Language of document : ECLI:EU:C:2017:52

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

26 januari 2017 (*)

„Hogere voorziening – Mededinging – Mededingingsregelingen – Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair – Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte wordt vastgesteld – Onderlinge afstemming van de prijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Eén enkele inbreuk – Bewijs – Geldboeten – Volledige rechtsmacht – Redelijke termijn – Evenredigheid”

In zaak C‑625/13 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 29 november 2013,

Villeroy & Boch AG, gevestigd te Mettlach (Duitsland), vertegenwoordigd door M. Klusmann en T. Kreifels, Rechtsanwälte, bijgestaan door S. Thomas, hoogleraar,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Malferrari, F. Castillo de la Torre en F. Ronkes Agerbeek als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, M. Berger, E. Levits, S. Rodin (rapporteur) en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 september 2015,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 november 2015,

het navolgende

Arrest

1        De hogere voorziening van Villeroy & Boch AG strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 september 2013, Villeroy & Boch Austria e.a./Commissie (T‑373/10, T‑374/10, T‑382/10 en T‑402/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:455; hierna: „bestreden arrest”), houdende gedeeltelijke verwerping van haar beroep tot nietigverklaring van besluit C(2010) 4185 definitief van de Commissie van 23 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER‑Overeenkomst (zaak COMP/39092 – Badkamersanitair) (hierna: „litigieus besluit”), voor zover dit op haar betrekking had.

 Toepasselijke bepalingen

 Verordening (EG) nr. 1/2003

2        Artikel 23, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1), bepaalt het volgende:

„2.      De Commissie kan bij beschikking geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a)      inbreuk maken op artikel [101 of 102 VWEU] […]

[…]

Voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemersvereniging is de geldboete niet groter dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.

[…]

3.      Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt zowel met de ernst, als met de duur van de inbreuk rekening gehouden.”

 Richtsnoeren van 2006

3        In punt 2 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren van 2006”), is met betrekking tot de vaststelling van de geldboeten aangegeven dat „de Commissie rekening [moet] houden met de duur en de ernst van de inbreuk” en dat „de opgelegde boete niet hoger [mag] zijn dan de in artikel 23, lid 2, tweede en derde alinea, van verordening (EG) nr. 1/2003 aangegeven maxima”.

4        Punt 37 van de richtsnoeren van 2006 luidt als volgt:

„Hoewel de algemene methode voor de vaststelling van geldboeten in deze richtsnoeren uiteen wordt gezet kunnen de bijzondere kenmerken van een gegeven zaak of de noodzaak om een bepaald afschrikkend niveau te bereiken, een afwijking van deze methode of van de in punt 21 vastgestelde maxima rechtvaardigen.”

 Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit

5        Het product waarop de mededingingsregeling betrekking heeft, is badkamersanitair dat deel uitmaakt van een van drie subgroepen, namelijk kranen en fittingen, douchewanden en hun accessoires en keramische producten (hierna: „drie productsubgroepen”).

6        De voorgeschiedenis van het geding is door het Gerecht uiteengezet in de punten 1 tot en met 19 van het bestreden arrest en kan als volgt worden samengevat.

7        Bij het litigieuze besluit heeft de Commissie een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: „EER‑Overeenkomst”), in de sector van het badkamersanitair vastgesteld. Deze inbreuk, waaraan 17 ondernemingen hebben deelgenomen, heeft in verschillende tijdvakken tussen 16 oktober 1992 en 9 november 2004 plaatsgevonden in de vorm van een samenstel van mededingingsverstorende overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen op het Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse grondgebied.

8        In het litigieuze besluit heeft de Commissie meer bepaald aangegeven dat de litigieuze inbreuk bestond in, ten eerste, coördinatie van de jaarlijkse prijsverhogingen en van andere prijsstellingsfactoren door die fabrikanten van badkamersanitair in het kader van regelmatige vergaderingen binnen nationale brancheorganisaties, ten tweede, vaststelling of coördinatie van de prijzen naar aanleiding van bepaalde gebeurtenissen zoals de stijging van de kostprijs van de grondstoffen, de invoering van de euro of de invoering van wegentol, en, ten derde, openbaarmaking en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie. Daarnaast heeft de Commissie geconstateerd dat de vaststelling van de prijzen in de sector van het badkamersanitair volgens een jaarlijkse cyclus verliep. In dat kader stelden de fabrikanten hun prijslijsten vast, die in het algemeen voor een jaar geldig waren en die als basis dienden voor hun commerciële relaties met de groothandelaren.

9        Villeroy & Boch en de overige verzoeksters in eerste aanleg, Villeroy & Boch Austria GmbH (hierna: „Villeroy & Boch Oostenrijk”), Villeroy & Boch SAS (hierna: „Villeroy & Boch Frankrijk”) en Villeroy & Boch Belgium NV (hierna: „Villeroy & Boch België”), zijn actief in de sector van de sanitaire uitrusting van badkamers. Villeroy & Boch heeft het volledige kapitaal in handen van Villeroy & Boch Oostenrijk, Villeroy & Boch Frankrijk, Villeroy & Boch België, Ucosan BV en haar dochterondernemingen en Villeroy & Boch SARL (hierna: „Villeroy & Boch Luxemburg”).

10      Op 15 juli 2004 hebben Masco Corp. en haar dochterondernemingen, waaronder Hansgrohe AG, die kranen en fittingen vervaardigt, en Hüppe GmbH, die douchewanden vervaardigt, de Commissie in kennis gesteld van het bestaan van een mededingingsregeling in de sector van het badkamersanitair en hebben zij verzocht om toekenning van immuniteit tegen geldboeten op grond van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „mededeling van 2002 inzake medewerking”), of, bij gebreke daarvan, om vermindering van het bedrag van de geldboeten die hun zouden kunnen worden opgelegd. Op 2 maart 2005 heeft de Commissie overeenkomstig punt 8, onder a), en punt 15 van die mededeling een besluit genomen waarbij Masco voorwaardelijke immuniteit tegen geldboeten werd verleend.

11      Op 9 en 10 november 2004 heeft de Commissie onaangekondigde inspecties verricht in de bedrijfsruimten van meerdere ondernemingen en nationale brancheorganisaties die in de sector van het badkamersanitair actief zijn.

12      Op 15 en 19 november 2004 hebben Grohe Beteiligungs GmbH en haar dochterondernemingen en American Standard Inc. (hierna: „Ideal Standard”), respectievelijk, verzocht om toekenning van immuniteit tegen geldboeten op grond van de mededeling van 2002 inzake medewerking of, bij gebreke daarvan, om vermindering van het bedrag van de geldboeten.

13      Na tussen 15 november 2005 en 16 mei 2006 verzoeken om inlichtingen te hebben verzonden aan meerdere ondernemingen en verenigingen die in de sector van het badkamersanitair actief zijn, daaronder begrepen verzoeksters in eerste aanleg, heeft de Commissie op 26 maart 2007 een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, waarvan aan hen is kennisgegeven.

14      Op 17 en 19 januari 2006 hebben Roca SARL en Hansa Metallwerke AG en haar dochterondernemingen, respectievelijk, verzocht om toekenning van immuniteit tegen geldboeten op grond van de mededeling van 2002 inzake medewerking of, bij gebreke daarvan, om vermindering van het bedrag van de geldboeten. Aloys F. Dornbracht GmbH & Co. KG Armaturenfabrik heeft op 20 januari 2006 een vergelijkbaar verzoek ingediend.

15      Na een hoorzitting, die van 12 tot en met 14 november 2007 is gehouden en waaraan verzoeksters in eerste aanleg hebben deelgenomen, de toezending van een letter of facts op 9 juli 2009 waarin hun aandacht werd gevestigd op bepaalde bewijzen waarop de Commissie zich wilde baseren in het kader van de vaststelling van een eindbesluit en verzoeken om aanvullende inlichtingen die daarna aan onder meer die verzoeksters zijn toegezonden, heeft de Commissie op 23 juni 2010 het litigieuze besluit vastgesteld. In dit besluit heeft zij geoordeeld dat de in punt 8 van dit arrest omschreven gedragingen deel uitmaakten van een globaal plan om de mededinging tussen de adressaten van het besluit te beperken, en de kenmerken vertoonden van één enkele voortdurende inbreuk, die de drie productsubgroepen omvatte en het grondgebied van België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en Oostenrijk bestreek. In dit verband heeft zij met name gewezen op het feit dat die gedragingen een steeds terugkerend stramien vertoonden dat hetzelfde bleek te zijn in de zes lidstaten waarop het onderzoek van de Commissie betrekking had. Zij heeft ook gewezen op het bestaan van nationale brancheorganisaties voor het samenstel van de drie productsubgroepen, die zij „overkoepelende organisaties” heeft genoemd, van nationale brancheorganisaties waarvan de leden een werkzaamheid op het gebied van ten minste twee van de drie productsubgroepen hadden, die zij „meerproductenorganisaties” heeft genoemd, en van gespecialiseerde organisaties waarvan de leden een activiteit met betrekking tot een van de drie productsubgroepen hadden. Ten slotte heeft zij vastgesteld dat er een kerngroep van ondernemingen was die aan de mededingingsregeling in verschillende lidstaten heeft deelgenomen in het kader van de overkoepelende organisaties en van de meerproductenorganisaties.

16      Volgens de Commissie hebben verzoeksters in eerste aanleg aan de betrokken inbreuk deelgenomen in hun hoedanigheid van lid van de volgende brancheorganisaties: het IndustrieForum Sanitär, dat vanaf 2001 in de plaats is gekomen van de organisatie Freundeskreis der deutschen Sanitärindustrie, de Arbeitskreis Baden und Duschen, die vanaf 2003 in de plaats is gekomen van de Arbeitskreis Duschabtrennungen, en het Fachverband Sanitär-Keramische Industrie (hierna: „FSKI”) in Duitsland, de Arbeitskreis Sanitär Industrie (hierna: „ASI”) in Oostenrijk, de Vitreous China-group (hierna: „VCG”) in België, het Sanitair Fabrikanten Platform in Nederland en de Association française des industries de céramique sanitaire (AFICS) in Frankrijk. Ten aanzien van de inbreuk in Nederland heeft de Commissie in overweging 1179 van het litigieuze besluit vastgesteld dat de ondernemingen die daaraan hebben deelgenomen, daarvoor geen geldboete kon worden opgelegd omdat de verjaring was ingetreden.

17      In artikel 1 van het litigieuze besluit heeft de Commissie de ondernemingen opgesomd die zij een sanctie oplegde voor een inbreuk op artikel 101 VWEU en – vanaf 1 januari 1994 – artikel 53 van de EER‑Overeenkomst wegens hun deelname aan een mededingingsregeling in de sector van het badkamersanitair in België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en Oostenrijk in verschillende perioden tussen 16 oktober 1992 en 9 november 2004. Wat verzoeksters in eerste aanleg aangaat, heeft de Commissie in artikel 1, lid 1, van genoemd besluit Villeroy & Boch bestraft voor haar deelname aan bedoelde enkele inbreuk van 28 september 1994 tot en met 9 november 2004 en haar dochterondernemingen Villeroy & Boch België, Villeroy & Boch Frankrijk en Villeroy & Boch Oostenrijk voor tijdvakken gaande van op zijn vroegst 12 oktober 1994 tot en met 9 november 2004.

18      In artikel 2, lid 8, van het litigieuze besluit heeft de Commissie geldboeten opgelegd: in de eerste plaats aan Villeroy & Boch (54 436 347 EUR), in de tweede plaats hoofdelijk aan Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk (6 083 604 EUR), in de derde plaats hoofdelijk aan Villeroy & Boch en Villeroy & Boch België (2 942 608 EUR) en in de vierde plaats hoofdelijk aan Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Frankrijk (8 068 441 EUR). Het totale bedrag van de aan verzoeksters in eerste aanleg opgelegde geldboeten beloopt dus 71 531 000 EUR.

19      Voor de berekening van de geldboeten heeft de Commissie zich gebaseerd op de richtsnoeren van 2006.

 Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

20      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 september 2010, heeft rekwirante in zaak T‑374/10 een beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld, voor zover dit op haar betrekking had, of, subsidiair, verlaging van het bedrag van de aan haar opgelegde geldboeten.

21      Ter ondersteuning van haar conclusies tot nietigverklaring heeft rekwirante voor het Gerecht te kennen gegeven dat de Commissie de geconstateerde inbreuk ten onrechte had gekwalificeerd als één enkele, complexe en voortdurende inbreuk en, subsidiair, dat zij daarmee de verplichting tot motivering niet was nagekomen, met name door de betrokken markten niet voldoende nauwkeurig af te bakenen.

22      Villeroy & Boch heeft tevens te kennen gegeven dat zij op de relevante product- en geografische markten geen inbreuk had gepleegd, namelijk België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en Oostenrijk. Wat meer bepaald de vermeende inbreuken in Duitsland, Frankrijk en Oostenrijk betreft, heeft Villeroy & Boch aangevoerd dat het mededingingsverstorende gedrag van haar dochterondernemingen op die markten haar niet kon worden toegerekend.

23      Tot slot heeft Villeroy & Boch de hoofdelijkheid van de aan haar opgelegde geldboeten bestreden en subsidiair betoogd dat het bedrag van die geldboeten moest worden verlaagd, met name omdat de Commissie ten onrechte verkopen in aanmerking had genomen die geen verband hielden met de inbreuk, omdat die onevenredig waren en daarmee in strijd met artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 en om rekening te houden met de buitensporig lange duur van de administratieve procedure.

24      Subsidiair heeft rekwirante conclusies strekkende tot verlaging van de opgelegde geldboeten geformuleerd.

25      Het Gerecht heeft in punt 395 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Commissie niet had bewezen dat Villeroy & Boch vóór 12 oktober 1994 aan de enkele inbreuk in kwestie had deelgenomen. De door het Gerecht uitgesproken gedeeltelijke nietigverklaring van artikel 1, lid 7, van het litigieuze besluit is echter zonder gevolgen gebleven voor de berekening van de in artikel 2, lid 8, van dat besluit aan Villeroy & Boch opgelegde geldboete. De Commissie heeft bij genoemde berekening immers slechts rekening gehouden met haar deelname vanaf 12 oktober 1994, zoals duidelijk blijkt uit tabel D in het litigieuze besluit.

26      Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep verworpen voor het overige.

 Conclusies van partijen

27      Rekwirante verzoekt het Hof:

–        het bestreden arrest in zijn geheel te vernietigen voor zover het Gerecht haar beroep daarbij gedeeltelijk heeft verworpen;

–        subsidiair, artikel 1 van het litigieuze besluit zoals dit luidt na het bestreden arrest, gedeeltelijk nietig te verklaren voor zover dit op haar betrekking heeft;

–        meer subsidiair, de haar krachtens artikel 2 van het litigieuze besluit opgelegde geldboete naar behoren te verlagen;

–        meer subsidiair, de zaak naar het Gerecht terug te verwijzen voor een nieuwe beslissing, en

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

28      De Commissie verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening ten dele niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk ongegrond te verklaren, en

–        rekwirante te verwijzen in de kosten.

 Hogere voorziening

29      Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante elf middelen aan.

 Eerste middel

 Argumenten van partijen

30      Met haar eerste middel geeft rekwirante te kennen dat het Gerecht meerdere voor haar nadelige blijken van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven voor zover het de in Frankrijk gepleegde feiten betreft.

31      Het Gerecht heeft, via dezelfde kamer en dezelfde rechter-rapporteur met betrekking tot dezelfde kwesties en hetzelfde besluit, twee bewijsstukken, namelijk de verklaringen die door Ideal Standard waren afgelegd in het kader van het clementieprogramma en de verklaringen van Roca, diametraal tegenovergesteld beoordeeld in het bestreden arrest en in het arrest van 16 september 2013, Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T‑379/10 en T‑381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457, punten 118‑120), hetgeen in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling en de onschuldpresumptie en in het nadeel van rekwirante werkt.

32      In de punten 287 tot en met 290 van het bestreden arrest heeft het Gerecht namelijk geoordeeld dat op basis van de verklaringen van Ideal Standard en die van Roca kon worden bewezen dat Villeroy & Boch Frankrijk had deelgenomen aan drie bijeenkomsten van de AFICS die in 2004 waren gehouden, waarop ongeoorloofde besprekingen zijn gevoerd. In dat verband heeft het Gerecht er in wezen aan herinnerd dat de getuigenis van een onderneming die om clementie heeft verzocht, op grond van het beginsel testis unus, testis nullus (één getuige is géén getuige) niet tot het bewijs kan worden toegelaten, tenzij deze getuigenis wordt gestaafd door die van andere karteldeelnemers. Dit was volgens het Gerecht in de onderhavige zaak echter het geval, aangezien de in het kader van het clementieverzoek van Ideal Standard verstrekte getuigenis door de verklaring van Roca is bevestigd.

33      Volgens rekwirante is deze beoordeling van het bewijs door het Gerecht kennelijk in tegenspraak met de beoordeling van datzelfde bewijs in het arrest van 16 september 2013, Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T‑379/10 en T‑381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457, punten 118‑120), dat ook betrekking heeft op het litigieuze besluit.

34      In diezelfde zin is rekwirante van mening dat het Gerecht de bewijswaarde van de door Duravit AG afgelegde verklaring op tegenstrijdige wijze heeft beoordeeld in dat laatste arrest en in het bestreden arrest, waardoor het Gerecht het beginsel van gelijke behandeling van de bewijzen en het beginsel in dubio pro reo heeft geschonden. In het arrest van 16 september 2003, Keramag Keramische Werken e.a./Commissie (T‑379/10 en T‑381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457, punten 115 en 116), heeft het Gerecht namelijk geoordeeld dat deze verklaring niet aan de verzoekers in die zaak kon worden tegengeworpen, aangezien die hun niet was meegedeeld in de loop van de administratieve procedure. In het bestreden arrest heeft het Gerecht daarentegen wel rekening willen houden met diezelfde verklaring. Zo heeft het in punt 293 van dit arrest aangegeven dat het litigieuze besluit weliswaar „niet op die verklaring is gebaseerd”, maar dat dit niet wegnam dat deze verklaring die van Ideal Standard bevestigde op het punt van de inhoud van de ongeoorloofde besprekingen die „waarschijnlijk” zijn gehouden op 25 februari 2004.

35      Voorts betoogt rekwirante dat het Gerecht, door in haar nadeel uit te gaan van de door Duravit afgelegde verklaring, waarvan het niettemin wist dat die haar niet kon worden tegengeworpen en dat de Commissie daar niet van uit was gegaan in het litigieuze besluit, de motivering van dat besluit heeft gewijzigd en artikel 263 en artikel 296, tweede alinea, VWEU heeft geschonden.

36      Aangezien geen ander bewijs is aangevoerd op het punt van de inbreuk die vermeend aan rekwirante kan worden toegerekend in Frankrijk, is haar veroordeling gebaseerd op de hierboven vermelde blijken van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het de in Frankrijk gepleegde feiten betreft.

37      De Commissie concludeert tot afwijzing van het eerste middel.

 Beoordeling door het Hof

38      Om op het eerste middel te antwoorden, moet eraan worden herinnerd dat de beoordeling van de bewijskracht van een document door het Gerecht in beginsel niet door het Hof kan worden getoetst in het kader van een hogere voorziening. Zoals blijkt uit artikel 256 VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie is de hogere voorziening immers beperkt tot rechtsvragen. Het Gerecht is dus bij uitsluiting bevoegd om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen, alsook om de bewijselementen te beoordelen, behoudens in het geval van een verdraaiing van deze feiten en bewijselementen (zie met name arrest van 2 oktober 2003, Salzgitter/Commissie, C‑182/99 P, EU:C:2003:526, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak), die in casu niet is gesteld.

39      Daarentegen volgt uit vaste rechtspraak dat de vraag of de motivering van een arrest van het Gerecht tegenstrijdig of ontoereikend is, een rechtsvraag is die als zodanig in het kader van een hogere voorziening kan worden aangevoerd (zie met name arrest van 21 september 2006, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, C‑105/04 P, EU:C:2006:592, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      In de onderhavige zaak heeft het Gerecht in punt 287 van het bestreden arrest vastgesteld dat de Commissie zich op de verklaringen van Ideal Standard en Roca had gebaseerd voor het bewijs dat Villeroy & Boch Frankrijk in 2004 aan de bijeenkomsten van de AFICS had deelgenomen. In punt 289 van dat arrest heeft het Gerecht benadrukt dat uit de rechtspraak weliswaar volgt dat de verklaring van een onderneming die gehele of gedeeltelijke boetevermindering heeft gekregen, moet worden gestaafd wanneer zij door een partij wordt betwist, maar dat niets zich ertegen verzet dat die wordt gestaafd met een getuigenverklaring van een andere onderneming die aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen, zelfs wanneer laatstgenoemde ook een boetevermindering heeft gekregen. Na de bewijswaarde van de door Roca afgelegde verklaring te hebben onderzocht, heeft het Gerecht in punt 290 van datzelfde arrest beslist dat moest worden vastgesteld dat de verklaring van Ideal Standard, zoals gestaafd door die van Roca, rechtens genoegzaam bewees dat de betrokken ongeoorloofde besprekingen hadden plaatsgevonden.

41      Rekwirante stelt echter dat die motivering tegenstrijdig is met die waarvan is uitgegaan in het arrest van 16 september 2013, Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T‑379/10 en T‑381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457).

42      Er dient echter aan te worden herinnerd dat de op het Gerecht rustende verplichting om zijn arresten te motiveren, volgens vaste rechtspraak in beginsel niet zo ver kan gaan dat het Gerecht de in een zaak gekozen oplossing moet rechtvaardigen tegen de achtergrond van de oplossing waarvoor het heeft gekozen in een andere zaak die hem is voorgelegd, ook al heeft deze betrekking op hetzelfde besluit (zie arrest van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Derhalve moet rekwirantes argument inzake een tegenstrijdige motivering van het bestreden arrest en het arrest van 16 september 2013, Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T‑379/10 en T‑381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457), worden afgewezen.

44      Wat rekwirantes argument betreft dat het Gerecht de door Duravit afgelegde verklaring niet tegen haar had mogen gebruiken, moet worden vastgesteld dat dit op een onjuiste lezing van het bestreden arrest berust. Die verklaring is in punt 293 van het bestreden arrest uitsluitend vermeld om te antwoorden op een argument van verzoeksters in eerste aanleg in het kader waarvan zij die verklaring hadden aangevoerd en zij twijfels wilden uiten ten aanzien van de waarheidsgetrouwheid van de verklaringen van Ideal Standard en Roca. Het Gerecht heeft de verklaring van Duravit dus niet als belastend bewijs jegens rekwirante in aanmerking genomen, zoals wordt door bevestigd door punt 295 van genoemd arrest, waarin het Gerecht heeft vastgesteld dat de verklaringen van Ideal Standard en Roca volstonden voor het bewijs van een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU.

45      Gelet op een en ander is het eerste middel ongegrond.

 Tweede middel

 Argumenten van partijen

46      Met haar tweede middel, dat uit in twee onderdelen bestaat, betoogt rekwirante in de eerste plaats dat het Gerecht niet heeft voldaan aan de motiveringsplicht aangezien het in punt 233 van het bestreden arrest haar middel dat eraan was ontleend dat in Italië geen inbreuk is gepleegd, heeft afgewezen op grond van de onjuiste aanname dat zij niet had betwist dat zij wetenschap had van het feit dat op het grondgebied van die lidstaat sprake was van mededingingsverstorende gedragingen.

47      Rekwirante geeft in de tweede plaats te kennen dat het bestreden arrest in strijd is met de regels van de logica en het discriminatieverbod voor zover het de inhoudelijke beoordeling en de toerekening van de vermeend in Italië gepleegde inbreuk betreft. In punt 234 van het bestreden arrest heeft het Gerecht deze door een derde gepleegde inbreuk immers aan rekwirante toegerekend op basis van haar gestelde wetenschap van die inbreuk, en dat terwijl rekwirante in Italië niet actief was en niet heeft deelgenomen aan de bijeenkomsten van de brancheorganisatie in die lidstaat. Tegelijkertijd zijn de belangrijkste bezwaren die tegen de vermeend belangrijkste plegers van diezelfde inbreuk zijn aangevoerd, grotendeels of in hun geheel van de hand gewezen in drie andere arresten betreffende het litigieuze besluit die op dezelfde dag door dezelfde kamer van het Gerecht, samengesteld uit dezelfde rechters, zijn gewezen.

48      Zo heeft het Gerecht in de punten 335 en volgende van het arrest van 16 september 2013, Duravit e.a./Commissie (T‑364/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:477), vastgesteld dat het Duravit, Duravit SA en Duravit BeLux SPRL/BVBA niet kon worden verweten dat zij aan de in Italië gepleegde inbreuken hebben deelgenomen of dat zij daarvan wisten, ook al waren zij op de Italiaanse markt aanwezig via een gemeenschappelijke onderneming.

49      Diezelfde conclusie kan worden getrokken uit een ander arrest dat diezelfde dag is gewezen door dezelfde kamer met dezelfde rechter-rapporteur betreffende dezelfde vragen over Italië, namelijk het arrest van 16 september 2013, Wabco Europe e.a./Commissie (T‑380/10, EU:T:2013:449, punten 70 e.v.). In dit arrest heeft het Gerecht namelijk aangegeven dat de ondernemingen binnen de groep Ideal Standard, ondanks hun bewezen deelname aan de bijeenkomsten van de brancheorganisatie in Italië waarop besprekingen zijn gevoerd die met de mededingingsregels in strijd waren, buiten verdenking konden worden gesteld voor zover het de periode maart 1993 tot maart 2000 betrof.

50      Op grond van een identieke motivering heeft het Gerecht in het arrest van 16 september 2013, Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T‑379/10 en T‑381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457, punten 222 en 223), anders dan het in het bestreden arrest heeft geoordeeld, het litigieuze besluit gedeeltelijk nietig verklaard voor zover het de in Italië verweten inbreuk betrof.

51      Gelet op het bovenstaande kan de beoordeling van het bewijs die het Gerecht heeft verricht in punt 233 van het bestreden arrest, gelezen in samenhang met de punten 66 en volgende van genoemd arrest, inhoudelijk niet worden aanvaard.

52      De Commissie concludeert tot afwijzing van het tweede middel.

 Beoordeling door het Hof

53      Ten aanzien van het eerste onderdeel van het tweede middel moet, na lezing van punt 59 van het verzoek om nietigverklaring dat rekwirante ter ondersteuning van dit middel heeft ingeroepen, worden vastgesteld dat zij niet meer heeft gedaan dan betwisten dat zij van mededingingsverstorende gedragingen in Italië wetenschap had, zonder een argument ter ondersteuning van die stelling aan te voeren en zonder dat die stelling op omstandig bewijs berust, zoals het Gerecht in wezen heeft opgemerkt in punt 233 van het bestreden arrest. Bovendien heeft genoemd punt 59 betrekking op het eerste middel tot nietigverklaring en niet op het derde onderdeel van het derde middel tot nietigverklaring, zodat het het Gerecht niet kan worden verweten dat het daarop niet heeft geantwoord in het kader van de analyse van dat laatste onderdeel in de punten 231 tot en met 234 van het bestreden arrest.

54      Bijgevolg is het eerste onderdeel van het tweede middel ongegrond.

55      Wat het tweede onderdeel van het tweede middel betreft, dient eraan te worden herinnerd dat schending van artikel 101, lid 1, VWEU volgens vaste rechtspraak niet alleen kan voortvloeien uit een opzichzelfstaande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortdurende gedraging, ook al zouden een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of van deze voortdurende gedraging ook op zich, afzonderlijk, schending van deze bepaling kunnen opleveren. Wanneer de verschillende handelingen wegens hun identieke doel, de mededinging binnen de interne markt te verstoren, deel uitmaken van een „totaalplan”, mag de Commissie bijgevolg de aansprakelijkheid voor die handelingen toekennen naargelang van de deelname aan de betrokken inbreuk in zijn geheel (zie arrest van 24 juni 2015, Fresh Del Monte Produce/Commissie en Commissie/Fresh Del Monte Produce, C‑293/13 P en C‑294/13 P, EU:C:2015:416, punt 156 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56      Een onderneming die aan een dergelijke enkele en complexe inbreuk heeft deelgenomen door middel van voor haar kenmerkende gedragingen die een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging met een mededingingsbeperkend doel in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU vormden en die een bijdrage aan de verwezenlijking van de inbreuk in zijn geheel beoogden te leveren, kan aldus voor de gehele duur van haar deelneming aan die inbreuk eveneens aansprakelijk zijn voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk. Dat is het geval wanneer vaststaat dat deze onderneming door haar eigen gedrag wilde bijdragen aan de door alle deelnemers nagestreefde gemeenschappelijke doelstellingen en dat zij kennis had van de inbreukmakende gedragingen die door andere ondernemingen werden overwogen of verricht in hun streven naar dezelfde doelstellingen, of dat zij ze redelijkerwijs kon voorzien of bereid was het risico daarvan te aanvaarden (zie arrest van 24 juni 2015, Fresh Del Monte Produce/Commissie en Commissie/Fresh Del Monte Produce, C‑293/13 P en C‑294/13 P, EU:C:2015:416, punt 157 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57      Het is dus mogelijk dat een onderneming rechtstreeks heeft deelgenomen aan alle mededingingsverstorende gedragingen die samen één enkele voortdurende inbreuk vormen, in welk geval de Commissie haar aansprakelijk mag stellen voor al deze gedragingen en dus voor deze inbreuk in zijn geheel. Het is ook mogelijk dat een onderneming slechts rechtstreeks heeft deelgenomen aan een deel van de mededingingsverstorende gedragingen die samen één enkele voortdurende inbreuk vormen, maar op de hoogte was van alle andere inbreukmakende gedragingen die de andere karteldeelnemers met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, of deze gedragingen redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden. Ook in een dergelijk geval mag de Commissie deze onderneming aansprakelijk stellen voor alle mededingingsverstorende gedragingen die samen deze inbreuk vormen, en dus voor de inbreuk in zijn geheel (zie arrest van 24 juni 2015, Fresh Del Monte Produce/Commissie en Commissie/Fresh Del Monte Produce, C‑293/13 P en C‑294/13 P, EU:C:2015:416, punt 158 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      Ter beantwoording van de vraag of verschillende handelingen als één enkele voortdurende inbreuk kunnen worden aangemerkt, hoeft bovendien niet te worden nagegaan of zij complementair zijn, in die zin dat elk ervan is bedoeld om het hoofd te bieden aan een of meer gevolgen van de normale mededinging, en dat zij door hun wisselwerking bijdragen tot de verwezenlijking van het geheel van de mededingingsbeperkende gevolgen dat de daders beogen, en dit in het kader van een globaal plan met één enkel doel. De voorwaarde in verband met het begrip één enkel doel houdt juist in dat moet worden nagegaan of de verschillende bestanddelen van de inbreuk geen kenmerken vertonen die erop kunnen wijzen dat de overige deelnemers met hun materiële gedragingen niet hetzelfde doel of hetzelfde mededingingsverstorende gevolg nastreefden en dus of die geen deel uitmaken van een „totaalplan” wegens hun identieke doel om de mededinging binnen de interne markt te vervalsen (zie in die zin arrest van 19 december 2013, Siemens e.a./Commissie, C‑239/11 P, C‑489/11 P en C‑498/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:866, punten 247 en 248).

59      Bovendien kan uit de rechtspraak van het Hof niet worden afgeleid dat artikel 101, lid 1, VWEU uitsluitend ziet op, hetzij ondernemingen die werkzaam zijn op de markt waarop beperkingen van de mededinging betrekking hebben of op upstream- of downstreammarkten of naburige markten daarvan, hetzij ondernemingen die hun gedragsautonomie op een bepaalde markt beperken op grond van een overeenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging. Het is immers vaste rechtspraak van het Hof dat de tekst van artikel 101, lid 1, VWEU algemeen verwijst naar alle overeenkomsten en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen die, hetzij in horizontale hetzij in verticale betrekkingen, de mededinging op de interne markt vervalsen, ongeacht de markt waarop de partijen werkzaam zijn en ongeacht het feit dat slechts het commerciële gedrag van een van die ondernemingen door de termen van de betrokken afspraken wordt geraakt (zie in die zin arrest van 22 oktober 2015, AC‑Treuhand/Commissie, C‑194/14 P, EU:C:2015:717 punten 34 en 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      Uit deze rechtspraak volgt dat het Gerecht zonder blijk van een onjuiste rechtsopvatting kon oordelen dat rekwirante had deelgenomen aan één enkele inbreuk die zich onder meer tot het Italiaanse grondgebied uitstrekte, aangezien zij wist dat op dat grondgebied sprake was van mededingingsverstorende gedragingen die deel uitmaakten van het globale plan dat in punt 15 van het onderhavige arrest is omschreven, en dit ondanks dat rekwirante niet zelf deze gedragingen heeft vertoond.

61      Wat het argument inzake de oplossing in de arresten van 16 september 2013, Wabco Europe e.a./Commissie (T‑380/10, EU:T:2013:449), Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T‑379/10 en T‑381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457) en Duravit e.a./Commissie (T‑364/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:477), betreft, moet eraan worden herinnerd dat de op het Gerecht rustende verplichting om zijn arresten te motiveren, in beginsel niet zo ver kan gaan dat het Gerecht de in een zaak gekozen oplossing moet rechtvaardigen tegen de achtergrond van de oplossing waarvoor het heeft gekozen in een andere zaak die hem is voorgelegd, ook al heeft deze betrekking op hetzelfde besluit, zoals is uiteengezet in punt 42 van het onderhavige arrest.

62      Daarnaast kan het feit dat het Gerecht heeft kunnen overgaan tot de gedeeltelijke nietigverklaring van het litigieuze besluit voor zover dit de deelname door andere betrokken kartelleden aan de verweten inbreuken op bepaalde geografische markten of in bepaalde perioden betrof, niet volstaan om af te doen aan hetgeen in het bestreden arrest is vastgesteld ten aanzien van het bestaan van een totaalplan dat de drie productsubgroepen en de zes lidstaten in kwestie dekte wegens het identieke doel van de gedragingen in kwestie om de mededinging binnen de interne markt te vervalsen. Dergelijke gedeeltelijke nietigverklaringen kunnen in voorkomend geval alleen tot verlaging van de aan elke betrokken onderneming opgelegde geldboete leiden, vooropgesteld dat de betrokken geografische markten in aanmerking zijn genomen bij de berekening van de hun opgelegde geldboete.

63      Derhalve stelt rekwirante ten onrechte dat het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven omdat het haar middel dat eraan was ontleend dat in Italië geen inbreuk is gepleegd, heeft afgewezen, terwijl het heeft geoordeeld dat de deelname aan die inbreuk door bepaalde andere ondernemingen die op de Italiaanse markt actief waren, voor de volledige periode waarvan de Commissie was uitgegaan, geheel of ten dele niet was bewezen.

64      Hieruit volgt dat het tweede onderdeel van het tweede middel ongegrond is.

65      Bijgevolg is het tweede middel ongegrond.

 Derde middel

 Argumenten van partijen

66      Met het eerste onderdeel van haar derde middel uit rekwirante in essentie kritiek op het feit dat het Gerecht op onrechtmatige wijze heeft aangenomen dat de Commissie er een gewettigd belang bij had om een verjaarde in Nederland gepleegde inbreuk vast te stellen. Dit is in strijd met zijn bevoegdheden op grond van artikel 263 VWEU en de motiveringsplicht in artikel 296, tweede alinea, VWEU. De onderhavige zaak betreft namelijk geen situatie waarin er een dergelijk belang zou zijn.

67      Met het tweede onderdeel van haar derde middel stelt rekwirante dat er een kennelijke tegenstelling is tussen punt 2 van het dictum en de overwegingen van het bestreden arrest. Daar waar de Commissie aanvankelijk was uitgegaan van een voortdurende inbreuk van meer dan vijf jaar in Nederland, heeft het Gerecht in punt 321 van het bestreden arrest uiteindelijk geoordeeld dat rekwirante alleen voor de perioden 26 november 1996 tot 1 december 1997 en 20 januari tot 1 december 1999 kon worden bestraft voor een in die lidstaat gepleegde inbreuk. Het Gerecht had op basis van zijn eigen opmerkingen dus, zoals voor de inbreuk in Duitsland in punt 2 van het dictum van het bestreden arrest, het litigieuze besluit in dat opzicht nietig moeten verklaren voor zover daarin is aangegeven dat rekwirante voor een langere duur dan de hierboven genoemde perioden in Nederland had deelgenomen aan een kartel in de sector van badkameruitrustingen. Het Gerecht heeft echter verzuimd om daarmee rekening te houden, hetgeen een blijk van een onjuiste rechtsopvatting is, die dus op zijn minst tot gedeeltelijke vernietiging van het bestreden arrest moet leiden.

68      De Commissie concludeert tot afwijzing van het derde middel.

 Beoordeling door het Hof

69      Om op het eerste onderdeel van het derde middel te antwoorden, moet er wat ten eerste rekwirantes argument inzake schending van artikel 263 VWEU betreft, aan worden herinnerd dat het vaste rechtspraak is dat uit artikel 256 VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven. Een hogere voorziening die slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten herhaalt, en zelfs geen argumenten naar voren brengt waarmee specifiek wordt aangegeven op welk punt het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten, voldoet niet aan dit vereiste. Een dergelijke hogere voorziening beoogt immers in werkelijkheid slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek, waartoe het Hof niet bevoegd is (zie in die zin arresten van 30 juni 2005, Eurocermex/BHIM, C‑286/04 P, EU:C:2005:422, punten 49 en 50, en 12 september 2006, Reynolds Tobacco e.a./Commissie, C‑131/03 P, EU:C:2006:541, punten 49 en 50).

70      Rekwirante zet niet uiteen waarom zij meent dat het Gerecht de grenzen van zijn bevoegdheden op grond van artikel 263 VWEU heeft overschreden door in casu te oordelen dat de Commissie er een gewettigd belang bij had om de in Nederland gepleegde inbreuk te constateren.

71      Dit argument is derhalve niet-ontvankelijk.

72      Wat ten tweede rekwirantes argument inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht betreft, moet eraan worden herinnerd dat het Gerecht volgens vaste rechtspraak niet verplicht is om bij zijn redenering alle door partijen bij het geding uiteengezette argumenten één voor één uitputtend te behandelen, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom hun argumenten niet zijn aanvaard en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht uit te oefenen (zie met name arresten van 2 april 2009, Bouygues en Bouygues Télécom/Commissie, C‑431/07 P, EU:C:2009:223, punt 42, en 22 mei 2014, Armando Álvarez/Commissie, C‑36/12 P, EU:C:2014:349, punt 31).

73      Na er overeenkomstig artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1/2003 en vaste rechtspraak aan te hebben herinnerd dat de Commissie kan constateren dat een inbreuk is gepleegd waarvoor wegens de verjaring geen geldboete meer kan worden opgelegd wanneer zij een gewettigd belang daarbij heeft, heeft het Gerecht in punt 304 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Commissie in de onderhavige zaak een dergelijk belang had. Om haar constatering dat één enkele inbreuk was gepleegd kracht bij te zetten, had de Commissie er volgens het Gerecht een gewettigd belang bij om alle ongeoorloofde gedragingen te constateren waaraan ondernemingen als rekwirante hadden deelgenomen, waarvan zij meende dat die deel uitmaakte van de „kerngroep van ondernemingen” die de verweten inbreuk ten uitvoer had gebracht, waaronder in de perioden die als verjaard konden worden beschouwd.

74      Door aldus te handelen heeft het Gerecht, dat niet verplicht was om op alle stellingen van rekwirante te antwoorden, het bestreden arrest rechtens genoegzaam gemotiveerd.

75      Hieruit volgt dat het eerste onderdeel van het derde middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond is.

76      Wat het tweede onderdeel van dit middel betreft, inzake een tegenstelling tussen de overwegingen en punt 2 van het dictum van het bestreden arrest, dat geen weergave zou zijn van de constateringen van het Gerecht in punt 321 van dit arrest, moet worden benadrukt dat die niet aan de constatering in punt 2 van dit dictum afdoen, inhoudende dat rekwirante vanaf 12 oktober 1994 heeft deelgenomen aan één enkele inbreuk in de sector van het badkamersanitair in België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en Oostenrijk, waarbij het Gerecht erop heeft gewezen dat de inbreukmakende gedragingen in kwestie in die laatste lidstaat op die datum waren aangevangen. Voor het overige, en anders dan rekwirante stelt, heeft het Gerecht het litigieuze besluit weliswaar gedeeltelijk nietig verklaard in zaak T‑374/10, maar niet omdat de Commissie de in Duitsland gepleegde inbreuk onjuist had beoordeeld, maar juist omdat de Commissie niet rechtens genoegzaam had aangetoond dat rekwirante vanaf 28 september 1994 aan een inbreuk in Nederland had deelgenomen, zoals duidelijk blijkt uit de gecombineerde lezing van de punten 321 en 395 van het bestreden arrest.

77      Hieruit volgt dat het tweede onderdeel van het derde middel ongegrond is.

78      Gelet op een en ander moet het derde middel worden afgewezen omdat het ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond is.

 Vierde middel

 Argumenten van partijen

79      Met haar vierde middel, dat uit vier onderdelen bestaat, geeft rekwirante in de eerste plaats te kennen dat haar stellingen in het kader van de procedure betreffende de in België gepleegde feiten onjuist zijn weergegeven, waardoor het bestreden arrest, in strijd met artikel 296, tweede alinea, VWEU, onjuist is gemotiveerd. De motivering waarvan het Gerecht in de punten 243 en volgende van genoemd arrest is uitgegaan, is immers gebaseerd op de onjuiste aanname dat Z. na 1 januari 2003 nog steeds deel uitmaakte van het personeel van Villeroy & Boch België. Zoals rekwirante tijdens de terechtzitting voor het Gerecht heeft uiteengezet en zoals het Gerecht zelf ook heeft geconstateerd, was er vanaf die datum geen enkele organisatorische band of arbeidsovereenkomst tussen Z. en Villeroy & Boch België meer, waarmee het dus is uitgesloten dat de feiten aan rekwirante worden toegerekend.

80      Rekwirante betoogt in de tweede plaats subsidiair dat het Gerecht in strijd met artikel 101 VWEU heeft gehandeld door te oordelen dat Villeroy & Boch België deel had genomen aan een inbreuk betreffende keramische producten in België terwijl zij sinds het einde van 2002 niet langer actief was op die markt. Meer bepaald heeft het Gerecht niet aangegeven met welke „ongeoorloofde gedragingen” deze onderneming na haar terugtrekking uit de markt met de andere karteldeelnemers heeft kunnen afstemmen om de mededinging op die markt te beperken. In het licht van de motivering van het Gerecht in de arresten van 16 september 2013, Wabco Europe e.a./Commissie (T‑380/10, EU:T:2013:449, punten 79 e.v.) en Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T‑379/10 en T‑381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457, punten 222 e.v.), kunnen aan Villeroy & Boch België, of indirect aan rekwirante, geen feiten worden toegerekend die na de datum van die terugtrekking door derden zijn gepleegd. Zoals het Gerecht in die arresten heeft aangegeven, was het voor een dergelijk bezwaar noodzakelijk dat werd bewezen dat de andere bestanddelen van één enkele inbreuk voorhanden waren, meer bepaald de met elkaar overeenstemmende „strekking” of het „gevolg” om de mededinging op de Belgische markt te beperken, aan welke voorwaarde duidelijk niet is voldaan in de onderhavige zaak. Hoe dan ook vormt de tegenstrijdige beoordeling van de feiten in het bestreden arrest en in het arrest van 16 september 2013, Wabco Europe e.a./Commissie (T‑380/10, EU:T:2013:449), schending van het beginsel van gelijke behandeling die ten nadele van rekwirante werkt.

81      Wat in de derde plaats de levering van het bewijs van onderling afgestemde feitelijke gedragingen tijdens de bijeenkomst van 28 en 29 april 2003 in België betreft, heeft het Gerecht zich in punt 271 van het bestreden arrest beperkt tot de opmerking dat op basis van het feit dat er geen eenvormig percentage voor de toekenning van bonussen aan groothandelaren was vastgesteld, „niet [kon] worden uitgesloten dat de mededinging als gevolg van de betrokken gegevensuitwisseling [was] vervalst”. Ook wanneer de stelling van het Gerecht gegrond zou zijn, volstaat dit logisch gezien echter niet om het bewijs van de inbreuk te leveren. Dit betekent dat ofwel de motiveringsplicht in de zin van artikel 296, tweede alinea, VWEU niet is nagekomen ofwel het in artikel 48, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) verankerde beginsel in dubio pro reo is geschonden.

82      In de vierde plaats is in de punten 272 en 274 van het bestreden arrest blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven, doordat daarin is uitgegaan van één enkele, complexe en voortdurende inbreuk voor zover het alle verweten inbreuken op de Belgische markt van keramische badkamerartikelen betreft.

83      De feiten die de Commissie op basis van de bijeenkomst van de VCG heeft vastgesteld, laten immers niet de conclusie toe dat de gehele in aanmerking genomen inbreukperiode moet worden opgevat als één enkele inbreuk. Na de bijeenkomst van de VCG op 28 en 29 april 2003 kon juist worden opgemerkt dat er duidelijk een onderbreking was geweest, hetgeen eraan in de weg staat dat de eerdere en latere bijeenkomsten juridisch gezien worden gefuseerd om daar één enkele voortdurende inbreuk van te maken.

84      De Commissie concludeert tot afwijzing van het vierde middel.

 Beoordeling door het Hof

85      Wat in de eerste plaats het eerste onderdeel van het vierde middel betreft, inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht doordat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met rekwirantes stelling dat Z. vanaf 1 januari 2003 geen band meer had met Villeroy & Boch België, moet erop worden gewezen dat rekwirante tijdens de schriftelijke behandeling voor het Gerecht louter had aangegeven dat Villeroy & Boch Luxemburg „eind 2002 het keramiekbedrijf van de Belgische vennootschap [had] overgenomen” om te betwisten dat zij vanaf die datum aan een mededingingsregeling in België had deelgenomen. Pas tijdens de mondelinge behandeling voor het Gerecht heeft rekwirante voor het eerst uitdrukkelijk betoogd dat zij vanaf 1 januari 2003 niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor mededingingsverstorend gedrag op de Belgische markt van keramische producten, aangezien de persoon die aan de kartelbijeenkomsten deelnam, namelijk Z., vanaf die datum niet langer door Villeroy & Boch België werd tewerkgesteld, maar door Villeroy & Boch Luxemburg.

86      Volgens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht mogen in de loop van het geding geen nieuwe middelen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Het argument dat rekwirante tijdens de terechtzitting voor het Gerecht heeft aangevoerd, is derhalve kennelijk niet-ontvankelijk, aangezien het betrekking heeft op een nieuw middel dat is gebaseerd op een feitelijk gegeven waarvan rekwirante als eerste op de hoogte was en waarvan in de procedure niet is gebleken.

87      Het Gerecht heeft zich inderdaad niet uitdrukkelijk uitgelaten over de ontvankelijkheid of de gegrondheid van dit argument. Volgens de rechtspraak van het Hof kan van het Gerecht echter niet worden verlangd dat het, wanneer een partij in de loop van de behandeling een nieuw middel voordraagt dat kennelijk niet aan de eisen van artikel 48, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering voldoet, hetzij in zijn arrest de redenen uiteenzet waarom dat middel niet-ontvankelijk is, hetzij dit middel ten gronde onderzoekt (zie met name arrest van 20 maart 2014, Rousse Industry/Commissie, C‑271/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:175, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

88      Hieruit volgt dat het Gerecht niet aan de motiveringsplicht heeft verzaakt door in punt 248 van het bestreden arrest, zonder rekening te houden met de tardieve stelling van rekwirante dat Z. vanaf 1 januari 2003 niet langer door Villeroy & Boch België tewerk werd gesteld en zonder uit te leggen waarom die stelling kennelijk niet-ontvankelijk was, te verklaren dat de deelname van Z. aan de kartelbijeenkomsten „aantoont dat Villeroy & Boch België actief aan de inbreuk is blijven deelnemen, in haar eigen belang en dat van de onderneming, in mededingingsrechtelijke zin, waarvan zij deel uitmaakte”.

89      Derhalve is het eerste onderdeel van het vierde middel ongegrond.

90      Wat in de tweede plaats het tweede onderdeel van dit middel betreft, inzake schending van artikel 101 VWEU, moet worden benadrukt dat rekwirante niet opkomt tegen de vaststelling van het Gerecht dat de bijeenkomsten van de VCG van vóór en ná 1 januari 2003 ongeoorloofd waren, maar zich op het standpunt stelt dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat zij aan de inbreuk heeft deelgenomen, ofschoon Villeroy & Boch België na het einde van 2002 niet langer actief was op de Belgische markt voor keramische producten.

91      Uit de rechtspraak die in punt 59 van het onderhavige arrest is aangehaald, volgt dat het Gerecht in punt 242 van het bestreden arrest terecht heeft geoordeeld dat een onderneming in strijd met het verbod in artikel 101, lid 1, VWEU kan handelen, wanneer haar gedrag, zoals zij dit heeft afgestemd met andere ondernemingen, ertoe strekt de mededinging op een bepaalde relevante markt binnen de interne markt te beperken, zonder dat dit noodzakelijkerwijs veronderstelt dat zij zelf op die relevante markt actief is.

92      In dat verband moet worden verduidelijkt dat het Gerecht, anders dan rekwirante stelt, heeft aangetoond dat Villeroy & Boch België actief aan de verweten inbreuk had deelgenomen. Zo heeft het in de punten 244 en 248 van het bestreden arrest benadrukt dat de omstandigheid dat Z. voor rekening van Villeroy & Boch België vóór en ná 1 januari 2003 ononderbroken aan de bijeenkomsten van de VCG heeft deelgenomen, waarvan rekwirante niet bestrijdt dat die ongeoorloofd waren, dat wil zeggen ook nadat deze vennootschap alle activiteiten op de markt van keramische producten had gestaakt, aantoonde dat zij actief aan de inbreuk had deelgenomen. Anders dan rekwirante te kennen geeft, zijn de verschillende ongeoorloofde gedragingen die de deelnemers aan die inbreuk worden verweten, waaronder Villeroy & Boch België, gedetailleerd uiteengezet in de punten 255 tot en met 277 van het bestreden arrest.

93      Gelet op een en ander moet rekwirantes argument dat Villeroy & Boch België vanaf eind 2002 alle activiteiten op het gebied van keramische producten had gestaakt, worden afgewezen.

94      Gelet op de rechtspraak die in punt 42 van het onderhavige arrest is uiteengezet, kan aan deze conclusie niet worden afgedaan in het licht van de oplossing die is gekozen in de arresten van 16 september 2013, Wabco Europe e.a./Commissie (T‑380/10, EU:T:2013:449, punt 84) en Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T‑379/10 en T‑381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457, punten 220 e.v.).

95      Hieruit volgt dat het tweede onderdeel van het vierde middel ongegrond is.

96      Wat tot slot in de derde plaats rekwirantes argumenten in het kader van het derde en het vierde onderdeel van dit middel betreft, moet erop worden gewezen dat rekwirante daarmee in wezen, onder de dekmantel van gestelde blijken van een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht, wil opkomen tegen de beoordeling van het bewijs ter zake van de verschillende ongeoorloofde bijeenkomsten, hetgeen tot de uitsluitende bevoegdheid van het Gerecht behoort. Deze argumenten zijn dus niet-ontvankelijk.

97      Gelet op een en ander is het vierde middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond.

 Vijfde middel

 Argumenten van partijen

98      Met haar vijfde middel geeft rekwirante te kennen dat het bestreden arrest met artikel 101 VWEU in strijd is omdat daarin wordt bevestigd dat in 2002 tot en met 2004 een inbreuk in Duitsland is gepleegd.

99      Wat meer bepaald het bewijs van mededingingsverstorende gedragingen met betrekking tot douchewanden in 2002 betreft, meent rekwirante dat het Gerecht met zijn redenering in de punten 116 en 117 van het bestreden arrest blijk van een onjuiste rechtsopvatting geeft omdat het voorbijgaat aan haar stellingen in punt 135 van haar verzoekschrift en punt 49 van haar repliek voor het Gerecht. Daarnaast heeft het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven door een bespreking tussen concurrenten over de datum van de jaarlijkse toezending van nieuwe prijslijsten te kwalificeren als een ongeoorloofde uitwisseling van bedrijfsgevoelige informatie.

100    Wat het bewijs van mededingingsverstorende gedragingen op het gebied van keramische producten in 2002 betreft, meent rekwirante dat het Gerecht in punt 143 van het bestreden arrest niet kon oordelen dat zij haar deelname aan de ongeoorloofde gedragingen niet had onderbroken voor het jaar 2002, op grond dat de mededingingsverstorende gevolgen van de ongeoorloofde besprekingen die in 2001 hadden plaatsgevonden, zich in de loop van 2002 hadden voorgedaan en zij zich niet publiekelijk had gedistantieerd van die besprekingen of van de besprekingen die 2003 waren gehouden, ondanks dat er geen direct bewijs was dat er in 2002 ongeoorloofde besprekingen zijn gehouden, zoals het Gerecht ook zelf heeft vastgesteld.

101    Wat de verweten gedragingen op de markt van keramische producten voor 2003 betreft, geeft rekwirante te kennen dat haar stellingen inzake het bewijs van haar deelname aan de bijeenkomsten van het FSKI op 17 januari 2003 en 4 en 5 juli 2003 verdraaid zijn weergegeven in punt 144 van het bestreden arrest, waardoor artikel 101 VWEU en het recht op een eerlijk proces zijn geschonden. Het Gerecht heeft namelijk aangegeven dat rekwirante niet had betwist dat uit de notulen van die laatste bijeenkomst bleek dat „de fabrikanten van keramische producten er […] overeenstemming over hadden bereikt dat de hogere kosten als gevolg van tolgelden niet door alleen de fabrikanten van keramische producten moesten worden gedragen, maar dat zij op hun klanten moesten worden afgewenteld” en dat rekwirante de geloofwaardigheid van die notulen niet had betwist, hetgeen onjuist is en haaks staat op de argumenten die rekwirante op duidelijke wijze voor het Gerecht had aangevoerd.

102    Voorts heeft het Gerecht in punt 145 van het bestreden arrest niet uitgelegd in welk opzicht de gesprekken die tijdens die bijeenkomsten waren gevoerd, ertoe hadden geleid dat er ook daadwerkelijk minder concurrentiegeheimen waren omdat er minder onzekerheid was over hoe de concurrentie zich zou gedragen of in welk opzicht de uitgewisselde informatie dergelijke geheimen vormde. Omdat de in casu uitgewisselde informatie algemeen bekend was, zoals rekwirante voor het Gerecht had uiteengezet, kan deze informatie-uitwisseling niet een door artikel 101 VWEU verboden mededingingsregeling vormen.

103    Evenmin is bewezen dat een inbreuk op het gebied van douchewanden en keramische producten is gepleegd in 2004. Om aan te tonen dat rekwirante aan die inbreuk had deelgenomen, heeft het Gerecht zich in de punten 121 en 148 van het bestreden arrest uitsluitend gebaseerd op het feit dat de leden van het Industrieforum Sanitär en de Freundeskreis der deutschen Sanitärindustrie tijdens een op 20 juli 2004 gehouden bijeenkomst „gedetailleerde commerciële gegevens over elke onderneming hebben uitgewisseld, over de ontwikkeling van hun omzet in Duitsland en hun exporten alsook hun groeivoorspellingen”, en meer bepaald op het feit dat rekwirante had aangegeven dat haar omzet met 5,5 % was gestegen, dat de exporten toenamen en zij voorspelde dat haar omzet in Duitsland met 5 % zou stijgen.

104    Het bestreden arrest is echter ontoereikend gemotiveerd, aangezien het Gerecht niet heeft uitgelegd waarom het van oordeel was dat de besprekingen die tijdens die bijeenkomst van 20 juli 2004 hadden plaatsgevonden, zouden leiden tot minder door artikel 101 VWEU beschermde concurrentiegeheimen.

105    Voorts is het volgens rekwirante onmogelijk dat de mededeling van de totale omzet die een onderneming of een groep in het voorafgaande boekjaar had opgetekend aan concurrenten of derden die geen concurrent zijn, de uitwisseling van informatie over de toename van de export of de mededeling van voorspellingen over de toename van de omzet of statistieken over de ontwikkeling daarvan, kunnen worden gekwalificeerd als een inbreuk op artikel 101 VWEU. Uit alleen die commerciële gegevens kunnen immers geen conclusies worden getrokken ten aanzien van de gedragingen van de betrokken onderneming op de markt, de winstgevendheid van de transacties die zij verricht of de voorgenomen strategie om de omzetdoelstellingen te halen. Geen enkele marktdeelnemer kan op basis van de uitgewisselde informatie met meer zekerheid anticiperen op het toekomstige commerciële gedrag van zijn concurrenten op de markt. Bovendien werden bepaalde van die gegevens met regelmaat en binnen een kort tijdsbestek door vrijwel alle ondernemingen gepubliceerd, welke publicatie in de meeste gevallen ook verplicht was op grond van het handelsrecht, het recht inzake kapitaalmarkten en de toepasselijke fusieregels.

106    De Commissie concludeert tot afwijzing van het vijfde middel.

 Beoordeling door het Hof

107    Gelet op de rechtspraak die in punt 38 van het onderhavige arrest is uiteengezet, zijn de door rekwirante in het kader van haar vijfde middel aangevoerde argumenten niet-ontvankelijk, aangezien zij daarmee tracht te verkrijgen dat de feiten en het bewijs inzake de in 2002 tot en met 2004 in Duitsland gepleegde inbreuken opnieuw worden beoordeeld.

108    Voor het overige moet worden benadrukt dat wat in de eerste plaats de gedragingen op het gebied van douchewanden in 2002 betreft, rekwirante het Gerecht ten onrechte verwijt dat het niet op haar stellingen in punt 135 van haar verzoekschrift en punt 49 van haar repliek heeft geantwoord, aangezien die stellingen betrekking hadden op de inbreuk die in Oostenrijk is gepleegd, en niet die in Duitsland, zoals de Commissie heeft opgemerkt.

109    Voorts berust rekwirantes argument dat het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door een bespreking tussen concurrenten over de datum van de jaarlijkse toezending van de nieuwe prijslijsten te kwalificeren als een ongeoorloofde uitwisseling van bedrijfsgevoelige informatie, op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. In de punten 116 en 117 van dat arrest heeft het Gerecht namelijk alleen vastgesteld dat deze informatie-uitwisseling aantoonde dat rekwirante en haar concurrenten tussen 2001 en 2003 niet hadden opgehouden elkaar bedrijfsgevoelige informatie mee te delen. Het Gerecht heeft dus niet geoordeeld dat deze uitwisseling op zich in strijd was met artikel 101 VWEU.

110    Wat in de tweede plaats rekwirantes argumenten inzake de ongeoorloofde gedragingen op het gebied van keramische producten in 2002 betreft, heeft het Gerecht in punt 143 van het bestreden arrest verklaard dat de Commissie terecht mocht oordelen dat rekwirante, ondanks dat er geen direct bewijs van haar deelname aan de ongeoorloofde bijeenkomsten in de loop van dat jaar was, voor dat jaar niet had opgehouden aan de verweten inbreuk deel te nemen. In dat verband heeft het Gerecht namelijk vastgesteld dat de mededingingsverstorende gevolgen van de ongeoorloofde besprekingen over de prijsverhogingen voor het jaar 2002 die in 2001 hadden plaatsgevonden, aan welke bijeenkomsten rekwirante heeft deelgenomen, zich in de loop van dat jaar hebben voorgedaan en dat rekwirante in de loop van 2001 en 2003 aan ongeoorloofde besprekingen over de prijsverhogingen had deelgenomen en zich daar niet publiekelijk van had gedistantieerd.

111    Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst in de meeste gevallen worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen vormen dat de mededingingsregels zijn geschonden. Met name bij een inbreuk die zich over verschillende jaren uitstrekt, staat het feit dat er geen rechtstreeks bewijs is dat een onderneming gedurende een bepaald tijdvak heeft deelgenomen aan deze inbreuk, er niet aan in de weg dat die deelname ook voor dit tijdvak wordt vastgesteld, mits deze vaststelling op objectieve en onderling overeenstemmende aanwijzingen berust, waarbij met het feit dat deze onderneming zich niet publiekelijk heeft gedistantieerd rekening kan worden gehouden (zie in die zin arrest van 17 september 2015, Total Marketing Services/Commissie, C‑634/13 P, EU:C:2015:614, punten 26‑28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

112    Gelet op deze rechtspraak en de feitelijke vaststellingen van het Gerecht die in punt 110 van het onderhavige arrest zijn uiteengezet, heeft dit zonder blijk van een onjuiste rechtsopvatting of een gebrekkige motivering kunnen oordelen dat ervan kon worden uitgegaan dat rekwirante gedurende 2002 aan de betrokken mededingingsregeling was blijven deelnemen.

113    Wat in de derde plaats het jaar 2003 betreft, moet worden benadrukt dat de omstandigheid dat rekwirante, anders dan het Gerecht in punt 144 van dit arrest heeft aangegeven, in punt 115 van haar verzoekschrift de uitlegging van de notulen van de bijeenkomst van het FSKI van 4 en 5 juli 2003 door de Commissie heeft bestreden, op zich niet kan afdoen aan de feitelijke vaststellingen door het Gerecht.

114    Wat daarnaast de gegrondheid van de vaststellingen in punt 145 van het bestreden arrest betreft, moet erop worden gewezen dat het Gerecht, anders dan rekwirante stelt, niet heeft geoordeeld dat elke informatie-uitwisseling tussen concurrenten inbreuk kan maken op artikel 101 VWEU en dat het heeft uiteengezet waarom het van oordeel was dat de besprekingen die tijdens de bijeenkomst van het FSKI van 4 en 5 juli 2003 hebben plaatsgevonden, mededingingsverstorend waren. In dat verband heeft het Gerecht zonder blijk van een onjuiste rechtsopvatting geoordeeld dat de besprekingen in de loop waarvan de fabrikanten van keramische producten zijn overeengekomen om de hogere kosten van de tolgelden op de klanten af te wentelen, de onzekerheid tussen de concurrenten wegnam en gelijkstond aan onderlinge afstemming over de prijzen, zodat dit een mededingingsverstorende gedraging was, en dit zelfs indien een dergelijke afwenteling door derden of het publiek te voorzien was.

115    Wat in de vierde plaats het jaar 2004 betreft, moet rekwirantes argument inzake een motiveringsgebrek van het bestreden arrest worden afgewezen. Anders dan zij te kennen geeft, heeft het Gerecht in de punten 123 en 149 van het bestreden arrest namelijk uiteengezet waarom het van oordeel was dat de in de punten 121 en 148 van dat arrest bedoelde informatie-uitwisseling mededingingsverstorend was. Zo heeft het Gerecht benadrukt dat deze uitwisselingen dienden ter ondersteuning van de onderlinge afstemming over de prijsverhogingen voor het jaar 2004 waartoe in 2003 was beslist en dat zij zodanig waren dat rekwirante en haar concurrenten daardoor met grotere zekerheid konden anticiperen op elkaars commerciële gedrag op de markt. Daarmee heeft het Gerecht het bestreden arrest gemotiveerd.

116    Wat daarnaast de gegrondheid van deze vaststellingen van het Gerecht betreft, volstaat het erop te wijzen dat rekwirante niet opkomt tegen de vaststelling van het Gerecht in de punten 123 en 149 van het bestreden arrest dat de in de punten 121 en 148 van dat arrest bedoelde uitwisselingen mededingingsverstorend zijn omdat zij als ondersteuning dienden van de onderlinge afstemming over de prijsverhogingen voor het jaar 2004 waartoe in 2003 was beslist, waarbij ook het bestaan van een dergelijke onderlinge afstemming niet door rekwirante is betwist in het kader van de onderhavige hogere voorziening. Aangezien dit volstaat voor de vaststelling dat sprake is van een inbreuk, zijn rekwirantes argumenten dat deze uitwisseling als zodanig geen inbreuk op de mededingingsregels vormt, niet ter zake dienend.

117    Het vijfde middel is bijgevolg ten dele niet-ontvankelijk, ten dele niet ter zake dienend en ten dele ongegrond.

 Zesde middel

 Argumenten van partijen

118    Met haar zesde middelen geeft rekwirante ten aanzien van de vermeend in Oostenrijk gepleegde inbreuken in de periode 12 oktober 1994 tot 9 november 2004 te kennen dat de vaststellingen van het Gerecht onjuist zijn en moeten worden vernietigd.

119    Wat meer bepaald het jaar 1994 betreft, heeft het Gerecht de vaststellingen van de Commissie in de punten 175 en 176 van het bestreden arrest extensief uitgelegd, waardoor het de motivering van het litigieuze besluit in strijd met artikel 296, tweede alinea, VWEU heeft gewijzigd. Anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, heeft de Commissie er in de overwegingen 299 tot en met 301 van dat besluit niet op gewezen dat tijdens de bijeenkomsten van de ASI in de loop van 1994 niet alleen is gesproken over douchewanden en kranen en fittingen, maar ook over keramische producten voor badkamers.

120    Wat de jaren 1995 tot en met 1997 betreft, heeft het Gerecht in de punten 185, 190 en 196 van het bestreden arrest opgemerkt dat Villeroy & Boch Oostenrijk aan ongeoorloofde besprekingen heeft deelgenomen tijdens de bijeenkomsten die op 16 november 1995, 23 april 1996 en 15 oktober 1997 zijn gehouden.

121    Wat de bijeenkomst van 16 november 1995 betreft, stelt rekwirante in wezen echter dat met deze conclusie blijk van een onjuiste rechtsopvatting wordt gegeven, alleen al omdat het Gerecht niet op al haar argumenten heeft geantwoord. Met de opmerkingen van het Gerecht in de punten 189 en volgende van het bestreden arrest over de bijeenkomst van 23 april 1996, dat het van weinig belang is dat de betrokken bespreking op verzoek van de groothandelaren is belegd, wordt eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven, aangezien er een alternatieve, volledig geoorloofde verklaring voor de verweten gedragingen is, die inhoudt dat de groothandelaren op het gebied van badkamerproducten uitdrukkelijk de invoering hadden geëist van jaarlijkse prijslijsten die op bepaalde data verschenen, zodat zij hun catalogussen konden drukken. Wat de bijeenkomst van 15 oktober 1997 betreft, heeft het Gerecht voorts in punt 194 van het bestreden arrest de grenzen van het wettigheidstoezicht als voorzien in artikel 263 VWEU overschreden door zich te baseren op gronden die niet voorkwamen in de mededeling van punten van bezwaar van de Commissie.

122    Wat het jaar 1998 betreft, heeft het Gerecht met zijn opmerkingen in de punten 197 en volgende van het bestreden arrest over de gestelde deelname van Villeroy & Boch Oostenrijk aan een inbreuk op de kartelregels, eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven omdat die tegenstrijdig zijn. Het Gerecht heeft in de punten 197 tot en met 202 van dat arrest namelijk aangegeven dat de Commissie het bewijs niet had geleverd dat Villeroy & Boch Oostenrijk in 1998 aan met het mededingingsrecht strijdige besprekingen had deelgenomen. Meer bepaald kon die deelname niet op basis van de getuigenis van Masco worden bewezen. Het is onlogisch dat het Gerecht zich vervolgens in punt 203 van dat arrest op diezelfde getuigenis van Masco baseert om te bewijzen dat Villeroy & Boch zich in 1998 niet van de ongeoorloofde gedragingen had gedistantieerd. Het Gerecht heeft bijgevolg in strijd gehandeld met de in de rechtspraak neergelegde rechtsbeginselen dat een samenstel van aanwijzingen alleen voor het bewijs van een met het mededingingsrecht strijdige bijeenkomst volstaat, wanneer wordt aangetoond dat die bijeenkomsten stelselmatig werden gehouden en dat hun inhoud mededingingsverstorend was en wanneer dit wordt gestaafd door een ondernemersverklaring waaraan grote bewijswaarde toekomt. In casu is evenwel aan geen van die beide voorwaarden voldaan.

123    Wat het jaar 1999 betreft, heeft het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven met zijn conclusies in punt 208 van het bestreden arrest dat het door de Commissie aangedragen bewijs, namelijk de handgeschreven notulen van de bijeenkomst van de ASI van 6 september 1999 die door Ideal Standard zijn opgesteld, rechtens genoegzaam aantoont dat Villeroy & Boch aan ongeoorloofde besprekingen heeft deelgenomen. De getuigenis van een onderneming die op grond van de mededeling van 2002 inzake medewerking om boetevermindering heeft verzocht, kan niet genoegzaam bewijs van het bestaan van een inbreuk vormen wanneer de juistheid daarvan door meerdere andere beschuldigde ondernemingen wordt betwist.

124    Wat het jaar 2000 betreft, heeft het Gerecht in punt 214 van het bestreden arrest op basis van de notulen van de bijeenkomst van de ASI van 12 en 13 oktober 2000 geoordeeld dat, ondanks dat er geen direct bewijs van de deelname van Villeroy & Boch Oostenrijk aan de mededingingsverstorende gedragingen in dat jaar was, „moet worden opgemerkt dat de gevolgen van de ongeoorloofde besprekingen die in 1999 hebben plaatsgevonden, zich in de loop van 2000 hebben doen gevoelen”. Deze notulen, die overigens onjuist zijn uitgelegd door het Gerecht, vormen in dat verband geen genoegzaam bewijs.

125    Wat het jaar 2001 betreft, is het Gerecht er in de punten 214 tot en met 218 van het bestreden arrest van uitgegaan dat Villeroy & Boch Oostenrijk aan ongeoorloofde besprekingen had deelgenomen, louter omdat de vermeende ongeoorloofde besprekingen in de loop van 2000 nog gevolgen hebben gesorteerd. Ter motivering van die opmerkingen heeft het Gerecht slechts verwezen naar de overwegingen 652 tot en met 658 van het litigieuze besluit, zonder uit te leggen waarom de opmerkingen waarnaar het heeft verwezen overtuigend waren.

126    Wat de jaren 2002 en 2003 betreft, heeft het Gerecht geen rekening gehouden met rekwirantes stellingen.

127    Wat tot slot het jaar 2004 betreft, zijn de opmerkingen van het Gerecht in punt 228 van het bestreden arrest tegenstrijdig en wordt daarmee blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven. Het Gerecht heeft in dat punt namelijk geoordeeld dat Villeroy & Boch Oostenrijk, die niet aan de bijeenkomst van de ASI van 22 januari 2004 heeft deelgenomen, via de notulen van die bijeenkomst op de hoogte is gesteld van de beslissingen die haar concurrenten tijdens die bijeenkomst hadden genomen, terwijl het Gerecht in punt 212 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat het feit dat de notulen van de bijeenkomsten van de ASI in beginsel moesten worden toegezonden aan alle leden van die vereniging, niet op zich kon aantonen dat Villeroy & Boch Oostenrijk daar ook effectief kennis van had genomen.

128    De Commissie concludeert tot afwijzing van het zesde middel.

 Beoordeling door het Hof

129    Met haar zesde middel voert rekwirante verschillende onjuistheden in de vaststellingen van het Gerecht aan voor zover het de vermeend in Oostenrijk gepleegde inbreuken tussen 12 oktober 1994 en 9 november 2004 betreft.

130    Wat in de eerste plaats rekwirantes argumenten inzake het jaar 1994 betreft, moet worden vastgesteld dat rekwirante zich in casu beperkt tot een herhaling van het betoog dat zij in eerste aanleg voor het Gerecht heeft gehouden. Datzelfde geldt voor de argumenten inzake de bijeenkomst van 23 april 1996. Gelet op de rechtspraak die in punt 69 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, zijn deze argumenten niet-ontvankelijk.

131    Wat in de tweede plaats rekwirantes argumenten inzake de bijeenkomsten op 16 november 1995 en 15 oktober 1997 betreft, waarmee zij in wezen stelt dat het bestreden arrest ontoereikend is gemotiveerd, moeten ook deze worden afgewezen. Het Gerecht heeft rekwirantes argumenten inzake de in Oostenrijk gepleegde inbreuken voor zover het deze bijeenkomsten betreft, immers in de punten 180 tot en met 185 en 192 tot en met 196 van het bestreden arrest onderzocht en afgewezen. Voor elk daarvan heeft het Gerecht naar het relevante bewijs en het litigieuze besluit verwezen alvorens rekwirantes betoog ongegrond te achten. Daarmee heeft het Gerecht het bestreden arrest gemotiveerd.

132    Wat de bijeenkomst van 15 oktober 1997 betreft, moet bovendien rekwirantes argument worden afgewezen dat het Gerecht zich heeft gebaseerd op gronden die niet voorkwamen in de mededeling van punten van bezwaar van de Commissie. Vastgesteld moet immers worden dat het Gerecht zich in punt 194 van het bestreden arrest heeft gebaseerd op de gronden die in de overwegingen 295 en 307 van het litigieuze besluit zijn uiteengezet. Rekwirante heeft voor het Gerecht evenwel niet aangevoerd dat er op dit punt geen overeenstemming tussen dat besluit en de mededeling van punten van bezwaar was. Volgens vaste rechtspraak (zie met name arrest van 22 oktober 2015, AC‑Treuhand/Commissie, C‑194/14 P, EU:C:2015:717, punt 54) kan zij een dergelijk argument dus niet aanvoeren in het stadium van de hogere voorziening voor het Hof.

133    Wat in de derde plaats de bijeenkomsten van 30 april en 18 juni 1998 betreft, moet erop worden gewezen dat het Gerecht in punt 199 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat door de Commissie geen bewijs was overgelegd dat kon aantonen dat rekwirante aan de inbreuk had deelgenomen. In punt 203 van dat arrest heeft het Gerecht evenwel duidelijk geoordeeld dat de Commissie, bij gebreke van een publiekelijke distantiëring van rekwirante en als gevolg van het feit dat de mededingingsverstorende gevolgen van de overeenkomst van 15 oktober 1997 zich nog steeds deden gevoelen in het daaropvolgende jaar, zich op het standpunt mocht stellen dat rekwirante in 1998 niet had opgehouden aan de inbreuk deel te nemen. Door zo te handelen is het Gerecht niet alleen zijn motiveringsplicht nagekomen, waardoor de partijen zijn redenering hebben kunnen bestrijden en het Hof zijn toezicht in het kader van de hogere voorziening heeft kunnen uitoefenen, het heeft ook, gelet op de rechtspraak die in punt 111 van het onderhavige arrest is uiteengezet, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de bewijslevering gegeven. Het Gerecht heeft zichzelf niet tegengesproken of verzuimd om zijn motiveringsplicht na te komen door te oordelen dat het, ondanks dat op basis van alleen de verklaring van Masco niet kon worden aangetoond dat rekwirante in 1998 aan de informatie-uitwisseling had deelgenomen, daar, naast met andere elementen, rekening mee mocht houden in het kader van het samenstel van onderling overeenstemmende aanwijzingen dat in punt 203 van het bestreden arrest is omschreven om aan te tonen dat Villeroy & Boch Oostenrijk haar deelname aan de ongeoorloofde gedragingen niet had onderbroken in 1998.

134    Wat in de vierde plaats de bijeenkomsten in 1999 betreft, moet worden vastgesteld dat de Commissie zich, zoals eenduidig uit punt 206 van het bestreden arrest blijkt, heeft gebaseerd op handgeschreven notulen van de bijeenkomst van 6 september 1999 die door een vertegenwoordiger van Ideal Standard zijn opgesteld op de dag waarop die inbreukmakende bijeenkomst is gehouden. Anders dan rekwirante stelt, hoeft bij dergelijk bewijs, dat niet dateert van de indiening van het clementieverzoek van deze vennootschap op grond van de mededeling van 2002 inzake medewerking maar van ten tijde van de feiten, zoals het Gerecht heeft uiteengezet in punt 207 van het bestreden arrest, niet nog ander daarmee overeenstemmend bewijs te worden overgelegd. Bijgevolg is dit argument ongegrond.

135    Wat in de vijfde plaats de bijeenkomst van de ASI van 12 en 13 oktober 2000 betreft, moet worden vastgesteld dat rekwirantes argumenten berusten op een onjuiste lezing van punt 214 van het bestreden arrest. Anders dan rekwirante beweert, heeft het Gerecht zich immers niet op de notulen van die bijeenkomst gebaseerd voor de vaststelling dat de gevolgen van de ongeoorloofde besprekingen die in 1999 zijn gevoerd, zich nog in 2000 hebben doen gevoelen. Bovendien zijn deze argumenten hoofdzakelijk bedoeld om af te doen aan de beoordeling van het bewijs door het Gerecht, zonder echter aan te tonen dat het Gerecht het bewijs onjuist heeft opgevat. Gelet op de rechtspraak die in punt 38 van het onderhavige arrest is uiteengezet, zijn zij derhalve niet-ontvankelijk.

136    Wat in de zesde plaats het jaar 2001 betreft, berust rekwirantes argument eveneens op een onjuiste lezing van het bestreden arrest, zodat dit moet worden afgewezen. Uit de punten 215 tot en met 218 van dit arrest blijkt namelijk duidelijk dat het Gerecht er niet van uit is gegaan dat Villeroy & Boch Oostenrijk aan de in 2001 gehouden ongeoorloofde besprekingen heeft deelgenomen omdat de besprekingen die in 2000 zijn gehouden nog in het jaar daarop hun gevolgen hebben gesorteerd. Het Gerecht heeft zich in de punten 215 tot en met 217 van genoemd arrest namelijk gebaseerd op de deelname van die vennootschap aan meerdere bijeenkomsten in 2001 waarop de deelnemers de datum zijn overeengekomen waarop de prijslijsten aan de groothandelaren zouden worden toegezonden en die waarop de prijsverhogingen zouden ingaan, alsook de omstandigheid dat die bijeenkomsten overeenstemden met andere bijeenkomsten die in 2000 en 2001 hebben plaatsgevonden, waaraan die vennootschap niet heeft deelgenomen, maar waarop de leden van de ASI in termen van cijfers hebben gesproken over de prijsverhogingen vanaf 1 januari 2002.

137    Wat in de zevende plaats rekwirantes argumenten inzake een ontoereikende motivering van het bestreden arrest betreft, doordat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met haar stellingen ten aanzien van de jaren 2002 en 2003, volstaat het vast te stellen dat het Gerecht voor elk van de relevante bijeenkomsten in de punten 219 tot en met 226 van het bestreden arrest heeft verwezen naar het relevante bewijs en naar het litigieuze besluit alvorens rekwirantes betoog ongegrond te achten. Gelet op de rechtspraak die is uiteengezet in punt 72 van het onderhavige arrest, was het niet verplicht om op alle stellingen van rekwirante te antwoorden. Genoemde argumenten van rekwirante moeten derhalve worden afgewezen.

138    Wat tot slot rekwirantes argumenten inzake de bijeenkomst van 22 januari 2004 betreft, moet worden vastgesteld dat zij daarmee de beoordeling van het bewijs door het Gerecht in twijfel tracht te trekken, zonder evenwel een onjuiste opvatting van het bewijs aan te voeren. Gelet op de rechtspraak die in punt 38 van het onderhavige arrest is uiteengezet, zijn deze argumenten niet-ontvankelijk.

139    Gelet op een en ander is het zesde middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond.

 Zevende en negende middel

 Argumenten van partijen

140    Met haar zevende middel, dat subsidiair wordt aangevoerd, stelt rekwirante dat op basis van de vermeend in België, Frankrijk en Oostenrijk gepleegde inbreuken niet kan worden aangetoond dat zij aan die inbreuken heeft deelgenomen, aangezien die alleen aan haar dochterondernemingen kunnen worden toegerekend, en niet aan haar persoonlijk.

141    Rekwirante betoogt in dat verband dat het begrip economische eenheid, zoals dit door de Commissie en het Gerecht in de onderhavige zaak is toegepast, ertoe leidt dat aan een vennootschap ongeoorloofde gedragingen worden toegerekend, ongeacht of zij onrechtmatig heeft gehandeld. Dit is in strijd met de waarborgen die door het Handvest worden geboden, meer bepaald het recht op de onschuldpresumptie en het beginsel in dubio pro reo zoals gewaarborgd door artikel 48, lid 1, daarvan, en het beginsel van de legaliteit van delicten en sancties en artikel 101 VWEU, en dit temeer omdat het vermoeden van het bestaan van een economische eenheid wanneer de moedermaatschappij 100 % van het kapitaal van haar dochteronderneming in handen heeft, in de praktijk onweerlegbaar is. Volgens rekwirante heeft het Hof dit begrip weliswaar in zijn rechtspraak van vóór de inwerkingtreding van het Handvest aanvaard, maar die rechtspraak moet verder worden ontwikkeld. Daarnaast is het bestreden arrest in strijd met de motiveringsplicht die uit artikel 296, tweede alinea, VWEU voortvloeit, omdat daarin niet wordt geantwoord op deze argumenten van rekwirante en dit geen motivering bevat ten aanzien van belangrijke delen van de verweten inbreuk.

142    Met haar negende middel uit rekwirante kritiek op het feit dat de geldboete die haar als hoofdelijke schuldenaar met haar dochteronderneming is opgelegd, in het bestreden arrest is bevestigd.

143    Zelfs indien het voor mogelijk zou worden gehouden dat de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij voor ongeoorloofde gedragingen van haar dochteronderneming kan worden ingeroepen op basis van het begrip economische eenheid, moet de toekenning van hoofdelijke aansprakelijkheid voor de betaling van de aan de dochterondernemingen van rekwirante opgelegde geldboeten van de hand worden gewezen, omdat geen enkele handeling van de Unie een bepaling bevat waarin erin is voorzien dat een geldboete hoofdelijk kan worden opgelegd en omdat de aanvaarding van dergelijke hoofdelijke aansprakelijkheid rekwirante het recht zou ontnemen op een geldboete die individueel aan de hand van de verweten onrechtmatige handeling wordt opgelegd, hetgeen in strijd is met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid. Subsidiair betoogt rekwirante dat de Commissie en het Gerecht in elk geval het aandeel in de geldboete dat door elke medeschuldenaar verschuldigd was, hadden moeten berekenen aan de hand van de aansprakelijkheid van elk van hen.

144    De Commissie concludeert tot afwijzing van het zevende en het negende middel.

 Beoordeling door het Hof

145    In dat verband moet eraan worden herinnerd dat een rechtspersoon die geen inbreuk op het mededingingsrecht heeft gepleegd, volgens vaste rechtspraak waaraan niet is afgedaan door de inwerkingtreding van het Handvest, niettemin kan worden bestraft voor het inbreukmakende gedrag van een andere rechtspersoon, wanneer beide personen deel uitmaken van dezelfde economische entiteit en aldus de onderneming vormen die artikel 101 VWEU heeft geschonden (arrest van 10 april 2014, Commissie e.a./Siemens Österreich e.a., C‑231/11 P–C‑233/11 P, EU:C:2014:256, punt 45).

146    Zo is het vaste rechtspraak dat het gedrag van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend, met name wanneer de dochteronderneming, hoewel zij afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, inzonderheid gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die deze twee juridische entiteiten verenigen (arrest van 10 april 2014, Commissie e.a./Siemens Österreich e.a., C‑231/11 P–C‑233/11 P, EU:C:2014:256, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

147    In dat verband heeft het Hof gepreciseerd dat er in het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij direct of indirect het gehele of nagenoeg het gehele kapitaal bezit van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels van de Europese Unie heeft begaan, een weerlegbaar vermoeden bestaat dat die moedermaatschappij daadwerkelijk beslissende invloed uitoefent op haar dochteronderneming (arrest van 16 juni 2016, Evonik Degussa en AlzChem/Commissie, C‑155/14 P, EU:C:2016:446, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

148    In een dergelijke situatie gaat dat vermoeden reeds op indien de Commissie bewijst dat het gehele of nagenoeg het gehele kapitaal van een dochteronderneming direct of indirect in handen is van de moedermaatschappij. Het staat vervolgens aan laatstgenoemde om dat vermoeden te weerleggen door afdoende bewijzen op het punt van de organisatorische, economische en juridische banden tussen haar en haar dochteronderneming over te leggen die kunnen aantonen dat haar dochteronderneming haar marktgedrag zelfstandig bepaalt. Behalve wanneer de moedermaatschappij dit vermoeden weerlegt, kan de Commissie ervan uitgaan dat laatstgenoemde vennootschap en haar dochteronderneming deel uitmaken van een en dezelfde economische eenheid en dat de eerste aansprakelijk is voor het gedrag van de tweede, en beide vennootschappen hoofdelijk veroordelen tot betaling van een geldboete, zonder dat hoeft te worden aangetoond dat de moedermaatschappij zelf bij de inbreuk betrokken was (zie in die zin arrest van 16 juni 2016, Evonik Degussa en AlzChem/Commissie, C‑155/14 P, EU:C:2016:446, punten 27 en 29‑32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

149    Voor het overige moet worden gepreciseerd dat de hierboven weergegeven rechtspraak, anders dan rekwirante stelt, noch met het recht op de onschuldpresumptie zoals gewaarborgd door artikel 48, lid 1, van het Handvest noch met de beginselen in dubio pro reo en de legaliteit van delicten en straffen in strijd is. Het vermoeden van de uitoefening van beslissende invloed door een moedermaatschappij op haar dochteronderneming wanneer zij het gehele of nagenoeg gehele kapitaal van laatstgenoemde in handen heeft, leidt immers niet tot een vermoeden van schuld van de ene of de andere van die vennootschappen, zodat dit noch met het recht op de onschuldpresumptie noch met het beginsel in dubio pro reo in strijd is. Wat het beginsel van de legaliteit van delicten en straffen betreft, vereist dit dat de wet een duidelijke omschrijving geeft van de strafbare feiten en de daarop gestelde straffen, waarbij aan deze voorwaarde is voldaan wanneer de justitiabele uit de bewoordingen van de relevante bepaling, zo nodig met behulp van de door de rechterlijke instanties daaraan gegeven interpretatie, kan opmaken voor welk handelen of nalaten hij strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld (arrest van 22 mei 2008, Evonik Degussa/Commissie, C‑266/06 P, niet gepubliceerd, EU:C:2008:295, punt 39). De in de punten 145 tot en met 148 van het onderhavige arrest uiteengezette rechtspraak is dus niet met dit beginsel in strijd.

150    Wat het punt betreft dat de geldboeten niet over de betrokken vennootschappen zijn verdeeld, moet eraan worden herinnerd dat het Unierechtelijke begrip hoofdelijke verplichting tot betaling van de geldboete, voor zover hiermee slechts uitdrukking wordt gegeven aan een gevolg dat van rechtswege voortvloeit uit het begrip onderneming, slechts betrekking heeft op de onderneming en niet op de vennootschappen die hiervan deel uitmaken (arrest van 10 april 2014, Commissie e.a./Siemens Österreich e.a., C‑231/11 P–C‑233/11 P, EU:C:2014:256, punt 57).

151    Uit artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 vloeit weliswaar voort dat de Commissie meerdere vennootschappen hoofdelijk een geldboete kan opleggen, voor zover zij deel uitmaakten van dezelfde onderneming, maar noch de formulering van deze bepaling noch het doel van het hoofdelijkheidsmechanisme wettigt de conclusie dat deze sanctiebevoegdheid niet alleen de externe hoofdelijkheid betreft, maar tevens de bevoegdheid omvat om het aandeel van de hoofdelijke medeschuldenaars in het kader van hun interne relatie te bepalen (arrest van 10 april 2014, Commissie e.a./Siemens Österreich e.a., C‑231/11 P–C‑233/11 P, EU:C:2014:256, punt 58).

152    Het mechanisme van de hoofdelijkheid beoogt juist een aanvullend juridisch instrument te vormen waarover de Commissie beschikt om de doeltreffendheid van haar maatregelen tot invordering van de wegens inbreuken op de mededingingsregels opgelegde geldboeten te versterken, aangezien dit mechanisme voor de Commissie, als schuldeiser van de door deze geldboeten gevormde schuld, het insolvabiliteitsrisico verlaagt, wat bijdraagt tot de over het algemeen door de mededingingsregels beoogde afschrikkende werking, zoals het Gerecht overigens terecht in wezen heeft verklaard in punt 325 van het bestreden arrest (arrest van 10 april 2014, Commissie e.a./Siemens Österreich e.a., C‑231/11 P–C‑233/11 P, EU:C:2014:256, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

153    De vaststelling van het aandeel van de hoofdelijke medeschuldenaars in het kader van hun interne relatie dient evenwel niet dit dubbele doel. Het gaat immers om een geschil dat rijst in een latere fase en dat in beginsel geen enkel belang meer heeft voor de Commissie, aangezien de gehele geldboete aan haar is betaald door een of meerdere van deze medeschuldenaars. Derhalve kan van de Commissie niet worden verlangd dat zij dergelijke aandelen berekent (zie in die zin arrest van 10 april 2014, Commissie e.a./Siemens Österreich e.a., C‑231/11 P–C‑233/11 P, EU:C:2014:256, punten 60‑64).

154    In de onderhavige zaak betwist rekwirante niet dat zij ten tijde van de aan haar toegerekende inbreuk 100 % van het kapitaal in handen had van de vennootschappen waarvan de werknemers aan de betrokken mededingingsverstorende besprekingen in België, Frankrijk en Oostenrijk hebben deelgenomen, en zij stelt ook niet dat zij aan het Gerecht elementen heeft verstrekt ter weerlegging van het vermoeden dat zij beslissende invloed op die vennootschappen uitoefende. Gelet op de rechtspraak die is uiteengezet in de punten 145 tot en met 153 van het onderhavige arrest heeft het Gerecht derhalve terecht geoordeeld dat de Commissie aan haar het mededingingsverstorende gedrag van haar dochterondernemingen in België, in Frankrijk en in Oostenrijk mocht toerekenen en haar tezamen met laatstgenoemden veroordelen tot de betaling van hoofdelijke geldboeten, zonder de aandelen in het bedrag van deze geldboeten dat door elk van hen verschuldigd is te bepalen.

155    Tot slot moeten rekwirantes argumenten inzake een ontoereikende motivering van het bestreden arrest worden afgewezen. Wat meer bepaald de mogelijkheid voor de Commissie om aan rekwirante de ongeoorloofde gedragingen van haar dochterondernemingen in Frankrijk en in Oostenrijk toe te rekenen betreft, moet worden geoordeeld dat de punten 155 tot en met 165 van het bestreden arrest, alsmede punt 284 van dat arrest, waarin wordt verwezen naar de punten 97 en 98 daarvan, rechtens genoegzaam zijn gemotiveerd. Na te hebben herinnerd aan de rechtspraak over het begrip economische eenheid, heeft het Gerecht er immers op gewezen dat Villeroy & Boch 100 % van het kapitaal van haar dochterondernemingen in handen had en dat zij niet heeft getracht om het vermoeden dat zij op hen beslissende invloed uitoefende te weerleggen, en vervolgens geantwoord op rekwirantes argumenten inzake schending van het beginsel van de legaliteit van delicten en sancties en het recht op de onschuldpresumptie. Wat de mogelijkheid voor de Commissie betreft om aan rekwirante de gedragingen van Villeroy & Boch België toe te rekenen omdat zij beslissende invloed op haar uitoefende, was het Gerecht niet verplicht om in het bestreden arrest een standpunt ten aanzien daarvan in te nemen, aangezien rekwirante, anders dan zij stelt, die mogelijkheid niet voor het Gerecht heeft bestreden.

156    Bijgevolg zijn het zevende en het negende middel ongegrond.

 Achtste middel

 Argumenten van partijen

157    Met haar achtste middel betoogt rekwirante dat het bestreden arrest in strijd is met artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER‑Overeenkomst omdat het Gerecht er ten onrechte van uit is gegaan dat in casu sprake was van één enkele, complexe en voortdurende inbreuk.

158    In dat verband geeft rekwirante in de eerste plaats te kennen dat het rechtsbegrip één enkele, complexe en voortdurende inbreuk als zodanig onverenigbaar is met artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER‑Overeenkomst, zodat dit niet kan worden toegepast. Voor dit begrip ontbreekt immers elke rechtsgrondslag in het Unierecht. Daarnaast stelt rekwirante dat het bestreden arrest ontoereikend is gemotiveerd omdat het Gerecht niet heeft geantwoord op haar argumenten op dit punt.

159    Rekwirante betoogt in de tweede plaats dat het bestreden arrest in strijd is met de beginselen inzake een eerlijk proces, doordat daarin is vastgesteld dat in casu sprake was van één enkele inbreuk. Aangezien het Gerecht heeft geoordeeld dat aan rekwirante een inbreuk kan worden toegerekend waaraan zij niet heeft deelgenomen, maar die onder één enkele inbreuk valt waaraan zij wel heeft deelgenomen, kan rekwirante ter bestrijding van haar deelname aan die enkele inbreuk immers niet dienstig aanvoeren dat zij aan die eerste inbreuk niet heeft deelgenomen, zodat haar een effectief middel om verweer te voeren wordt ontnomen. Zij kan dan nog enkel betwisten dat zij van de betrokken inbreuk wetenschap had.

160    In de derde plaats meent rekwirante subsidiair dat in de onderhavige zaak niet was voldaan aan de voorwaarden voor de vaststelling dat sprake was van één enkele inbreuk, aangezien de Commissie de relevante markt niet heeft afgebakend en ook niet heeft bewezen dat de verschillende verweten ongeoorloofde gedragingen complementair waren.

161    In de vierde plaats is rekwirante van mening dat, daar waar het litigieuze besluit gedeeltelijk nietig is verklaard voor zover het sommige lidstaten betreft in de arresten van 16 september 2013, Wabco Europe e.a./Commissie (T‑380/10, EU:T:2013:449), Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T‑379/10 en T‑381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457) en Duravit e.a./Commissie (T‑364/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:477), en sommige ondernemingen mogelijk geen wetenschap hadden van de inbreuk in zijn geheel, er geen sprake kan zijn van de globale inbreuk zoals gedefinieerd in dat besluit.

162    De Commissie concludeert tot afwijzing van het achtste middel.

 Beoordeling door het Hof

163    Gelet op de rechtspraak die is uiteengezet in de punten 55 tot en met 59 van het onderhavige arrest, moeten in de eerste plaats rekwirantes argumenten dat het begrip één enkele, complexe en voortdurende inbreuk onverenigbaar is met artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER‑Overeenkomst en in strijd is met de beginselen inzake een eerlijk proces, los van de ontvankelijkheid daarvan, worden afgewezen.

164    In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat het Gerecht, anders dan rekwirante stelt, het bestreden arrest rechtens genoegzaam heeft gemotiveerd door deze rechtspraak in herinnering te brengen in de punten 32 tot en met 34, 41, 42 en 46 tot en met 48 van dit arrest.

165    Wat in de derde plaats rekwirantes argument betreft dat in casu niet voldaan is aan de voorwaarden voor de vaststelling dat sprake is van één enkele inbreuk omdat de Commissie de relevante markt niet heeft afgebakend, moet worden vastgesteld dat, zoals ook het Gerecht er terecht op heeft gewezen in punt 54 van het bestreden arrest en zoals rekwirante ook erkent, de omstandigheid dat de product- en geografische markten waarop de inbreuk betrekking had onderscheiden waren, er hoe dan ook niet aan in de weg staat dat wordt vastgesteld dat sprake is van één enkele inbreuk. Dit argument is derhalve hoe dan ook niet ter zake dienend.

166    In de vierde plaats heeft het Gerecht in de punten 63 tot en met 71 van het bestreden arrest geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven door te oordelen dat de Commissie in casu tot de conclusie kon komen dat sprake was van één enkel doel om de enkele inbreuk te bewijzen. Het heeft op basis van de feitelijke vaststellingen in de punten 66, 69 en 71 van het bestreden arrest namelijk rechtens genoegzaam aangetoond dat met de verschillende verweten gedragingen hetzelfde doel werd nagestreefd, namelijk voor alle fabrikanten van badkamersanitair om hun houding ten opzichte van de groothandelaren onderling af te stemmen. In dit verband moet worden benadrukt dat het begrip gemeenschappelijk doel, anders dan rekwirante betoogt en zoals volgt uit genoemde punten 66, 69 en 71, niet is ingevuld aan de hand van een algemene verwijzing naar een verstoring van de mededinging op de markten waarop de inbreuk betrekking heeft, maar aan de hand van een verwijzing naar meerdere objectieve factoren, zoals de centrale rol die de groothandelaren in het distributiecircuit speelden, de kenmerken van dit circuit, het bestaan van overkoepelende organisaties en meerproductenorganisaties, de vergelijkbare wijze waarop de kartelafspraken zijn uitgevoerd en de materiële, geografische en temporele overlappingen tussen de betrokken gedragingen.

167    Aangezien in die omstandigheden één enkele voortdurende inbreuk kon worden toegerekend aan niet met elkaar concurrerende ondernemingen, zonder dat complementariteit tussen de verweten gedragingen hoefde te worden aangetoond en zonder dat de relevante markten stelselmatig hoefden te worden afgebakend, en kon worden geoordeeld dat rekwirante verantwoordelijk was voor haar directe deelname aan de verweten inbreuk en voor haar indirecte deelname daaraan, omdat zij wetenschap had van alle inbreukmakende gedragingen die de andere karteldeelnemers met het oog op dezelfde doelstellingen planden of verrichtten of deze redelijkerwijs had kunnen voorzien en zij bereid was het risico daarvan te aanvaarden, kan het het Gerecht niet worden verweten dat het heeft geoordeeld dat de Commissie geen fout had begaan door tot de conclusie te komen dat in de onderhavige zaak sprake was van één enkele voortdurende inbreuk.

168    Wat tot slot het betoog betreft inzake de gedeeltelijke nietigverklaringen van het litigieuze besluit bij arresten die zijn uitgesproken in het kader van andere zaken die op de onderhavige mededingingsregeling betrekking hebben, moet eraan worden herinnerd dat de beoordeling van het bewijs betreffende de verschillende nationale markten onder de uitsluitende bevoegdheid van het Gerecht valt. Voor zover dit betoog bedoeld is om het bestaan van één enkele, complexe en voortdurende inbreuk in twijfel te trekken, moet worden benadrukt dat het feit dat het Gerecht het litigieuze besluit gedeeltelijk nietig heeft verklaard voor zover het betrekking heeft op de deelname aan de verweten inbreuk van bepaalde betrokken ondernemingen op bepaalde geografische markten in bepaalde perioden, niet volstaat om af te doen aan de vaststelling van het Gerecht dat er een totaalplan was dat de drie productsubgroepen en de zes lidstaten in kwestie dekte en een en hetzelfde doel had om de mededinging te vervalsen, zoals is uiteengezet in punt 62 van het onderhavige arrest.

169    Bijgevolg is het achtste middel ten dele niet ter zake dienend en ten dele ongegrond.

 Tiende en elfde middel

 Argumenten van partijen

170    Met haar tiende middel voert rekwirante een blijk van een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht aan, dat de hem toegekende toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht niet heeft uitgeoefend.

171    Anders dan rekwirante had gevorderd, heeft het Gerecht in het bestreden arrest immers uitsluitend de wettigheid van de vaststelling van het boetebedrag getoetst.

172    Rekwirante meent dat het Gerecht en het Hof om redenen van rechtszekerheid en ter waarborging van het recht op een eerlijk proces gehouden zijn om in elke zaak die hun wordt voorgelegd over de vaststelling van een geldboete of een dwangsom door de Commissie, de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht die hun krachtens artikel 31 van verordening nr. 1/2003 is toegekend ook daadwerkelijk uit te oefenen, meer in het bijzonder in een context waarin geen rechtsnorm voorziet in harmonisatie van de sancties of waarin de Commissie voor de jaren 1998 tot en met 2006 drie verschillende methoden heeft gehanteerd om de geldboeten te berekenen.

173    Daarnaast is rekwirante van mening dat het Gerecht het aanvankelijke bedrag van de geldboete niet onafhankelijk heeft onderzocht en dat dit in de uitoefening van de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht had moeten worden verlaagd, gezien de ernst van de inbreuk, die slechts betrekking heeft op een beperkt aantal vooral kleinere lidstaten. Het is in dat verband onbegrijpelijk waarom de Commissie voor de in casu verweten ongeoorloofde gedragingen zwaardere straffen heeft opgelegd dan voor mededingingsregelingen van dezelfde aard die het gehele grondgebied van de Europese Economische Ruimte bestrijken. Voorts had het Gerecht aan rekwirante een boeteverlaging moeten toekennen wegens schending van het beginsel van de redelijke termijn als gevolg van de buitensporig lange duur van de administratieve procedure, die meer dan zes jaar in beslag heeft genomen.

174    Met haar elfde middel voert rekwirante schending van het evenredigheidsbeginsel aan. Zij meent in dat verband dat het Gerecht bij de bepaling van de ernst van de inbreuk rekening had moeten houden met de gevolgen van de betrokken inbreuk op de markt, en met de omzet die op de betrokken markten is behaald, hetgeen het niet heeft gedaan.

175    Het Gerecht had zich er ook van moeten vergewissen dat het bedrag van de bij het litigieuze besluit opgelegde geldboeten absoluut gezien evenredig was, hetgeen niet het geval is wanneer de met de inbreuk gemoeide omzet 115 miljoen EUR is en het totale bedrag van de geldboeten 71,5 miljoen EUR.

176    Rekwirante verzoekt het Hof derhalve om deze onrechtmatige verzuimen van het Gerecht te herstellen en het bedrag van de opgelegde geldboeten zelf te verlagen.

177    De Commissie concludeert tot afwijzing van het tiende en het elfde middel.

 Beoordeling door het Hof

178    Volgens vaste rechtspraak houdt het bij artikel 263 VWEU ingevoerde wettigheidstoezicht in dat de rechter van de Unie het bestreden besluit aan de hand van de door de verzoekende partij aangevoerde argumenten in rechte en in feite toetst en dat hij het bewijs kan beoordelen, dat besluit nietig kan verklaren en de boetebedragen kan wijzigen (zie arrest van 10 juli 2014, Telefónica en Telefónica de España/Commissie, C‑295/12 P, EU:C:2014:2062, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

179    Het wettigheidstoezicht wordt aangevuld door de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht die de Unierechter bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003 werd verleend overeenkomstig artikel 261 VWEU. Deze bevoegdheid gaat verder dan het eenvoudige wettigheidstoezicht op de sanctie en biedt de rechter de mogelijkheid om zijn eigen beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie en derhalve de opgelegde geldboete of dwangsom in te trekken, te verlagen of te verhogen (zie arrest van 8 december 2011, Chalkor/Commissie, C‑386/10 P, EU:C:2011:815, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

180    Teneinde te voldoen aan het vereiste dat de geldboete volledig wordt getoetst in de zin van artikel 47 van het Handvest, moet de rechter van de Unie bij de uitoefening van de in de artikelen 261 en 263 VWEU vastgestelde bevoegdheden elke grief, rechtens of feitelijk, onderzoeken waarmee wordt aangevoerd dat het bedrag van de geldboete niet passend is in het licht van de ernst en de duur van de inbreuk (zie arrest van 18 december 2014, Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C‑434/13 P, EU:C:2014:2456, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

181    De uitoefening van deze toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht komt echter niet erop neer dat het Gerecht ambtshalve toezicht uitoefent, en de procedure wordt gevoerd op tegenspraak. Het staat in beginsel aan de verzoekende partij om middelen tegen het bestreden besluit aan te voeren en bewijzen ter onderbouwing van die middelen aan te dragen (zie arrest van 18 december 2014, Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C‑434/13 P, EU:C:2014:2456, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

182    In dat verband moet worden benadrukt dat de omstandigheid dat geen ambtshalve toezicht op de gehele bestreden beslissing wordt uitgeoefend, niet in strijd is met het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming. Om dit beginsel in acht te nemen, is het niet noodzakelijk dat het Gerecht, dat uiteraard de aangevoerde middelen moet beantwoorden en toezicht in rechte en in feite moet uitoefenen, verplicht is het dossier ambtshalve volledig opnieuw te onderzoeken (zie arrest van 8 december 2011, Chalkor/Commissie, C‑386/10 P, EU:C:2011:815, punt 66).

183    Daarnaast is het vaste rechtspraak van het Hof dat het Gerecht als enige bevoegd is om na te gaan hoe de Commissie in elk afzonderlijk geval de ernst van de ongeoorloofde gedragingen heeft beoordeeld. In hogere voorziening dient het Hof na te gaan of het Gerecht op een juridisch correcte wijze alle wezenlijke factoren in aanmerking heeft genomen om de ernst van een bepaalde gedraging aan artikel 101 VWEU en artikel 23 van verordening nr. 1/2003 te toetsen, en of het rechtens genoegzaam antwoord heeft gegeven op alle tot staving van het verzoek om verlaging van de geldboete aangevoerde argumenten. De ernst van inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie moet worden vastgesteld aan de hand van een groot aantal factoren, zoals met name de afschrikkende werking van de geldboeten, de bijzondere omstandigheden van de zaak en de context, waaronder de houding van elk van de ondernemingen, de rol die zij elk bij de totstandkoming van de mededingingsregeling hebben gespeeld, de winst die zij daaruit hebben kunnen behalen, hun omvang en de waarde van de betrokken goederen, alsook het gevaar dat dergelijke inbreuken opleveren voor de doelstellingen van de Unie (zie in die zin arrest van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punten 95, 99 en 100).

184    Bovendien staat het niet aan het Hof, wanneer het zich in hogere voorziening uitspreekt over rechtsvragen, zijn oordeel uit billijkheidsoverwegingen in de plaats te stellen van dat van het Gerecht, dat zich in de uitoefening van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht heeft uitgesproken over het bedrag van de geldboeten die aan ondernemingen wegens schending van het Unierecht zijn opgelegd. Het Hof kan dus pas vaststellen dat het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven omdat het bedrag van de geldboete niet passend is, wanneer het van oordeel is dat de hoogte van de geldboete niet alleen niet passend is, maar ook zodanig overdreven dat de geldboete onevenredig is (zie met name arrest van 30 mei 2013, Quinn Barlo e.a./Commissie, C‑70/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:351, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

185    Het tiende en het elfde middel moeten in het licht van deze rechtspraak worden onderzocht.

186    Uit de hierboven aangehaalde rechtspraak blijkt duidelijk dat het toezicht op grond van de volledige rechtsmacht uitsluitend betrekking heeft op de opgelegde geldboete en niet op het bestreden besluit in zijn geheel en dat noch de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht noch het wettigheidstoezicht neerkomen op ambtshalve toezicht, zodat die niet verlangen dat het Gerecht ambtshalve het dossier volledig opnieuw onderzoekt, los van de door de verzoeker geformuleerde grieven.

187    In de onderhavige zaak moet worden vastgesteld dat het Gerecht vanaf punt 335 van het bestreden arrest effectief toezicht heeft gehouden op het bedrag van de geldboete, dat het op de verschillende argumenten van rekwirante heeft geantwoord en dat het zich in de punten 397 tot en met 402 van dit arrest heeft uitgesproken over de conclusies strekkende tot verlaging van de geldboete, waarbij het zich, anders dan rekwirante stelt, dus niet heeft beperkt tot een toetsing van de wettigheid van dit bedrag. In dat verband heeft het Gerecht er in punt 384 van dat arrest met name op gewezen dat het percentage van 15 % als coëfficiënt voor de „ernst van de inbreuk” en die voor het „extra bedrag” een minimum was in vergelijking met de bijzonder ernstige aard van de betrokken inbreuk. Daarna heeft het in de punten 397 tot en met 401 van datzelfde arrest geoordeeld dat geen van elementen die verzoeksters in eerste aanleg hadden aangevoerd, een verlaging van het boetebedrag rechtvaardigde.

188    Wat meer bepaald het onderzoek van de ernst van de verweten inbreuk betreft, moet worden vastgesteld dat het Gerecht in punt 381 van het bestreden arrest met name punt 23 van de richtsnoeren van 2006 in herinnering heeft gebracht, waarin is opgenomen dat „[h]orizontale overeenkomsten inzake prijzen, de verdeling van markten en de beperking van de productie, die meestal geheim zijn, […] naar hun aard [behoren] tot de ernstigste mededingingsbeperkingen. Zij moeten in het kader van het mededingingsbeleid streng worden bestraft. Het aandeel van de verkopen dat voor dergelijke inbreuken in aanmerking wordt genomen zal derhalve doorgaans hoog zijn”. Het Gerecht heeft in punt 383 van dat arrest uiteengezet welke motivering de Commissie in overweging 1211 van het litigieuze besluit had gehanteerd, namelijk dat horizontale prijsafstemming naar zijn aard een van de schadelijkste mededingingsbeperkingen was en dat de inbreuk één enkele voortdurende en complexe inbreuk was die zes lidstaten bestreek en de drie productsubgroepen omvatte, alvorens in punt 384 van het bestreden arrest vast te stellen dat de bijzonder ernstige aard van de betrokken inbreuk het rechtvaardigde dat een coëfficiënt voor de ernst van 15 % werd toegepast en in punt 385 van dat arrest dat rekwirante had deelgenomen aan de „kerngroep van ondernemingen” die de vastgestelde inbreuk ten uitvoer had gebracht.

189    Aangezien het dus alle relevante parameters voor de beoordeling van de ernst van de verweten inbreuk in aanmerking heeft genomen, waarbij bovendien geldt dat de horizontale prijsafstemming en de deelname van rekwirante daaraan is bewezen, en het rekwirantes argumenten op dit punt heeft beantwoord, heeft het Gerecht geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven en voldaan aan zijn verplichting om effectief rechterlijk toezicht op het litigieuze besluit te houden.

190    Wat de beoordeling van de buitensporig lange duur van de administratieve procedure betreft, moet eraan worden herinnerd dat schending van het beginsel van inachtneming van de redelijke termijn door de Commissie weliswaar kan dienen ter rechtvaardiging van de nietigverklaring van een besluit dat is genomen na afloop van een administratieve procedure op grond van artikel 101 of 102 VWEU wanneer er tevens sprake is van schending van het recht van verdediging van de betrokken onderneming, maar dat dergelijke schending van het beginsel van inachtneming van de redelijke termijn, voor zover deze al zou vaststaan, niet ertoe kan leiden dat de opgelegde geldboete wordt verlaagd (zie met name arresten van 9 juni 2016, CEPSA/Commissie, C‑608/13 P, EU:C:2016:414, punt 61, en PROAS/Commissie, C‑616/13 P, EU:C:2016:415, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals blijkt uit punt 173 van dit arrest, staat in de onderhavige zaak vast dat rekwirante met haar argument inzake een onjuiste beoordeling van de buitensporig lange duur van de administratieve procedure door het Gerecht, uitsluitend een verlaging van de haar opgelegde geldboete wil verkrijgen.

191    Dit argument is derhalve, los van de gegrondheid ervan, niet ter zake dienend.

192    Wat tot slot de evenredigheid van het bedrag van de opgelegde geldboete als zodanig betreft, voert rekwirante geen argument aan dat kan aantonen dat de hoogte van de opgelegde sanctie niet passend of overdreven is. Het argument dat het boetebedrag van 71,5 miljoen EUR onevenredig is ten opzichte van de met de mededingingsregeling gemoeide omzet van 115 miljoen EUR, moet worden afgewezen. Vast staat immers dat het eindbedrag van de opgelegde geldboete is verlaagd om niet 10 % van rekwirantes totale omzet in het voorafgaande boekjaar te overschrijden, overeenkomstig artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003. Dit maximum waarborgt reeds dat de hoogte van die geldboete niet onevenredig is aan de omvang van de onderneming, zoals bepaald aan de hand van haar totale omzet (zie in die zin arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punten 280‑282).

193    Gelet op een en ander zijn het tiende en het elfde middel ten dele niet ter zake dienend en ten dele ongegrond.

194    Aangezien geen van de door rekwirante aangevoerde middelen is aanvaard, moet de hogere voorziening worden afgewezen.

 Kosten

195    Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Ingevolge artikel 138, lid 1, van datzelfde Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.


Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      Villeroy & Boch AG wordt verwezen in de kosten.

ondertekeningen


** Procestaal: Duits.