het argument van de Commissie betreft dat het enkele feit dat de betrokken levensmiddelen of diervoeders in hun land van oorsprong een biologische of technische behandeling hebben ondergaan, niet betekent dat de productveiligheid ervan de toestand van het milieu kan beïnvloeden, volstaat het in herinnering te brengen dat het milieurecht in de zin van verordening nr. 1367/2006 zoals in deze zaak aan de orde, niet beperkt is tot de toestand van het natuurlijke milieu in de Unie alleen, en dat dit argument er bovendien aan voorbijgaat dat het eten van de desbetreffende diervoeders inwerkt op die dieren.

88      Ten vijfde, voor zover de Commissie wijst op toepasselijkheid in de onderhavige zaak van artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus, moet in herinnering worden gebracht dat deze bepaling, waarop artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1367/2006 is gebaseerd, volgens de rechtspraak niet kan worden ingeroepen ter beoordeling van de wettigheid van deze laatste bepaling (arrest van 13 januari 2015, Raad e.a./Vereniging Milieudefensie en Stichting Stop Luchtverontreiniging Utrecht, C‑401/12 P–C‑403/12 P, EU:C:2015:4, punt 61).

89      Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat de Commissie het recht verkeerd heeft toegepast waar zij heeft vastgesteld dat een groot deel van de door verzoekster in het kader van haar verzoek tot interne herziening aangevoerde grieven niet onder het milieurecht vielen. Bijgevolg dient het eerste middel te worden aanvaard en moet het bestreden besluit in zijn geheel nietig worden verklaard, zonder dat het tweede door verzoekster opgeworpen middel behoeft te worden onderzocht.

 Kosten

90      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verzoekster te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van verzoekster.

91      Overeenkomstig artikel 138, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering zullen Monsanto en Pioneer ieder hun eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Zevende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De brief van de Europese commissaris voor Gezondheid en Voedselveiligheid van 16 november 2015 met kenmerk Ares(2015) 5145741 betreffende het verzoek tot interne herziening van de uitvoeringsbesluiten waarbij vergunningen werden verleend voor het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde soja MON 87769, MON 87705 en 305423, welk verzoek werd ingediend op grond van artikel 10 van verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen, wordt nietig verklaard.

2)      De Commissie zal haar eigen kosten alsmede die van TestBioTech eV dragen.

3)      Monsanto Europe, Monsanto Company, Pioneer Overseas Corp. en Pioneer Hi-Bred International, Inc. zullen ieder hun eigen kosten dragen.

Tomljenović

Bieliūnas

Kornezov

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 maart 2018.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.