Language of document : ECLI:EU:C:2017:71

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

31 januari 2017 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Asiel – Richtlijn 2004/83/EG – Minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling – Artikel 12, lid 2, onder c), en artikel 12, lid 3 – Uitsluiting van de vluchtelingenstatus – Begrip ,handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties’ – Draagwijdte – Leidinggevend lid van een terroristische organisatie – Strafrechtelijke veroordeling wegens deelneming aan de activiteiten van een terroristische groep – Individueel onderzoek”

In zaak C‑573/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Raad van State (België) bij beslissing van 13 november 2014, ingekomen bij het Hof op 11 december 2014, in de procedure

Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen

tegen

Mostafa Lounani,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, M. Ilešič, L. Bay Larsen, J. L. da Cruz Vilaça, E. Juhász, M. Berger en E. Regan, kamerpresidenten, A. Rosas (rapporteur), A. Borg Barthet, J. Malenovský, E. Levits, K. Jürimäe en C. Lycourgos, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: V. Tourrès, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 februari 2016,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen, vertegenwoordigd door E. Derriks, advocaat,

–        Mostafa Lounani, vertegenwoordigd door C. Marchand en D. Alamat, advocaten,

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door C. Pochet, M. Jacobs en S. Vanrie als gemachtigden, bijgestaan door D. Matray, C. Piront en N. Schynts, advocaten,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door M. Michelogiannaki als gemachtigde,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Rubio González en L. Banciella Rodríguez-Miñón als gemachtigden,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door F.‑X. Bréchot en D. Colas als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door M. Salvatorelli, avvocato dello Stato,

–        de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en M. Tátrai als gemachtigden,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door M. Holt, S. Brandon en V. Kaye als gemachtigden, bijgestaan door D. Blundell, barrister,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande en R. Troosters als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 31 mei 2016,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 12, lid 2, onder c), en artikel 12, lid 3, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004, L 304, blz. 12, met rectificatie in PB 2005, L 204, blz. 24).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (hierna: „Commissaris-generaal”) en Mostafa Lounani, een Marokkaans staatsburger, betreffende de toepassing op laatstgenoemde van de grond voor uitsluiting van de vluchtelingenstatus wegens handelingen die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.

 Toepasselijke bepalingen

 Volkenrecht

 Handvest van de Verenigde Naties

3        Artikel 1, punten 1 en 3, van het op 26 juni 1945 te San Francisco (Verenigde Staten) ondertekende Handvest van de Verenigde Naties luidt:

„De doelstellingen van de Verenigde Naties zijn:

1.      De internationale vrede en veiligheid te handhaven en, met het oog daarop: doeltreffende gezamenlijke maatregelen te nemen ter voorkoming en opheffing van bedreigingen van de vrede en ter onderdrukking van daden van agressie of andere vormen van verbreking van de vrede, alsook met vreedzame middelen en in overeenstemming met de beginselen van gerechtigheid en internationaal recht, een regeling of beslechting van internationale geschillen of van situaties die tot verbreking van de vrede zouden kunnen leiden, tot stand te brengen;

[…]

3.      Internationale samenwerking tot stand te brengen bij het oplossen van internationale vraagstukken van economische, sociale, culturele of humanitaire aard, alsmede bij het bevorderen en stimuleren van eerbied voor de rechten van de mens en voor fundamentele vrijheden voor allen, zonder onderscheid naar ras, geslacht, taal of godsdienst”.

 Verdrag van Genève

4        Het op 28 juli 1951 te Genève ondertekende Verdrag betreffende de status van vluchtelingen [Recueil des traités des Nations unies, deel 189, blz. 150, nr. 2545 (1954)], is in werking getreden op 22 april 1954. Het is aangevuld door het op 31 januari 1967 te New York gesloten Protocol betreffende de status van vluchtelingen, dat op zijn beurt in werking is getreden op 4 oktober 1967 (hierna: „Verdrag van Genève”).

5        In artikel 1 van het Verdrag van Genève wordt eerst onder meer – in afdeling A – het begrip „vluchteling” gedefinieerd voor de toepassing van dit verdrag, en wordt vervolgens – in afdeling F – bepaald:

„De bepalingen van dit verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat:

[…]

c)      hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.”

 Resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties

6        Op 28 september 2001 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (hierna: „Veiligheidsraad”) resolutie 1373 (2001) aangenomen. In de preambule daarvan wordt met name nogmaals gewezen op „de noodzaak om overeenkomstig het Handvest van de Verenigde Naties met alle middelen te strijden tegen de bedreigingen die terroristische daden vormen voor de internationale vrede en veiligheid”.

7        In punt 3, onder f) en g), van die resolutie worden alle staten opgeroepen „overeenkomstig de relevante bepalingen van nationaal en volkenrecht, daaronder begrepen volkenrechtelijke normen op het gebied van de mensenrechten, passende maatregelen te treffen om, alvorens de vluchtelingenstatus toe te kennen, zich ervan te vergewissen dat de asielzoekers geen terroristische daden hebben georganiseerd of vergemakkelijkt en daaraan niet hebben deelgenomen”, respectievelijk „overeenkomstig het volkenrecht ervoor te zorgen dat de vluchtelingenstatus niet wordt misbruikt door degenen die terroristische daden plegen, organiseren of vergemakkelijken”.

8        In punt 5 van dezelfde resolutie verklaart de Veiligheidsraad dat „terroristische daden, methoden en werkwijzen in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties, en dat hetzelfde geldt voor het willens en wetens financieren en plannen van terroristische daden of het aanzetten tot deze daden”.

9        Op 12 november 2001 heeft de Veiligheidsraad resolutie 1377 (2001) aangenomen. In punt 5 daarvan „[b]eklemtoont [hij] dat daden van internationaal terrorisme in strijd zijn met de in het Handvest van de Verenigde Naties genoemde doelstellingen en beginselen, en dat het financieren, plannen en voorbereiden van die daden, alsmede elke andere vorm van ondersteuning daarvan, eveneens in strijd zijn met die doelstellingen en beginselen”.

10      Resolutie 1624 (2005), die door de Veiligheidsraad is aangenomen op 14 september 2005, brengt onder meer in herinnering dat „alle staten overeenkomstig hun volkenrechtelijke verplichtingen zonder voorbehoud moeten bijdragen tot de bestrijding van het terrorisme, teneinde eenieder die het financieren, plannen, voorbereiden of plegen van terroristische daden ondersteunt of vergemakkelijkt dan wel daaraan deelneemt of poogt te deelnemen, of die aan de plegers van die daden een schuilplaats biedt, op te sporen, een veilig toevluchtsoord te ontzeggen en […] voor het gerecht te brengen”.

11      In punt 1 van resolutie 1624 (2005) roept de Veiligheidsraad „alle staten op om maatregelen vast te stellen die in overeenstemming zijn met hun volkenrechtelijke verplichtingen en die noodzakelijk en passend kunnen zijn om:

a)      het aanzetten tot een terroristische daad of terroristische daden bij de wet te verbieden;

b)      dergelijk gedrag te voorkomen;

c)      een veilig toevluchtsoord te ontzeggen aan eenieder ten aanzien van wie er betrouwbare en relevante informatie voorhanden is op grond waarvan er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat hij aan dergelijk gedrag schuldig is”.

12      In punt 5 van resolutie 2178 (2014), die door de Veiligheidsraad is aangenomen op 24 september 2014, wordt verklaard dat „de lidstaten […] het werven, vervoeren of uitrusten van, of het verzorgen van de organisatie voor, personen die zich – met het oogmerk om terroristische daden te plegen, te plannen, voor te bereiden of daaraan deel te nemen, dan wel om een training voor terrorisme te geven of te krijgen – begeven naar een andere staat dan de staat waar zij wonen of waarvan zij de nationaliteit hebben, alsmede het financieren van de reizen en activiteiten van die personen moeten voorkomen en bestrijden”.

13      In punt 6 van dezelfde resolutie herinnert de Veiligheidsraad aan het volgende:

„[In] zijn resolutie 1373 (2001) [is besloten] dat alle lidstaten ervoor moeten zorgen dat eenieder die deelneemt aan het financieren, plannen, voorbereiden of plegen van terroristische daden dan wel dergelijke daden ondersteunt, voor het gerecht wordt gebracht”. Hij besluit verder in dit punt dat „alle staten ervoor moeten zorgen dat hun nationale wet‑ en regelgeving voorziet in delictsomschrijvingen die, in verhouding tot de ernst van het desbetreffende delict, de vervolging en bestraffing mogelijk maken van:

[…]

c)      het opzettelijk organiseren, door hun onderdanen of op hun grondgebied, van reizen van personen die zich – met het oogmerk om terroristische daden te plegen, te plannen, voor te bereiden of daaraan deel te nemen, dan wel om een training voor terrorisme te geven of te krijgen – begeven naar een andere staat dan de staat waar zij wonen of waarvan zij de nationaliteit hebben, alsook van het deelnemen aan andere activiteiten die deze daden vergemakkelijken, daaronder begrepen de werving;

[…]”

 Unierecht

 Richtlijn 2004/83/EG

14      Volgens overweging 3 van richtlijn 2004/83 vormt het Verdrag van Genève de hoeksteen van het internationale rechtsstelsel ter bescherming van vluchtelingen.

15      De overwegingen 16, 17 en 22 van deze richtlijn luiden:

„(16)      Er dienen minimumnormen voor de omschrijving en de inhoud van de vluchtelingenstatus te worden vastgesteld om de bevoegde nationale instanties van de lidstaten bij de toepassing van het Verdrag van Genève voor te lichten.

(17)      Het is noodzakelijk gemeenschappelijke begrippen in te voeren van de criteria op grond waarvan asielzoekers als vluchtelingen in de zin van artikel 1 van het Verdrag van Genève worden aangemerkt.

[…]

(22)      Handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties zijn omschreven in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties, en zijn onder andere neergelegd in de resoluties van de Verenigde Naties betreffende maatregelen ter bestrijding van het terrorisme, waarin wordt verklaard dat ,terroristische daden, methoden en werkwijzen strijdig zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties’, en dat het doelbewust financieren en plannen van en het aanzetten tot terroristische daden eveneens strijdig zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.”

16      Artikel 12 van richtlijn 2004/83, met als opschrift „Uitsluiting”, dat deel uitmaakt van hoofdstuk III van deze richtlijn, dat op zijn beurt het opschrift „Voorwaarden voor het verkrijgen van de vluchtelingenstatus” draagt, bepaalt in de leden 2 en 3:

„2.      Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:

[…]

c)      hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties.

3.      Lid 2 is van toepassing op personen die aanzetten tot of anderszins deelnemen aan de daar genoemde misdrijven of daden.”

 Kaderbesluit 2002/475/JBZ

17      Overweging 6 van kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding (PB 2002, L 164, blz. 3) luidt:

„De omschrijving van terroristische misdrijven zou door de lidstaten onderling moeten worden aangepast, met inbegrip van de omschrijving van strafbare feiten die verband houden met een terroristische groep. Anderzijds zou ten aanzien van natuurlijke personen en rechtspersonen die dergelijke strafbare feiten hebben gepleegd of ervoor verantwoordelijk zijn, moeten worden voorzien in straffen en sancties die in overeenstemming zijn met de ernst van dergelijke strafbare feiten.”

18      Artikel 1 van dit kaderbesluit, met als opschrift „Terroristische misdrijven en rechten en fundamentele beginselen”, bepaalt in lid 1:

„Iedere lidstaat neemt de maatregelen die noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat de onder a) tot en met i) bedoelde opzettelijke gedragingen, die door hun aard of context een land of een internationale organisatie ernstig kunnen schaden en die overeenkomstig het nationale recht als strafbare feiten zijn gekwalificeerd, worden aangemerkt als terroristische misdrijven […]:

[…]

a)      aanslag op het leven van een persoon, die de dood ten gevolge kan hebben;

b)      ernstige schending van de lichamelijke integriteit van een persoon;

c)      ontvoering of gijzeling;

d)      het veroorzaken van grootschalige vernieling van staats‑ of regeringsvoorzieningen, vervoersystemen of infrastructurele voorzieningen, […];

e)      het kapen van een luchtvaartuig [of] vaartuig […];

f)      het vervaardigen, bezit, verwerven, vervoer, leveren of het gebruik van vuurwapens [en] springstoffen […];

g)      het laten ontsnappen van gevaarlijke stoffen of het veroorzaken van brand, overstroming of ontploffing, waardoor mensenlevens in gevaar worden gebracht;

h)      het verstoren of onderbreken van de toevoer van water, elektriciteit of een andere essentiële natuurlijke hulpbron […];

i)      het bedreigen met een van de onder a) tot en met h) bedoelde gedragingen.”

19      Artikel 2 van hetzelfde kaderbesluit, met als opschrift „Strafbare feiten met betrekking tot een terroristische groep”, luidt:

„1.      Voor de toepassing van dit kaderbesluit wordt onder terroristische groep verstaan een sinds enige tijd bestaande, gestructureerde vereniging van meer dan twee personen die in overleg optreden om terroristische misdrijven te plegen. Met ,gestructureerde vereniging’ wordt gedoeld op een vereniging die niet toevallig tot stand is gekomen met het oog op een onverwijld te plegen strafbaar feit en waarbij niet noodzakelijkerwijs sprake is van formeel afgebakende taken van de leden, noch van continuïteit in de samenstelling of een ontwikkelde structuur.

2.      Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om de hiernavolgende opzettelijke gedragingen strafbaar te stellen:

a)      het leiden van een terroristische groep;

b)      het deelnemen aan de activiteiten van een terroristische groep, waaronder het verstrekken van gegevens of middelen aan de groep of het in enigerlei vorm financieren van de activiteiten van de groep, wetende dat deze deelneming bijdraagt aan de criminele activiteiten van de groep.”

20      De artikelen 3 en 4 van kaderbesluit 2002/475 zijn gewijzigd bij kaderbesluit 2008/919/JBZ (PB 2008, L 330, blz. 21). Volgens overweging 10 van laatstgenoemd kaderbesluit „[moet de] omschrijving van terroristische misdrijven, met inbegrip van misdrijven die verband houden met terroristische activiteiten, […] door alle lidstaten onderling verder worden aangepast, zodat het publiekelijk uitlokken van het plegen van terroristische misdrijven en werving en training voor terrorisme, wanneer dit opzettelijk geschiedt, eronder vallen”.

21      Artikel 3 van kaderbesluit 2002/475, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2008/919, met als opschrift „Strafbare feiten die verband houden met terroristische activiteiten”, bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.      In dit kaderbesluit wordt verstaan onder:

[…]

b)      ,werving voor terrorisme’: het aansporen van een andere persoon een handeling in de zin van artikel 1, lid 1, onder a) tot en met h), of [van] artikel 2, lid 2, te plegen;

[…]

2.      Iedere lidstaat neemt de maatregelen die noodzakelijk zijn om de volgende opzettelijke gedragingen als strafbare feiten die verband houden met terroristische activiteiten aan te merken:

[…]

b)      werving voor terrorisme;

[…]

f)      het valselijk opmaken van administratieve documenten met het oogmerk om een van de in artikel 1, lid 1, onder a) tot en met h), of een van de in artikel 2, lid 2, onder b), genoemde strafbare feiten te plegen.”

22      Artikel 4 van kaderbesluit 2002/475, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2008/919, heeft betrekking op het uitlokken van bepaalde in de artikelen 1 tot en met 3 van kaderbesluit 2002/475 bedoelde strafbare feiten, op de medeplichtigheid daaraan en op de poging tot het plegen daarvan.

 Belgisch recht

23      In artikel 55/2 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (Belgisch Staatsblad van 31 december 1980, blz. 14584) wordt bepaald:

„Een vreemdeling wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer hij valt onder artikel 1 D, E of F van het Verdrag van Genève. Dit is ook van toepassing op personen die wetens en willens aanzetten tot of anderszins deelnemen aan de in artikel 1 F van het Verdrag van Genève genoemde misdrijven of daden.”

24      De wet van 19 december 2003 betreffende terroristische misdrijven (Belgisch Staatsblad van 29 december 2003, blz. 61689), die is aangenomen met het oog op de omzetting van kaderbesluit 2002/475 in Belgisch recht, heeft in boek II van het Strafwetboek een titel I ter ingevoegd, die als opschrift „Terroristische misdrijven” draagt en die de artikelen 137 tot en met 141 ter van dit wetboek omvat.

25      Artikel 137 van het Strafwetboek, zoals gewijzigd bij de wet van 19 december 2003 (hierna: „gewijzigd Strafwetboek”), bepaalt in § 1:

„Als terroristisch misdrijf wordt aangemerkt het misdrijf bepaald in de §§ 2 en 3 dat door zijn aard of context een land of een internationale organisatie ernstig kan schaden en opzettelijk gepleegd is met het oogmerk om een bevolking ernstige vrees aan te jagen of om de overheid of een internationale organisatie op onrechtmatige wijze te dwingen tot het verrichten of het zich onthouden van een handeling, of om de politieke, constitutionele, economische of sociale basisstructuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.”

26      Artikel 139, lid 1, van het gewijzigde Strafwetboek luidt:

„Met terroristische groep wordt bedoeld iedere gestructureerde vereniging van meer dan twee personen die sinds enige tijd bestaat en die in onderling overleg optreedt om terroristische misdrijven te plegen, als bedoeld in artikel 137.”

27      Artikel 140 van het gewijzigde Strafwetboek, dat overeenkomt met artikel 2 van kaderbesluit 2002/475, luidt:

„1.      Iedere persoon die deelneemt aan enige activiteit van een terroristische groep, zij het ook door het verstrekken van gegevens of materiële middelen aan een terroristische groep of door het in enigerlei vorm financieren van enige activiteit van een terroristische groep, terwijl hij weet dat zijn deelname bijdraagt tot het plegen van een misdaad of wanbedrijf door de terroristische groep, wordt gestraft met opsluiting van vijf jaar tot tien jaar en met geldboete van honderd euro tot vijfduizend euro.

2.      Iedere leidende persoon van een terroristische groep wordt gestraft met opsluiting van vijftien jaar tot twintig jaar en met geldboete van duizend euro tot tweehonderdduizend euro.”

 Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

28      Lounani heeft Marokko in de loop van 1991 verlaten en heeft zich naar Duitsland begeven, waar hij een asielaanvraag heeft ingediend. Deze aanvraag is afgewezen. In de loop van 1997 is Lounani in België aangekomen. Daar verblijft hij sindsdien onrechtmatig.

29      Bij vonnis van 16 februari 2006 is Lounani, met name op grond van artikel 140 van het gewijzigde Strafwetboek, door de correctionele rechtbank Brussel (België) veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf wegens deelneming – als leidinggevend lid – aan de activiteiten van een terroristische groep, in casu de Belgische cel van de „Groupe islamique combattant marocain” (hierna: „GICM”), bendevorming, valsheid in geschriften en gebruik van valse documenten alsook onrechtmatig verblijf.

30      De feiten die de correctionele rechtbank Brussel in aanmerking heeft genomen om Lounani schuldig te verklaren aan deelneming aan de activiteiten van een terroristische groep, zijn in de verwijzingsbeslissing samengevat als volgt: „logistieke steun aan een terroristische onderneming door middel van met name materiële of intellectuele diensten”; „vervalsing van paspoorten” en „bedrieglijk verstrekken van paspoorten”; „actieve deelneming aan de organisatie van een netwerk voor het sturen van vrijwilligers naar Irak”. In het bijzonder het bedrieglijk verstrekken van paspoorten is in het vonnis van 16 februari 2006 aangemerkt als een „daad van deelneming aan de activiteit van een cel die logistieke steun verleent aan een terroristische beweging”.

31      Op 16 maart 2010 heeft Lounani bij de Belgische autoriteiten een asielaanvraag ingediend. Hij voerde aan dat hij bang was voor vervolging in geval van terugkeer naar zijn land van herkomst omdat hij het risico liep dat hij ten gevolge van zijn veroordeling in België door de Marokkaanse autoriteiten zou worden beschouwd als radicale islamist en jihadist. Over deze asielaanvraag heeft de Commissaris-generaal op 8 december 2010 een beslissing genomen waarbij Lounani van de vluchtelingenstatus werd uitgesloten. Deze beslissing was gebaseerd op artikel 55/2 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en op artikel 1, afdeling F, onder c), van het Verdrag van Genève.

32      Op 24 december 2010 heeft Lounani tegen deze beslissing een annulatieberoep ingesteld bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (België). Bij arrest van 13 januari 2011 heeft de Raad die beslissing vernietigd en het dossier naar de Commissaris-generaal terugverwezen omdat in het dossier essentiële elementen ontbraken, bij ontstentenis waarvan de Raad zonder aanvullende onderzoeksmaatregelen niet tot de bevestiging of hervorming van die beslissing kon komen.

33      Op 2 februari 2011 heeft de Commissaris-generaal een nieuwe beslissing genomen waarbij Lounani van de vluchtelingenstatus werd uitgesloten. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, waarbij op 18 februari 2011 tegen deze nieuwe beslissing een annulatieberoep is ingesteld, heeft bij arrest van 3 maart 2011 die beslissing vernietigd en het dossier naar de Commissaris-generaal terugverwezen. Deze rechterlijke instantie was immers van oordeel dat de Commissaris-generaal geen echt aanvullend onderzoek had verricht.

34      Op 24 mei 2011 heeft de Commissaris-generaal een derde beslissing genomen waarbij Lounani van de vluchtelingenstatus werd uitgesloten. Op 14 juni 2011 heeft Lounani bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen een beroep ingesteld dat strekte tot hervorming van deze beslissing en tot toekenning van de vluchtelingenstatus. Bij arrest van 1 juli 2011 heeft de Raad geoordeeld dat aan Lounani de vluchtelingenstatus diende te worden toegekend.

35      Tegen dit arrest is een administratief beroep in cassatie ingesteld bij de Raad van State (België), die bij arrest van 13 juli 2012 dat arrest heeft vernietigd en de zaak naar een anders samengestelde kamer van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen heeft verwezen.

36      Opnieuw rechtdoende heeft de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen geoordeeld dat de specifiek aan Lounani verweten feiten als zodanig geen terroristische misdrijven vormden, aangezien de correctionele rechtbank Brussel Lounani in haar vonnis van 16 februari 2006 had veroordeeld wegens zijn lidmaatschap van een terroristische groep, zonder hem ten laste te leggen dat hij een terroristische daad in de zin van artikel 137 van het gewijzigde Strafwetboek had gepleegd of daaraan had deelgenomen. Zij heeft niet vastgesteld dat de GICM zelfs maar was begonnen met een specifieke, onder dit type misdrijf vallende handeling, of dat daadwerkelijk sprake was van een persoonlijke daad van Lounani bij de uitvoering van een dergelijke handeling waarvoor hij individueel aansprakelijk zou zijn.

37      De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen was dus van oordeel dat geen van de daden waarvoor Lounani was veroordeeld, voldoende ernstig was om te worden aangemerkt als een „handeling welke in strijd is met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties” in de zin van artikel 12, lid 2, onder c), van richtlijn 2004/83, en heeft dan ook bij arrest van 12 februari 2013 de beslissing van de Commissaris-generaal van 24 mei 2011 hervormd en aan Lounani de vluchtelingenstatus toegekend.

38      De Commissaris-generaal heeft tegen dit arrest een administratief beroep in cassatie ingesteld bij de Raad van State.

39      Daarop heeft de Raad van State de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 12, lid 2, onder c), van richtlijn 2004/83 aldus worden uitgelegd dat deze bepaling, voor de toepasselijkheid van de uitsluitingsgrond waarin zij voorziet, vereist dat de asielzoeker is veroordeeld wegens een van de terroristische misdrijven bedoeld in artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/475?

2)      Voor het geval dat de vorige vraag ontkennend zou worden beantwoord: kunnen feiten […] die bij het vonnis van 16 februari 2006 van de correctionele rechtbank Brussel aan de tegenpartij zijn toegerekend en op grond waarvan zij wegens het deelnemen aan een terroristische organisatie is veroordeeld, worden beschouwd als handelingen die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties in de zin van artikel 12, lid 2, onder c), van richtlijn 2004/83?

3)      In het kader van een onderzoek naar de uitsluiting van een persoon die om internationale bescherming verzoekt, wegens het deelnemen aan een terroristische organisatie, volstaat de veroordeling als leidinggevend lid van een terroristische organisatie, terwijl de persoon die om internationale bescherming verzoekt geen terroristische daad had gepleegd of proberen te plegen en evenmin daarmee had gedreigd, om het bestaan vast te stellen van een aan die persoon toerekenbare daad van deelneming of aanzetting in de zin van artikel 12, lid 3, van richtlijn 2004/83, of is het nodig een individueel onderzoek van de feiten van de zaak te verrichten en aan te tonen dat de betrokkene aan de uitvoering van een terroristisch misdrijf zoals omschreven in artikel 1 van kaderbesluit 2002/475 heeft deelgenomen dan wel daartoe heeft aangezet?

4)      Moet de in artikel 12, lid 3, van richtlijn 2004/83 bedoelde daad van aanzetting of deelneming, in het kader van het onderzoek naar de uitsluiting van een persoon die om internationale bescherming verzoekt, wegens het deelnemen aan een terroristische organisatie, in voorkomend geval als leider, verband houden met het plegen van een terroristisch misdrijf, zoals omschreven in artikel 1 van kaderbesluit 2002/475, of kan deze daad verband houden met het deelnemen aan een terroristische groep als bedoeld in artikel 2 van voormeld kaderbesluit?

5)      Is inzake terrorisme de uitsluiting van internationale bescherming, waarin artikel 12, lid 2, onder c), van richtlijn 2004/83 voorziet, mogelijk indien geen bijzonder wreedaardige daad van geweld, zoals bedoeld in artikel 1 van kaderbesluit 2002/475, is gepleegd, noch daartoe is aangezet of daaraan is deelgenomen?”

 Prejudiciële vragen

 Eerste vraag

40      Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 12, lid 2, onder c), van richtlijn 2004/83 aldus moet worden uitgelegd dat de daarin vervatte grond voor uitsluiting van de vluchtelingenstatus alleen kan worden geacht aanwezig te zijn indien de persoon die om internationale bescherming verzoekt, is veroordeeld wegens een van de terroristische misdrijven als bedoeld in artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/475.

41      In dit verband zij eraan herinnerd dat het Verdrag van Genève blijkens de overwegingen 3, 16 en 17 van richtlijn 2004/83 de hoeksteen vormt van het internationale rechtsstelsel ter bescherming van vluchtelingen, en dat de bepalingen van deze richtlijn inzake de voorwaarden voor de toekenning van de vluchtelingenstatus en inzake de inhoud van deze status zijn vastgesteld om de bevoegde autoriteiten van de lidstaten te helpen dat verdrag toe te passen op basis van gemeenschappelijke begrippen en criteria (arrest van 2 december 2014, A e.a., C‑148/13–C‑150/13, EU:C:2014:2406, punt 45).

42      De bepalingen van richtlijn 2004/83 moeten dus worden uitgelegd in het licht van de algehele systematiek en de doelstelling van die richtlijn, met inachtneming van het Verdrag van Genève en de andere toepasselijke verdragen als bedoeld in artikel 78, lid 1, VWEU (arresten van 9 november 2010, B en D, C‑57/09 en C‑101/09, EU:C:2010:661, punt 78, en 2 december 2014, A e.a., C‑148/13–C‑150/13, EU:C:2014:2406, punt 46).

43      Artikel 12, lid 2, onder c), van richtlijn 2004/83 komt in wezen overeen met artikel 1, afdeling F, onder c), van het Verdrag van Genève, volgens hetwelk de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.

44      Artikel 12, lid 2, onder c), van richtlijn 2004/83 verwijst meer bepaald naar handelingen die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties „als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties”.

45      Zoals in overweging 22 van richtlijn 2004/83 wordt vermeld, zijn de in artikel 12, lid 2, onder c), van deze richtlijn bedoelde handelingen die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties, onder andere neergelegd „in de resoluties van de Verenigde Naties betreffende maatregelen ter bestrijding van het terrorisme, waarin wordt verklaard dat ,terroristische daden, methoden en werkwijzen strijdig zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties’, en dat het doelbewust financieren en plannen van en het aanzetten tot terroristische daden eveneens strijdig zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties”.

46      Tot die resoluties behoort resolutie 1377 (2001) van de Veiligheidsraad, waaruit blijkt dat niet alleen „daden van internationaal terrorisme” in strijd zijn met de in het Handvest van de Verenigde Naties genoemde doelstellingen en beginselen, maar ook „het financieren, plannen en voorbereiden van die daden, alsmede elke andere vorm van ondersteuning daarvan”.

47      Voorts kan uit resolutie 1624 (2005) van de Veiligheidsraad worden afgeleid dat handelingen die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties, niet beperkt zijn tot „terroristische daden, methoden en werkwijzen”. In deze resolutie verzoekt de Veiligheidsraad de staten namelijk om – overeenkomstig hun volkenrechtelijke verplichtingen – het terrorisme te bestrijden door „eenieder die het financieren, plannen, voorbereiden of plegen van terroristische daden ondersteunt of vergemakkelijkt dan wel daaraan deelneemt of poogt te deelnemen, of die aan de plegers van die daden een schuilplaats biedt”, een veilig toevluchtsoord te ontzeggen en voor het gerecht te brengen. Bovendien wordt de staten in punt 1, onder c), van die resolutie verzocht een veilig toevluchtsoord te ontzeggen aan eenieder ten aanzien van wie er betrouwbare en relevante informatie voorhanden is op grond waarvan er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat hij schuldig is aan het aanzetten tot het plegen van één of meerdere terroristische daden.

48      Daaruit volgt dat het begrip „handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties” in artikel 1, afdeling F, onder c), van het Verdrag van Genève en in artikel 12, lid 2, onder c), van richtlijn 2004/83 niet aldus kan worden uitgelegd dat het beperkt is tot het plegen van terroristische daden zoals die nader worden omschreven in de resoluties van de Veiligheidsraad (hierna: „terroristische daden”).

49      A fortiori kan dat begrip, anders dan Lounani betoogt, niet aldus worden uitgelegd dat het enkel van toepassing is op de in artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/475 bedoelde terroristische misdrijven, en bijgevolg ook niet aldus dat het een strafrechtelijke veroordeling ter bestraffing van een dergelijk misdrijf vereist.

50      In dit verband zij opgemerkt dat kaderbesluit 2002/475 blijkens overweging 6 ervan tot doel heeft dat de omschrijving van terroristische misdrijven, met inbegrip van de omschrijving van strafbare feiten die verband houden met een terroristische groep, door de lidstaten onderling wordt aangepast.

51      Zoals de Europese Commissie heeft opgemerkt, worden daartoe in kaderbesluit 2002/475 verschillende handelingen opgesomd die onder het algemene begrip „terrorisme” kunnen vallen. Deze worden ingedeeld in vier categorieën strafbare feiten, te weten „terroristische misdrijven” (artikel 1), „strafbare feiten met betrekking tot een terroristische groep” (artikel 2), „strafbare feiten die verband houden met terroristische activiteiten” (artikel 3), en ten slotte de uitlokking van of medeplichtigheid aan sommige van deze strafbare feiten dan wel de poging tot het plegen ervan (artikel 4).

52      Indien het in de bedoeling van de Uniewetgever had gelegen de werkingssfeer van artikel 12, lid 2, onder c), van richtlijn 2004/83 in te perken en het begrip „handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties” te beperken tot de in artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/475 opgesomde strafbare feiten, had hij dat probleemloos kunnen doen door deze feiten uitdrukkelijk te vermelden of door te verwijzen naar dat kaderbesluit.

53      Artikel 12, lid 2, onder c), van richtlijn 2004/83 verwijst evenwel niet naar kaderbesluit 2002/475, dat nochtans bestond toen die bepaling werd opgesteld, noch naar enig ander instrument van de Europese Unie dat in het kader van de strijd tegen het terrorisme is vastgesteld.

54      Bijgevolg dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 12, lid 2, onder c), van richtlijn 2004/83 aldus moet worden uitgelegd dat de daarin vervatte grond voor uitsluiting van de vluchtelingenstatus niet kan worden geacht alleen aanwezig te zijn indien de persoon die om internationale bescherming verzoekt, is veroordeeld wegens een van de terroristische misdrijven als bedoeld in artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/475.

 Tweede en derde vraag

 Ontvankelijkheid

55      De Commissaris-generaal en de Belgische regering betogen dat de derde vraag, zoals zij door de verwijzende rechter is geformuleerd, niet-ontvankelijk is omdat daarin niet genoegzaam wordt toegelicht waarom deze rechter van oordeel is dat een antwoord op die vraag noodzakelijk is voor de beslechting van het hoofdgeding, en voorts omdat dit antwoord geenszins nuttig zal zijn voor de beslechting daarvan. In casu is Lounani namelijk niet alleen – op grond van artikel 140 van het gewijzigde Strafwetboek – veroordeeld als leidinggevend lid van een terroristische organisatie, maar ook wegens andere naar Belgisch recht strafbaar gestelde handelingen die zijn verricht met een terroristisch oogmerk.

56      In dit verband zij eraan herinnerd dat er een vermoeden van relevantie rust op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, waarvan het Hof de juistheid niet hoeft na te gaan. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter om een prejudiciële beslissing wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arresten van 14 april 2016, Polkomtel, C‑397/14, EU:C:2016:256, punt 37; 6 september 2016, Petruhhin, C‑182/15, EU:C:2016:630, punt 20, en 13 oktober 2016, Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej en Petrotel, C‑231/15, EU:C:2016:769, punt 16).

57      Dat is niet het geval in de onderhavige zaak.

58      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de verwijzende rechter zijn tweede en zijn derde vraag heeft gesteld in het kader van een administratief beroep in cassatie tegen het arrest van 12 februari 2013, waarin de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen had geoordeeld dat de specifiek aan verweerder in het hoofdgeding verweten feiten niet voldoende ernstig waren om te kunnen worden aangemerkt als „handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties” in de zin van artikel 12, lid 2, onder c), van richtlijn 2004/83. Volgens dat arrest volstaat Lounani’s veroordeling door de correctionele rechtbank Brussel wegens zijn deelneming aan de activiteiten van een terroristische groep, zelfs als leidinggevend lid van deze groep, zonder dat hem als zodanig terroristische misdrijven worden toegerekend, namelijk niet om te oordelen dat er ten laste van de betrokkene ernstige redenen zijn om aan te nemen dat hij handelingen heeft verricht die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.

59      Tegen deze achtergrond wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de daden waarvoor Lounani is veroordeeld, op zichzelf kunnen worden geacht in strijd te zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties in de zin van artikel 12, lid 2, onder c), van richtlijn 2004/83, en – in geval van een ontkennend antwoord op deze vraag – of Lounani’s veroordeling als leidinggevend lid van een terroristische groep volstaat voor de vaststelling dat er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat hij heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan handelingen die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties in de zin van artikel 12, lid 3, van die richtlijn.

60      Aldus komt in de verwijzingsbeslissing duidelijk naar voren dat de verwijzende rechter wenst vast te stellen in hoeverre de deelneming aan de activiteiten van een terroristische groep waarvoor Lounani is veroordeeld, een rechtvaardiging kan vormen voor de toepassing van de in artikel 12, lid 2, onder c), van richtlijn 2004/83 vervatte uitsluitingsgrond, en dat hij zich in dit verband afvraagt of de veroordeling van Lounani wegens diens deelneming – als leidinggevend lid – aan de activiteiten van die groep aanleiding kan geven tot de uitsluiting van de vluchtelingenstatus op grond van artikel 12, lid 2, onder c), juncto artikel 12, lid 3, van die richtlijn.

61      De derde vraag is dan ook ontvankelijk.

 Ten gronde

62      Met zijn tweede en zijn derde vraag, die gezamenlijk dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 12, lid 2, onder c), en artikel 12, lid 3, van richtlijn 2004/83 aldus moeten worden uitgelegd dat daden van deelneming aan de activiteiten van een terroristische groep, zoals de daden waarvoor verweerder in het hoofdgeding is veroordeeld, onder de in die bepalingen vervatte uitsluitingsgrond kunnen vallen, ook al heeft de betrokkene geen terroristische daad gepleegd noch daartoe een poging ondernomen of daarmee gedreigd.

63      Wat de handelingen betreft waarvoor Lounani een strafrechtelijke veroordeling heeft opgelopen, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat deze veroordeling onder meer is gebaseerd op artikel 140 van het gewijzigde Strafwetboek. Dit artikel vormt de omzetting in Belgisch recht van artikel 2 van kaderbesluit 2002/475, dat de strafbare feiten met betrekking tot een terroristische groep omschrijft en in lid 2, onder b), ziet op het deelnemen aan de activiteiten van een terroristische groep.

64      Meer bepaald heeft de correctionele rechtbank Brussel Lounani in haar vonnis van 16 februari 2006 aan dergelijke strafbare feiten schuldig verklaard op grond van de vaststelling dat de betrokkene als leidinggevend lid aan de activiteiten van de Belgische cel van de GICM had deelgenomen door aan deze groep logistieke steun te verlenen door middel van met name materiële of intellectuele diensten, door paspoorten te vervalsen en op bedrieglijke wijze paspoorten te verstrekken, en door actief deel te nemen aan de organisatie van een netwerk voor het sturen van vrijwilligers naar Irak.

65      Aldus is niet geconstateerd dat Lounani persoonlijk terroristische daden heeft gepleegd, noch dat hij daartoe heeft aangezet of daaraan heeft deelgenomen.

66      Evenwel blijkt uit de relevante resoluties van de Veiligheidsraad, zoals in punt 48 van dit arrest is vermeld, dat het begrip „handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties” niet beperkt is tot terroristische daden.

67      Met name zij opgemerkt dat de Veiligheidsraad in resolutie 2178 (2014) uiting heeft gegeven aan zijn „ernstige bezorgdheid over de acute en toenemende dreiging die uitgaat van buitenlandse terroristische strijders, te weten individuen die zich – met het oogmerk om terroristische daden te plegen, te plannen of voor te bereiden – begeven naar een andere staat dan de staat waar zij wonen of waarvan zij de nationaliteit hebben”, en zijn bezorgdheid heeft uitgedrukt over de netwerken die door terroristische entiteiten zijn opgezet, waardoor zij strijders van allerlei nationaliteiten en de benodigde middelen van de ene staat naar de andere kunnen verplaatsen.

68      Teneinde aan dit fenomeen het hoofd te bieden, moeten de staten maatregelen treffen. Dit houdt onder andere in dat zij ervoor moeten zorgen dat het werven, vervoeren of uitrusten van, of het verzorgen van de organisatie voor, personen die zich – onder meer met het oogmerk om terroristische daden te plegen, te plannen of voor te bereiden – begeven naar een andere staat dan de staat waar zij wonen of waarvan zij de nationaliteit hebben, wordt voorkomen en bestreden.

69      Daaruit volgt dat de toepassing van de in artikel 12, lid 2, onder c), van richtlijn 2004/83 vervatte grond voor uitsluiting van de vluchtelingenstatus niet kan worden beperkt tot degenen die daadwerkelijk terroristische daden hebben gepleegd, maar zich tevens kan uitstrekken tot individuen die activiteiten ontplooien die bestaan in het werven, vervoeren of uitrusten van, of het verzorgen van de organisatie voor, personen die zich – onder meer met het oogmerk om terroristische daden te plegen, te plannen of voor te bereiden – begeven naar een andere staat dan de staat waar zij wonen of waarvan zij de nationaliteit hebben.

70      Voorts blijkt uit artikel 12, lid 2, onder c), juncto artikel 12, lid 3, van richtlijn 2004/83 dat de in de eerstgenoemde bepaling vervatte grond voor uitsluiting van de vluchtelingenstatus ook van toepassing is op personen ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat zij hebben aangezet tot of anderszins hebben deelgenomen aan handelingen die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties. Gelet op hetgeen in de punten 48 en 66 van dit arrest is uiteengezet, is het voor de toepassing van bovengenoemde bepalingen niet vereist dat de persoon die om internationale bescherming verzoekt, heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan een terroristische daad.

71      Dienaangaande merkt de Commissie terecht op dat de deelneming aan de activiteiten van een terroristische groep betrekking kan hebben op een brede waaier aan gedragingen van uiteenlopende ernst.

72      De bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat kan artikel 12, lid 2, onder c), van richtlijn 2004/83 dan ook enkel toepassen indien zij voorafgaandelijk per individueel geval de haar ter kennis gebrachte specifieke feiten heeft onderzocht om uit te maken of er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de daden van de betrokkene, die voor het overige voldoet aan de criteria om de vluchtelingenstatus te kunnen verkrijgen, onder de in die bepaling vervatte uitsluitingsgrond vallen (zie in die zin arrest van 9 november 2010, B en D, C‑57/09 en C‑101/09, EU:C:2010:661, punten 87 en 94).

73      Wat de vraag betreft of handelingen zoals die welke aan Lounani ten laste zijn gelegd, onder het begrip „handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties” in de zin van artikel 12, lid 2, onder c), van richtlijn 2004/83 kunnen vallen, dan wel kunnen worden aangemerkt als het aanzetten tot of anderszins deelnemen aan dergelijke handelingen in de zin van artikel 12, lid 3, van die richtlijn, staat het aan de bevoegde nationale autoriteiten om, onder het toezicht van de nationale rechter, de uiteindelijke beoordeling van het verzoek om internationale bescherming te verrichten.

74      Bij wijze van aanwijzing omtrent de in aanmerking te nemen gegevens zij opgemerkt dat in de verwijzingsbeslissing wordt vermeld dat Lounani een leidinggevend lid was van een terroristische groep met een internationale dimensie die op 10 oktober 2002 is geplaatst op de lijst van de Verenigde Naties die bepaalde personen en entiteiten identificeert waarvoor sancties gelden, en die op deze – sindsdien bijgewerkte – lijst is blijven staan. De door Lounani aan de activiteiten van deze groep verleende logistieke steun heeft een internationale dimensie, aangezien hij betrokken was bij de vervalsing van paspoorten en vrijwilligers heeft geholpen die zich naar Irak wilden begeven.

75      Dergelijke handelingen kunnen de uitsluiting van de vluchtelingenstatus rechtvaardigen.

76      In dit verband zij eraan herinnerd dat de resoluties van de Veiligheidsraad, met name punt 5 en punt 6, onder c), van resolutie 2178 (2014), zoals in de punten 12, 13 en 67 tot en met 69 van dit arrest is onderstreept, onder meer het opzettelijk organiseren van reizen van personen die zich – met het oogmerk om terroristische daden te plegen, te plannen of voor te bereiden – begeven naar een andere staat dan de staat waar zij wonen of waarvan zij de nationaliteit hebben, aanmerken als activiteiten die in het kader van de strijd tegen het internationale terrorisme moeten worden bestreden.

77      Dat de groep waarvan Lounani een leidinggevend lid was, geen terroristische daden heeft gepleegd, en dat de door deze groep geholpen vrijwilligers die zich naar Irak wilden begeven, dergelijke daden uiteindelijk niet hebben gepleegd, kan bijgevolg – gesteld dat dit zou vaststaan – hoe dan ook niet uitsluiten dat Lounani’s handelingen kunnen worden geacht in strijd te zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties. Gelet op hetgeen in de punten 41 tot en met 54 en 66 tot en met 70 van dit arrest is uiteengezet, geldt hetzelfde voor het door de verwijzende rechter in zijn derde vraag vermelde feit dat Lounani geen terroristisch misdrijf in de zin van artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/475 heeft gepleegd, noch daartoe een poging heeft ondernomen of daarmee heeft gedreigd. Om dezelfde redenen is voor de toepassing van artikel 12, lid 3, van richtlijn 2004/83 niet vereist dat wordt aangetoond dat Lounani heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan een dergelijk misdrijf.

78      Voorts komt in het kader van het individuele onderzoek dat de bevoegde autoriteit moet uitvoeren, een bijzondere betekenis toe aan de omstandigheid dat Lounani door de rechterlijke instanties van een lidstaat is veroordeeld wegens deelneming aan de activiteiten van een terroristische groep, en dat deze veroordeling onherroepelijk is geworden.

79      Gelet op een en ander dient op de tweede en de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 12, lid 2, onder c), en artikel 12, lid 3, van richtlijn 2004/83 aldus moeten worden uitgelegd dat daden van deelneming aan de activiteiten van een terroristische groep, zoals de daden waarvoor verweerder in het hoofdgeding is veroordeeld, een rechtvaardiging kunnen vormen voor de uitsluiting van de vluchtelingenstatus, ook al wordt niet aangetoond dat de betrokkene een terroristische daad heeft gepleegd dan wel daartoe een poging heeft ondernomen of daarmee heeft gedreigd. In het kader van het individuele onderzoek van de feiten, op basis waarvan kan worden beoordeeld of er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat een persoon zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties, dan wel heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan dergelijke handelingen, komt een bijzondere betekenis toe aan de omstandigheid dat deze persoon door de rechterlijke instanties van een lidstaat is veroordeeld wegens deelneming aan de activiteiten van een terroristische groep, alsmede aan de vaststelling dat die persoon een leidinggevend lid van deze groep was, zonder dat hoeft te worden aangetoond dat de betrokkene zelf heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan een terroristische daad.

 Vierde en vijfde vraag

80      Gelet op het antwoord op de eerste drie vragen, hoeven de vierde en de vijfde vraag niet te worden beantwoord.

 Kosten

81      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 12, lid 2, onder c), van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming moet aldus worden uitgelegd dat de daarin vervatte grond voor uitsluiting van de vluchtelingenstatus niet kan worden geacht alleen aanwezig te zijn indien de persoon die om internationale bescherming verzoekt, is veroordeeld wegens een van de terroristische misdrijven als bedoeld in artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding.

2)      Artikel 12, lid 2, onder c), en artikel 12, lid 3, van richtlijn 2004/83 moeten aldus worden uitgelegd dat daden van deelneming aan de activiteiten van een terroristische groep, zoals de daden waarvoor verweerder in het hoofdgeding is veroordeeld, een rechtvaardiging kunnen vormen voor de uitsluiting van de vluchtelingenstatus, ook al wordt niet aangetoond dat de betrokkene terroristische daden, zoals nader omschreven in de resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, heeft gepleegd dan wel daartoe een poging heeft ondernomen of daarmee heeft gedreigd. In het kader van het individuele onderzoek van de feiten, op basis waarvan kan worden beoordeeld of er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat een persoon zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties, dan wel heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan dergelijke handelingen, komt een bijzondere betekenis toe aan de omstandigheid dat deze persoon door de rechterlijke instanties van een lidstaat is veroordeeld wegens deelneming aan de activiteiten van een terroristische groep, alsmede aan de vaststelling dat die persoon een leidinggevend lid van deze groep was, zonder dat hoeft te worden aangetoond dat de betrokkene zelf heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan een terroristische daad.

ondertekeningen


** Procestaal: Frans.