Language of document : ECLI:EU:C:2016:789

Zaak C‑429/15

Evelyn Danqua

tegen

Minister for Justice and Equality e.a.

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Court of Appeal)

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2004/83/EG – Minimumnormen voor erkenning als vluchteling of als persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt – Nationale procesregel die voor het indienen van een verzoek tot subsidiaire bescherming voorziet in een termijn van vijftien werkdagen vanaf de kennisgeving van de afwijzing van de asielaanvraag – Procedurele autonomie van de lidstaten – Gelijkwaardigheidsbeginsel – Doeltreffendheidsbeginsel – Goed verloop van de procedure voor de behandeling van het verzoek tot subsidiaire bescherming – Goed verloop van de terugkeerprocedure – Onverenigbaarheid”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Derde kamer) van 20 oktober 2016

1.        Recht van de Europese Unie – Rechten toegekend aan particulieren – Nationale procesregels – Toepassingsvoorwaarden – Eerbiediging van het gelijkwaardigheidsbeginsel en van het doeltreffendheidsbeginsel – Nationale procesregel die voor het indienen van een verzoek tot subsidiaire bescherming voorziet in een termijn van vijftien werkdagen vanaf de kennisgeving van de afwijzing van de asielaanvraag – Aanvoeren van het gelijkwaardigheidsbeginsel niet relevant

(Richtlijnen 2004/83 en 2005/85 van de Raad)

2.        Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van het Hof – Identificatie van de relevante elementen van Unierecht – Herformulering van de vragen

(Art. 267 VWEU)

3.        Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus – Richtlijn 2004/83 – Nationale procesregel die voor het indienen van een verzoek om subsidiaire bescherming voorziet in een termijn van vijftien werkdagen vanaf de kennisgeving van de afwijzing van de asielaanvraag – Ontoelaatbaarheid – Onverenigbaarheid met het doeltreffendheidsbeginsel

(Richtlijn 2004/83 van de Raad)

1.      In het kader van een prejudiciële verwijzing met betrekking tot de vraag of het gelijkwaardigheidsbeginsel aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale procesregel op grond waarvan een verzoek tot toekenning van de subsidiairebeschermingsstatus moet worden ingediend binnen een vervaltermijn van vijftien werkdagen vanaf het ogenblik dat de bevoegde autoriteit de afgewezen asielzoeker ervan in kennis stelt dat hij een dergelijk verzoek kan indienen, is het gelijkwaardigheidsbeginsel niet relevant.

Eerbiediging van het gelijkwaardigheidsbeginsel vereist immers dat een nationale regel gelijkelijk van toepassing is op procedures gebaseerd op het Unierecht en op procedures gebaseerd op het nationale recht.

De situatie die de aanleiding vormt voor de prejudiciële vraag, betreft echter twee verzoeken die zijn gebaseerd op het Unierecht, te weten een verzoek om de vluchtelingenstatus en een verzoek om de subsidiairebeschermingsstatus.

(zie punten 24, 30, 32, 35)

2.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 36, 37)

3.      Het doeltreffendheidsbeginsel moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale procesregel op grond waarvan een verzoek tot toekenning van de subsidiairebeschermingsstatus moet worden ingediend binnen een vervaltermijn van vijftien werkdagen vanaf het ogenblik dat de bevoegde autoriteit een afgewezen asielzoeker ervan in kennis stelt dat hij een dergelijk verzoek kan indienen.

Overeenkomstig het doeltreffendheidsbeginsel moet een dergelijke nationale procesregel immers de verzoekers om subsidiaire bescherming effectieve toegang waarborgen tot de rechten die hun worden verleend door richtlijn 2004/83 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming. In dat verband is de procedure voor de behandeling van verzoeken tot subsidiaire bescherming bijzonder belangrijk, voor zover op grond daarvan kan worden gewaarborgd dat verzoekers om internationale bescherming door toekenning van een dergelijke bescherming hun meest essentiële rechten behouden.

In deze context lijkt, gelet op de moeilijkheden waarmee dergelijke verzoekers kunnen worden geconfronteerd, met name de moeilijke situatie waarin zij zich op menselijk en materieel vlak kunnen bevinden, een dergelijke vervaltermijn bijzonder kort en biedt hij in de praktijk niet aan al die verzoekers daadwerkelijk de mogelijkheid om een verzoek tot toekenning van subsidiaire bescherming in te dienen en, in voorkomend geval, de subsidiairebeschermingsstatus te verkrijgen. Een dergelijke termijn kan dus niet redelijkerwijze worden gerechtvaardigd door het doel, het goede verloop van de procedure voor de behandeling van een verzoek tot toekenning van die status te verzekeren.

Derhalve kan de betrokken nationale procesregel bemoeilijken dat verzoekers om subsidiaire bescherming daadwerkelijk toegang hebben tot de rechten die richtlijn 2004/83 hun verleent.

(zie punten 39, 45, 46, 48, 49 en dictum)