Language of document :

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

13 juni 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Landbouw – Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) – Steunregelingen – Rechtstreekse betalingen aan landbouwers – Verordening (EU) nr. 1307/2013 – Artikel 4, lid 1, onder b) en c) – Begrip ‚bedrijf’ – Beheer door een landbouwer – Begrip ‚landbouwactiviteit’ – Artikel 33, lid 1 – Begrip ‚landbouwareaal dat ter beschikking staat van de landbouwer op een door de lidstaat vastgestelde datum’ in het kader van de activering van betalingsrechten – Seizoensgebonden overdracht, tegen een vergoeding, van de percelen van een aan de landbouwer toebehorend terrein aan gebruikers met het oog op het onderhoud van die percelen en de oogst”

In zaak C‑731/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (federale bestuursrechter in eerste aanleg, Oostenrijk) bij beslissing van 25 november 2022, ingekomen bij het Hof op dezelfde dag, in de procedure

IJ und PO GesbR,

IJ

tegen

Agrarmarkt Austria,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: N. Piçarra (rapporteur), kamerpresident, N. Jääskinen en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Agrarmarkt Austria, vertegenwoordigd door M. Borotschnik als gemachtigde,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch, J. Schmoll en A. Kögl als gemachtigden,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Pérez-Zurita Gutiérrez als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. C. Becker en A. Sauka als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, lid 1, onder b) en c), en artikel 33, lid 1, van verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 608, met rectificatie in PB 2016, L 130, blz. 8).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds IJ und PO GesbR, een civielrechtelijke vennootschap tot 2020, en sinds 2021, uitsluitend IJ als natuurlijke persoon (hierna samen: „IJ”), en anderzijds Agrarmarkt Austria (hierna: „AMA”), een rechtspersoon naar Oostenrijks recht die optreedt als betaal- en afwikkelingsorgaan voor steun aan landbouwers, over drie besluiten waarbij de AMA heeft geweigerd om IJ rechtstreekse betalingen toe te kennen voor de jaren 2019 tot en met 2021.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Verordening nr. 1782/2003

3        Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001 (PB 2003, L 270, blz. 1, met rectificatie in PB 2006, L 279, blz. 30) is ingetrokken bij verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1782/2003 (PB 2009, L 30, blz. 16). Artikel 44 („Gebruik van de toeslagrechten”) van verordening nr. 1782/2003 bepaalde in de leden 2 en 3:

„2.      Onder ‚subsidiabele hectare’ wordt verstaan welke landbouwgrond ook van het bedrijf in de vorm van bouwland en blijvend grasland met uitzondering van de grond die voor blijvende teelten, als bosgrond of voor niet-landbouwactiviteiten in gebruik is.

3.      De landbouwer geeft aan welke percelen overeenstemmen met subsidiabele hectaren die met een toeslagrecht gepaard gaan. Behalve in geval van overmacht of in uitzonderlijke omstandigheden blijven die percelen ter beschikking van de landbouwer gedurende een periode van ten minste 10 maanden, aanvangend op een door de lidstaat vast te stellen datum die ten vroegste valt op 1 september van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het jaar waarin de aanvraag tot deelneming aan de bedrijfstoeslagregeling is ingediend.”

 Verordening nr. 1307/2013

4        Overweging 10 van verordening nr. 1307/2013, die is ingetrokken bij verordening (EU) 2021/2115 van het Europees Parlement en de Raad van 2 december 2021 tot vaststelling van voorschriften inzake steun voor de strategische plannen die de lidstaten in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid opstellen (strategische GLB-plannen) en die uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) worden gefinancierd, en tot intrekking van verordeningen (EU) nr. 1305/2013 en (EU) nr. 1307/2013 (PB 2021, L 435, blz. 1), maar ratione temporis van toepassing is op het hoofdgeding, luidde:

„Uit de opgedane ervaring in de toepassing van de diverse steunregelingen voor landbouwers is gebleken dat in sommige gevallen steun is verleend aan natuurlijke of rechtspersonen wier zakelijk doel niet of nauwelijks gericht was op de uitoefening van een landbouwactiviteit. Om te zorgen voor een gerichter inzet van de steun dienen de lidstaten voortaan af te zien van rechtstreekse betalingen aan bepaalde natuurlijke of rechtspersonen, tenzij deze kunnen aantonen dat zij in voldoende mate een landbouwactiviteit uitoefenen. De lidstaten dienen tevens de mogelijkheid te hebben om geen rechtstreekse betalingen toe te kennen aan andere natuurlijke of rechtspersonen die nauwelijks een landbouwactiviteit uitoefenen. De lidstaten dienen evenwel rechtstreekse betalingen te kunnen toewijzen aan deeltijdlandbouwers van kleine landbouwbedrijven omdat deze landbouwers rechtstreeks bijdragen tot de vitaliteit van plattelandsgebieden. [...]”

5        Artikel 1 („Toepassingsgebied”) van die verordening bepaalde:

„Bij deze verordening worden vastgesteld:

a)      gemeenschappelijke voorschriften voor betalingen die rechtstreeks aan landbouwers worden toegewezen in het kader van de steunregelingen die in bijlage I worden vermeld (‚rechtstreekse betalingen’);

[...]”

6        Artikel 4 („Definities en aanverwante bepalingen”) van die verordening luidde:

„1.      In deze verordening wordt verstaan onder:

[...]

b)      ‚bedrijf’: alle eenheden op het grondgebied van [een en dezelfde] lidstaat die voor landbouwactiviteiten worden gebruikt en door een landbouwer worden beheerd;

c)      ‚landbouwactiviteit’:

i)      landbouwproducten produceren, fokken of telen, inclusief het oogsten, het melken, het fokken van dieren, en het houden van dieren voor landbouwdoeleinden,

ii)      een landbouwareaal in een staat houden die begrazing of teelt mogelijk maakt zonder dat daarvoor voorbereidende activiteiten nodig zijn die verder gaan dan activiteiten op basis van de gebruikelijke landbouwmethoden en -machines, op basis van criteria die de lidstaten bepalen aan de hand van een door de [Europese] Commissie vastgesteld kader, of

iii)      een door de lidstaten omschreven minimumactiviteit verrichten op landbouwarealen die in een voor begrazing of teelt geschikte natuurlijke staat worden behouden;

[...]

e)      ‚landbouwareaal’: om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten;

[...]

2.      De lidstaten

[...]

b)      indien van toepassing in een lidstaat, omschrijven de te verrichten minimumactiviteit op landbouwarealen die in een voor begrazing of teelt geschikte natuurlijke staat worden behouden, als bedoeld in lid 1, onder c), iii);

[...]”

7        Artikel 9 („Actieve landbouwer”) van die verordening bepaalde in lid 1:

„Er worden geen rechtstreekse betalingen toegekend aan natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel groepen natuurlijke personen of rechtspersonen van wie de landbouwarealen hoofdzakelijk bestaan uit grond die in een voor beweiding of teelt geschikte natuurlijke staat wordt behouden en die op deze grond geen minimumactiviteit verrichten zoals die door de betrokken lidstaat overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder b), is omschreven.”

8        In artikel 32 („Activering van betalingsrechten”) van verordening nr. 1307/2013 was het volgende opgenomen:

„1.      De steun in het kader van de basisbetalingsregeling wordt aan landbouwers verleend na activering, door middel van een aangifte overeenkomstig artikel 33, lid 1, van een betalingsrecht per subsidiabele hectare in de lidstaat waar het is toegewezen. Elk geactiveerd betalingsrecht geeft recht op de jaarlijkse betaling van het in het kader van dat betalingsrecht vastgestelde bedrag, [...].

2.      In deze titel wordt onder ‚subsidiabele hectare’ verstaan:

a)      ieder landbouwareaal van het bedrijf, met inbegrip van areaal dat op 30 juni 2003 niet in goede landbouwconditie verkeerde in de lidstaten die op 1 mei 2004 tot de Unie zijn toegetreden en bij die toetreding ervoor hebben gekozen de regeling inzake een enkele areaalbetaling toe te passen, dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt; [...]

[...]”

9        Artikel 33 („Aangifte van subsidiabele hectaren”) van die verordening bepaalde in lid 1:

Met het oog op de activering van de betalingsrechten als bedoeld in artikel 32, lid 1, geeft de landbouwer aan welke percelen overeenstemmen met de aan een betalingsrecht gebonden subsidiabele hectaren. Deze aangegeven percelen staan ter beschikking van de landbouwer op een door de lidstaat vastgestelde datum, [...] tenzij er sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden.”

 Oostenrijks recht

10      § 20 („Voor niet-landbouwactiviteiten gebruikte arealen”) van de Verordnung des Bundesministers für Land- und Forstwirtschaft, Umwelt und Wasserwirtschaft mit horizontalen Regeln für den Bereich der Gemeinsamen Agrarpolitik (Horizontale GAP-Verordnung) [besluit van de federale minister van Land- en Bosbouw, Milieu en Waterbeheer tot vaststelling van horizontale voorschriften op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (horizontaal GLB-besluit), BGBl. II, 100/2015] bepaalt in lid 3:

„In elk geval maken verharde of bebouwde terreinen, grindgroeven, steengroeven, parken, recreatieterreinen, kerstboomplantages, permanente manoeuvreer- en opslagruimten alsmede heggen, bossen en muren, voor zover deze niet onder § 18, punt 1 of punt 2, vallen, geen deel uit van de subsidiabele arealen.”

11      § 23 („Specifieke bepalingen voor bepaalde vormen van gebruik”) van het horizontale GLB-besluit bepaalt in lid 1:

„De relevante datum waarop subsidiabele arealen overeenkomstig artikel 33, lid 1, van [verordening nr. 1307/2013] ter beschikking van de landbouwer moeten staan met het oog op de activering van betalingsrechten, wordt vastgesteld op 9 juni van het betrokken aanvraagjaar.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

12      IJ heeft van 2019 tot en met 2021 elk jaar een aanvraag voor rechtstreekse betalingen ingediend met betrekking tot een stuk grond waarvan zij eigenaar is, bestaande uit 1,0840 hectare bouwland dat uitsluitend is gebruikt voor de teelt van groenten in volle grond en is onderverdeeld in percelen van verschillende grootte (hierna: „betrokken areaal”). IJ is verantwoordelijk voor de grondbewerking, de gewasplanning en de groenteteelt. Bij aanvang van het seizoen draagt zij deze percelen over aan gebruikers met het oog op het onderhoud ervan en de oogst, en exploiteert zij zelf een van die percelen, zodat nieuwe gebruikers kunnen leren wat de huidige standaard is.

13      De percelen werden aan de gebruikers overgedragen nadat zij een „seizoensbijdrage” aan IJ hadden betaald en met haar een gebruiksovereenkomst hadden gesloten, op basis waarvan zij verplicht waren om bij het onderhoud van die percelen de richtsnoeren voor de biologische landbouw in acht te nemen en om gedurende het hele teeltseizoen op gezette tijden het onkruid te wieden. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het betrokken areaal op 9 juni van elk aanvraagjaar – wat de in § 23, lid 1, van het horizontale GLB-besluit vastgestelde relevante datum is voor de toepassing van artikel 33, lid 1, van verordening nr. 1307/2013 – „onder de hoede” van die gebruikers staat.

14      Gedurende de periode waarin de percelen zich „onder de hoede” van die gebruikers bevinden, worden deze door IJ bewaterd volgens haar eigen maatstaven. Daarnaast houdt zij zich het recht voor om de percelen op kosten van de gebruiker te wieden indien deze dit nalaat. Bij langdurige afwezigheid zijn gebruikers verplicht een vervanger te vinden die hun respectievelijke perceel moet onderhouden en oogsten, waarbij IJ geen oogst garandeert „als gevolg van de onvoorspelbaarheid van de natuurlijke omstandigheden”.

15      Na een controle ter plaatse op 13 juli 2021 heeft de AMA het betrokken areaal op grond van § 20, lid 3, van het horizontale GLB-besluit aangemerkt als „recreatieterrein” dat niet in aanmerking komt voor rechtstreekse betalingen, omdat de gebruikers zich met het onderhoud van de percelen en met de oogst bezighielden in hun vrije tijd zonder te streven naar systematische productie om de bevolking van voedsel te voorzien, wat het hoofddoel is van landbouwactiviteiten in het kader van het GLB.

16      Bij besluiten van 10 januari 2022 heeft de AMA, ten eerste, geweigerd om rechtstreekse betalingen voor het betrokken areaal toe te kennen voor de aanvraagjaren 2019 tot en met 2021, ten tweede, terugbetaling gevorderd van de reeds betaalde bedragen en, ten derde, IJ sancties opgelegd, op grond dat dit areaal, vanaf het tijdstip waarop de percelen waaruit het bestond aan de gebruikers worden overgedragen, niet meer „ter beschikking” staat van IJ in de zin van artikel 33, lid 1, van verordening nr. 1307/2013. De AMA is op basis van met name het arrest van 14 oktober 2010, Landkreis Bad Dürkheim (C‑61/09, EU:C:2010:606), van mening dat IJ op 9 juni van elk aanvraagjaar niet langer over voldoende autonomie beschikt om op dat areaal haar landbouwactiviteit uit te oefenen. Aangezien de gebruikers van de percelen bovendien „de oogst voor zichzelf houden”, werken zij niet namens, voor rekening en risico van IJ, in tegenstelling tot hetgeen in die rechtspraak wordt vereist.

17      IJ heeft bij het Bundesverwaltungsgericht (federale bestuursrechter in eerste aanleg, Oostenrijk), de verwijzende rechter, beroep tegen de besluiten van de AMA van 10 januari 2022 ingesteld, met het betoog dat de betrokken percelen tussen het tijdstip waarop deze aan de gebruikers worden overgedragen en het tijdstip waarop die gebruikers beginnen te oogsten, „te harer beschikking” blijven in de zin van artikel 33, lid 1, van verordening nr. 1307/2013, aangezien zij met betrekking tot die percelen onder meer verantwoordelijk is voor de grondbewerking en de bewatering alsook al het zaai- en plantgoed heeft aangeleverd. Gelet hierop is de verplichting voor de gebruikers om gedurende die periode hun respectieve perceel zelf te onderhouden slechts een marketingmaatregel waarvan de niet-naleving kan leiden tot kleinere oogsten of een slechtere kwaliteit.

18      Volgens de verwijzende rechter lijdt het geen twijfel dat is voldaan aan de eerste in artikel 4, lid 1, onder b), van verordening nr. 1307/2013 vervatte voorwaarde voor de definitie van een „bedrijf”, te weten dat het op het grondgebied van een en dezelfde lidstaat gelegen areaal wordt gebruikt „voor landbouwactiviteiten”, aangezien het betrokken areaal wordt gebruikt voor de teelt van landbouwproducten (groenten). Volgens die rechter is de kwalificatie van dit areaal als „recreatieterrein” door de AMA dan ook onjuist, aangezien zij berust op een uitlegging van § 20, lid 3, van het horizontale GLB-besluit die niet in overeenstemming is met het Unierecht.

19      Gelet op het arrest van 14 oktober 2010, Landkreis Bad Dürkheim (C‑61/09, EU:C:2010:606), is de verwijzende rechter daarentegen onzeker of in casu is voldaan aan de tweede voorwaarde van artikel 4, lid 1, onder b), van die richtlijn, te weten dat het betrokken areaal „door een landbouwer [wordt] beheerd”, aangezien de landbouwactiviteit op dat areaal volgens dat arrest moet worden uitgeoefend „namens en voor rekening” van die landbouwer. Dienaangaande merkt hij op dat het Hof die voorwaarde heeft geformuleerd in een geval dat sterk verschilt van het onderhavige geval, waarin het er vooral om ging te vermijden dat meerdere landbouwers zouden stellen dat de betrokken percelen tot hun respectieve bedrijf behoorden. Volgens de verwijzende rechter geldt die voorwaarde dan ook „niet in dezelfde mate”.

20      Ook is de verwijzende rechter onzeker of in casu is voldaan aan de voorwaarde van artikel 33, lid 1, van verordening nr. 1307/2013 volgens welke de door IJ voor de activering van de betalingsrechten aangegeven percelen op 9 juni van elk aanvraagjaar „ter beschikking” moeten staan van IJ, aangezien die percelen zich op die datum „onder de hoede” van de gebruikers bevonden.

21      Die rechter merkt op dat de onderhavige situatie door geen van de door het Hof ter zake gewezen arresten „helemaal” wordt afgedekt. Hij is evenwel van oordeel dat de sterkste argumenten ervoor pleiten om het betrokken areaal aan te merken als „subsidiabele hectare” in de zin van artikel 32, lid 2, van verordening nr. 1307/2013, hetgeen recht kan geven op de betrokken rechtstreekse betalingen. Zijns inziens behoudt IJ bij de uitoefening van haar landbouwactiviteit op het betrokken areaal immers de beschikkingsbevoegdheid en voldoende autonomie, aangezien zij zelf de gebruikers van de percelen van dat areaal kiest en tijdens de teeltperiode de resultaten van de oogst beïnvloedt door voorbereidende werkzaamheden uit te voeren, dat areaal te bewateren, waar nodig onkruid te wieden en het in omstandigheden te houden die bevorderlijk zijn voor de teelt van de tuinbouwproducten in kwestie, ook al worden deze niet door haar geoogst.

22      Daarop heeft het Bundesverwaltungsgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 4, lid 1, onder b) en c), van [verordening nr. 1307/2013] juncto artikel 33, lid 1, ervan aldus worden uitgelegd dat een areaal moet worden geacht door de landbouwer te worden beheerd en aan hem ter beschikking te staan, wanneer dat areaal weliswaar in het bezit is van de landbouwer en de landbouwer ook de eerste grondbewerking, de aanplant en de voortdurende bewatering van de gewassen verricht, maar het areaal, opgedeeld in [percelen van verschillende grootte], vanaf het begin van het seizoen in april/begin mei tot en met het eind van het seizoen in oktober tegen een vaste vergoeding aan verscheidene gebruikers wordt overgedragen met het oog op het onderhoud van die percelen en de oogst, zonder dat de landbouwer rechtstreeks betrokken is bij het slagen van de oogst?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

23      Met zijn enige vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 1, onder b) en c), juncto artikel 33, lid 1, van verordening nr. 1307/2013 aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een landbouwer voor een areaal waarvan hij eigenaar is de in artikel 1, onder a), van die verordening bedoelde rechtstreekse betalingen ontvangt, en dat dit areaal wordt aangemerkt als een door die landbouwer „beheerd bedrijf” en als een areaal dat hem „ter beschikking” staat, wanneer, enerzijds, de percelen waaruit dat areaal bestaat tegen betaling van een vaste vergoeding, voor onderhoud en oogst worden overgedragen aan door die landbouwer gekozen gebruikers en, anderzijds, die landbouwer, zonder recht te hebben op de opbrengsten van de oogst, zorg draagt voor de eerste grondbewerking, de aanplant en de voortdurende bewatering ervan, en zelfs voor het onderhoud wanneer de gebruikers nalaten dit te doen.

24      Het begrip „bedrijf” wordt in artikel 4, lid 1, onder b), van verordening nr. 1307/2013 gedefinieerd als „alle eenheden op het grondgebied van [een en dezelfde] lidstaat die voor landbouwactiviteiten worden gebruikt en door een landbouwer worden beheerd”.

25      Uit de bewoordingen van die bepaling volgt dat er slechts sprake is van een „bedrijf” wanneer is voldaan aan twee cumulatieve voorwaarden. Volgens de eerste voorwaarde moeten de betrokken arealen zich op het grondgebied van een en dezelfde lidstaat bevinden en worden gebruikt voor een „landbouwactiviteit” in de zin van artikel 4, lid 1, onder c), van die richtlijn. Volgens de tweede voorwaarde moeten deze arealen door de landbouwer worden „beheerd”.

26      Wat de eerste voorwaarde betreft, staat vast dat het betrokken areaal, dat een „landbouwareaal” in de zin van artikel 4, onder e), van verordening nr. 1307/2013 vormt, uitsluitend wordt gebruikt voor de teelt van groenten in volle grond. Dientengevolge valt die activiteit onder artikel 4, lid 1, onder c), i), van die verordening, namelijk het produceren, fokken of telen van landbouwproducten, inclusief het oogsten.

27      Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft opgemerkt, vereist artikel 4, lid 1, onder c), van voornoemde verordening niet dat die activiteit, om als „landbouwactiviteit” te worden aangemerkt, uitsluitend tijdens de normale werkuren wordt uitgeoefend – dus niet tijdens de vrije tijd – noch dat de landbouwer zelf de oogst binnenhaalt of recht heeft op de opbrengst daaruit. Deze bepaling vereist evenmin dat met de „landbouwactiviteit” uitsluitend wordt gestreefd naar systematische productie om de bevolking van voedsel te voorzien. Dienaangaande kan worden volstaan met de opmerking dat volgens punt ii) van die bepaling „een landbouwareaal in een staat houden die begrazing of teelt mogelijk maakt zonder dat daarvoor voorbereidende activiteiten nodig zijn die verder gaan dan activiteiten op basis van de gebruikelijke landbouwmethoden en -machines, op basis van criteria die de lidstaten bepalen aan de hand van een door de Commissie vastgesteld kader”, eveneens een „landbouwactiviteit” in de zin van die bepaling vormt.

28      Wat de tweede voorwaarde betreft om te kunnen spreken van een „bedrijf” in de zin van artikel 4, lid 1, onder b), van verordening nr. 1307/2013, te weten dat de arealen die „voor landbouwactiviteiten worden gebruikt[,] door een landbouwer worden beheerd”, heeft het Hof reeds gepreciseerd dat een dergelijke voorwaarde niet impliceert dat de landbouwer in het kader van het gebruik van het betrokken areaal voor landbouwdoeleinden onbeperkt over dat areaal kan beschikken. Het volstaat dat de landbouwer bij de uitoefening van zijn landbouwactiviteit op dat areaal over voldoende autonomie of een zekere beslissingsbevoegdheid beschikt, hetgeen ter beoordeling staat van de verwijzende rechter, die daarbij rekening houdt met alle omstandigheden van het geval (zie in die zin arresten van 14 oktober 2010, Landkreis Bad Dürkheim, C‑61/09, EU:C:2010:606, punten 61 en 62, en 7 april 2022, Avio Lucos, C‑116/20, EU:C:2022:273, punten 49 en 50).

29      Bovendien blijkt uit artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1307/2013 juncto overweging 10 ervan dat natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel groepen natuurlijke personen of rechtspersonen van wie de landbouwarealen „hoofdzakelijk bestaan uit grond die in een voor beweiding of teelt geschikte natuurlijke staat wordt behouden” en die op deze grond een „minimumactiviteit” verrichten zoals die door de betrokken lidstaat in voorkomend geval overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder b), en lid 1, onder c), iii), van die verordening is omschreven, voor de toekenning van de in artikel 1, onder a), van die verordening bedoelde rechtstreekse betalingen kunnen worden aangemerkt als „actieve landbouwer” in de zin van artikel 9, lid 1, van die verordening.

30      Voorts vereist artikel 33, lid 1, van verordening nr. 1307/2013 in samenhang met beide voorwaarden van artikel 4, lid 1, onder b), van die verordening dat met het oog op de activering van de rechten op rechtstreekse betalingen als bedoeld in artikel 32, lid 1, van die verordening de als „subsidiabele hectaren” aangegeven percelen landbouwareaal van het bedrijf ook „ter beschikking [staan] van de landbouwer op een door de lidstaat vastgestelde datum”, tenzij er sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden. Het begrip „subsidiabele hectare” wordt in artikel 32, lid 2, onder a), van die verordening gedefinieerd als ieder landbouwareaal van een bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt.

31      Het Hof heeft artikel 44, leden 2 en 3, van verordening nr. 1782/2003 reeds aldus uitgelegd dat de landbouwactiviteit op een areaal namens en voor rekening van de landbouwer moet worden uitgeoefend, en dat het aan de verwijzende rechter staat om dit na te gaan (arrest van 14 oktober 2010, Landkreis Bad Dürkheim, C‑61/09, EU:C:2010:606, punt 69).

32      In de aanname dat die bepalingen inhoudelijk overeenkomen met die van artikel 32, lid 2, en artikel 33, lid 1, van verordening nr. 1307/2013 moet evenwel worden opgemerkt dat de in het vorige punt genoemde voorwaarde, die niet voortvloeit uit de bewoordingen van die laatste twee bepalingen, door het Hof is vastgesteld in het kader van een geding tussen de Duitse tegenhanger van de AMA, namelijk de Landkreis Bad Dürkheim (plattelandsdistrict Bad Dürkheim, Duitsland), een overheidsinstelling die met een landbouwer een overeenkomst had gesloten waarbij deze zich er tegen betaling van een vaste vergoeding toe verbond om bepaalde arealen, waarvan het ene deel toebehoorde aan een deelstaat en het andere deel aan andere eigenaren die begrazing gericht op natuurbescherming hadden toegestaan, te onderhouden en te gebruiken. De landbouwer in kwestie had die arealen voor de toekenning van betalingsrechten in het kader van een bedrijfstoeslagregeling aangegeven als arealen die bij haar bedrijf behoorden en haar aanvraag was door die instelling afgewezen op grond dat die arealen niet konden worden aangemerkt als „subsidiabele hectare” in de zin van artikel 44, lid 2, van verordening nr. 1782/2003.

33      Om te beginnen heeft het Hof geoordeeld dat het in een dergelijke situatie van wezenlijk belang is dat het betrokken areaal niet door een derde voor een landbouwactiviteit wordt gebruikt, teneinde te vermijden dat meerdere landbouwers zouden stellen dat dit areaal tot hun bedrijf behoort. Vervolgens heeft het Hof deze bepaling aldus uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staat dat het areaal dat om niet ter beschikking van de landbouwer wordt gesteld om op een bepaalde wijze en in een bepaald tijdvak overeenkomstig de doelstellingen van de natuurbescherming te worden gebruikt, wordt geacht tot het bedrijf te behoren, mits de landbouwer het betrokken areaal gedurende ten minste 10 maanden voldoende autonoom voor zijn landbouwactiviteiten kan gebruiken (arrest van 14 oktober 2010, Landkreis Bad Dürkheim, C‑61/09, EU:C:2010:606, punten 66 en 71, tweede streepje).

34      Tegen de achtergrond van die rechtspraak kan de tijdelijke overdracht van een landbouwareaal aan verscheidene vrijelijk door de landbouwer gekozen gebruikers met het oog op de uitvoering tegen een vaste vergoeding door die gebruikers van een aantal taken die onder het begrip „landbouwactiviteit” vallen, niet in de weg staan aan het recht van die landbouwer op „rechtstreekse betalingen” krachtens artikel 4, lid 1, onder b) en c), juncto artikel 33, lid 1, van verordening nr. 1307/2013. Zoals de Commissie er in haar schriftelijke opmerkingen op heeft gewezen, is het voor de toewijzing van een landbouwareaal aan het bedrijf van een landbouwer immers van cruciaal belang dat, ten eerste, die landbouwer kan waarborgen dat dit areaal daadwerkelijk voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt en, ten tweede, de landbouwer ervoor kan zorgen dat aan de materiële vereisten voor de uitoefening van die landbouwactiviteiten wordt voldaan.

35      Zodra aan die twee voorwaarden is voldaan, moet een landbouwareaal worden geacht „door een landbouwer [te] worden beheerd” en hem „ter beschikking” te staan. Tevens moet het areaal voor die betalingen worden aangemerkt als „subsidiabele hectare”, zelfs indien het zich op de door de betrokken lidstaat vastgestelde datum „onder de hoede” van de door de landbouwer gekozen gebruikers bevindt. Voorts moet een dergelijke landbouwer voor de toekenning van de in artikel 1, onder a), van die verordening bedoelde rechtstreekse betalingen worden aangemerkt als „actieve landbouwer”, aangezien hij op dat areaal in elk geval een minimale landbouwactiviteit in de zin van artikel 9, lid 1, juncto overweging 10 van die verordening verricht.

36      In casu blijkt enerzijds uit de verwijzingsbeslissing dat IJ, alvorens de verschillende percelen van het betrokken areaal voor onderhoud en oogst over te dragen aan de gekozen gebruikers, zorg draagt voor de grondbewerking, de gewasplanning en de teelt, en dat zij eveneens de bewatering van die percelen op zich neemt. Anderzijds zijn die gebruikers op grond van een met IJ gesloten gebruiksovereenkomst „verantwoordelijk” voor onder meer het regelmatig wieden van het onkruid en moeten zij zich houden aan de richtsnoeren voor de biologische landbouw. Onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties blijkt dus dat het betrokken areaal voldoet aan de in de punten 34 en 35 van dit arrest genoemde criteria en dat IJ een „actieve landbouwer” is in de zin van artikel 9 van verordening nr. 1307/2013 juncto artikel 4, lid 1, onder b), van die verordening.

37      Daaraan moet worden toegevoegd dat in de verwijzingsbeslissing niet wordt aangegeven dat er in het hoofdgeding een gevaar zou bestaan dat andere landbouwers dan IJ voor het betrokken areaal rechtstreekse betalingen zouden aanvragen. In die zin verschilt de onderhavige zaak van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 14 oktober 2010, Landkreis Bad Dürkheim (C‑61/09, EU:C:2010:606). In de aanname dat de aan artikel 32, lid 2, en artikel 33, lid 1, van verordening nr. 1307/2013 te geven uitlegging dezelfde is als de uitlegging die het Hof bij dat arrest heeft gegeven aan artikel 44, leden 2 en 3, van verordening nr. 1782/2003, namelijk dat die artikelen in een situatie als die welke tot dat arrest heeft geleid verlangen dat de landbouwactiviteit op de betrokken arealen wordt verricht namens en voor rekening van de landbouwer die de rechtstreekse betalingen aanvraagt, zou dat vereiste dus niet van toepassing zijn op de onderhavige zaak [zie naar analogie arrest van 17 december 2020, Land Berlin (GLB-betalingsrechten), C‑216/19, EU:C:2020:1046, punten 43 en 44].

38      Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, onder b) en c), juncto artikel 33, lid 1, van verordening nr. 1307/2013 aldus moet worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat een landbouwer voor een areaal waarvan hij eigenaar is de in artikel 1, onder a), van die verordening bedoelde rechtstreekse betalingen ontvangt, en dat dit areaal wordt aangemerkt als een door die landbouwer „beheerd bedrijf” en als een areaal dat hem „ter beschikking” staat, wanneer, enerzijds, de percelen waaruit dat areaal bestaat tegen betaling van een vaste vergoeding, voor onderhoud en oogst worden overgedragen aan door die landbouwer gekozen gebruikers en, anderzijds, die landbouwer, zonder recht te hebben op de opbrengsten van de oogst, zorg draagt voor de eerste grondbewerking, de aanplant en de voortdurende bewatering ervan, en zelfs voor het onderhoud wanneer de gebruikers nalaten dit te doen.

 Kosten

39      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 4, lid 1, onder b) en c), juncto artikel 33, lid 1, van verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad

moet aldus worden uitgelegd dat

het er niet aan in de weg staat dat een landbouwer voor een areaal waarvan hij eigenaar is de in artikel 1, onder a), van die verordening bedoelde rechtstreekse betalingen ontvangt, en dat dit areaal wordt aangemerkt als een door die landbouwer „beheerd bedrijf” en als een areaal dat hem „ter beschikking” staat, wanneer, enerzijds, de percelen waaruit dat areaal bestaat tegen betaling van een vaste vergoeding, voor onderhoud en oogst worden overgedragen aan door die landbouwer gekozen gebruikers en, anderzijds, die landbouwer, zonder recht te hebben op de opbrengsten van de oogst, zorg draagt voor de eerste grondbewerking, de aanplant en de voortdurende bewatering, en zelfs voor het onderhoud wanneer de gebruikers nalaten dit te doen.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.