Language of document : ECLI:EU:C:2017:53

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

26 januari 2017 (*)

„Hogere voorziening – Mededingingsregelingen – Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair – Onderlinge afstemming van de verkoopprijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 – Beginsel van gelijke behandeling – Uitoefening van de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht”

In zaak C‑638/13 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 27 november 2013,

Roca SARL, gevestigd te Saint-Ouen-l’Aumône (Frankrijk), vertegenwoordigd door P. Vidal Martínez, abogada,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castilla Contreras, F. Castillo de la Torre en F. Jimeno Fernández als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, M. Berger, E. Levits, S. Rodin (rapporteur) en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 september 2015,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        De hogere voorziening van Roca SARL strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 september 2013, Roca/Commissie (T‑412/10, EU:T:2013:444; hierna: „bestreden arrest”), houdende gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2010) 4185 definitief van de Commissie van 23 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39092 – Badkamersanitair) (hierna: „litigieus besluit”), voor zover de Europese Commissie de aan rekwirante opgelegde geldboete had vastgesteld zonder rekening te houden met haar medewerking, de aan haar opgelegde geldboete heeft verlaagd tot 6 298 000 EUR en het beroep heeft verworpen voor het overige.

 Toepasselijke bepalingen

 Verordening nr. 1/2003

2        Artikel 23, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1), bepaalt het volgende:

„2.      De Commissie kan bij beschikking geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a)      inbreuk maken op artikel [101 of 102 VWEU;]

[…]

Voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemersvereniging is de geldboete niet groter dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.

[…]

3.      Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt zowel met de ernst, als met de duur van de inbreuk rekening gehouden.”

3        Artikel 31 van deze verordening voorziet in het volgende:

„Het Hof van Justitie heeft volledige rechtsmacht ter zake van beroep tegen beschikkingen van de Commissie waarin een geldboete of een dwangsom wordt vastgesteld. Het kan de opgelegde geldboete of dwangsom intrekken, verlagen of verhogen.”

 Richtsnoeren van 2006

4        In punt 2 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren van 2006”) is met betrekking tot de vaststelling van de geldboeten aangegeven dat „de Commissie rekening [moet] houden met de duur en de ernst van de inbreuk” en dat „de opgelegde boete niet hoger [mag] zijn dan de in artikel 23, lid 2, tweede en derde alinea, van [verordening nr. 1/2003] aangegeven maxima”.

5        Punt 13 van deze richtsnoeren luidt:

„Om het basisbedrag van de op te leggen boete vast te stellen zal de Commissie uitgaan van de waarde van de op de desbetreffende geografische markt in de [Europese Economische Ruimte (EER)] verkochte goederen of diensten van de onderneming die rechtstreeks of indirect […] verband houden met de inbreuk. De Commissie zal over het algemeen gebruikmaken van de verkopen van de onderneming in het laatste volledige jaar waarin zij aan de inbreuk heeft deelgenomen. […]”

6        In punt 20 van genoemde richtsnoeren is het volgende opgenomen:

„De ernst van de inbreuk wordt per geval beoordeeld, waarbij rekening wordt gehouden met alle relevante omstandigheden.”

7        Punt 21 van diezelfde richtsnoeren is als volgt verwoord:

„Het deel van de waarde van de verkopen dat in aanmerking wordt genomen zal doorgaans maximaal 30 % bedragen.”

8        Punt 22 van de richtsnoeren luidt:

„Om de precieze hoogte binnen deze bandbreedte te bepalen zal de Commissie met een aantal factoren rekening houden, zoals de aard van de inbreuk, het gecumuleerde marktaandeel van alle betrokken partijen, de geografische reikwijdte van de inbreuk, en de vraag of de inbreuk daadwerkelijk is geïmplementeerd.”

9        In punt 23 van deze richtsnoeren is het volgende aangegeven:

„Horizontale overeenkomsten […] inzake prijzen, de verdeling van markten en de beperking van de productie, die meestal geheim zijn, behoren naar hun aard tot de ernstigste mededingingsbeperkingen. Zij moeten in het kader van het mededingingsbeleid streng worden bestraft. Het aandeel van de verkopen dat voor dergelijke inbreuken in aanmerking wordt genomen zal derhalve doorgaans hoog zijn.”

10      In punt 25 van genoemde richtsnoeren heet het:

„Onafhankelijk van de duur van de deelname van een onderneming aan de inbreuk voegt de Commissie bovendien aan het basisbedrag een bedrag van tussen 15 % en 25 % van de waarde van de verkopen als omschreven in deel A toe om ondernemingen ervan te weerhouden deel te nemen aan horizontale overeenkomsten inzake prijzen, marktverdeling en productiebeperking. De Commissie kan ook bij andere inbreuken een dergelijk extra bedrag toevoegen. Voor het bepalen van het aandeel van de waarde van de verkopen dat in een bepaald geval in aanmerking moet worden genomen houdt de Commissie rekening met een aantal factoren, met name die welke in punt 22 worden genoemd.”

11      Punt 29 van diezelfde richtsnoeren luidt:

„Het basisbedrag van de boete kan worden verlaagd wanneer de Commissie vaststelt dat er sprake is van verzachtende omstandigheden, zoals:

–        wanneer de betrokken onderneming aantoont dat zij reeds bij de eerste maatregelen van de Commissie de inbreuk heeft beëindigd. Dit geldt niet voor geheime overeenkomsten of praktijken (met name kartels);

–        wanneer de betrokken onderneming aantoont dat de inbreuk uit onachtzaamheid is gepleegd;

–        wanneer de betrokken onderneming aantoont dat haar deelname aan de inbreuk zeer beperkt was en zij vervolgens bewijst dat zij, in de periode waarin zij aan de inbreukmakende overeenkomsten heeft deelgenomen, geen van deze overeenkomsten daadwerkelijk heeft toegepast doch zich concurrerend op de markt heeft gedragen; het loutere feit dat een onderneming korter aan een inbreuk heeft deelgenomen dan de andere ondernemingen wordt niet als een verzachtende omstandigheid beschouwd, omdat hiermee bij de vaststelling van het basisbedrag reeds rekening wordt gehouden;

–        wanneer de onderneming daadwerkelijk haar medewerking verleent, buiten de mededeling betreffende de vermindering van geldboeten om en los van haar wettelijke verplichting om medewerking te verlenen;

–        wanneer het mededingingsbeperkende gedrag door de overheidsinstanties of de regelgeving werd toegestaan of aangemoedigd. […]”

 Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit

12      De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 1 tot en met 29 van het bestreden arrest uiteengezet en kan als volgt worden samengevat.

13      Roca, een vennootschap naar Frans recht, heeft als hoofdactiviteit de distributie van keramische producten en kranen en fittingen op de Franse markt. Zij behoorde ten tijde van de feiten die de inbreuk hebben opgeleverd, tot een groep van vennootschappen die in de sector van het badkamersanitair actief waren (hierna: „groep Roca”), waarvan de moedermaatschappij Roca Sanitario SA was, die haar volledige kapitaal in handen had.

14      Op 15 juli 2004 hebben Masco Corp. en haar dochterondernemingen, waaronder Hansgrohe AG, die kranen en fittingen vervaardigt, en Hüppe GmbH, die douchewanden vervaardigt, de Commissie in kennis gesteld van het bestaan van een mededingingsregeling in de sector van het badkamersanitair en hebben zij verzocht om toekenning van immuniteit tegen geldboeten op grond van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „mededeling inzake medewerking van 2002”), of, bij gebreke daarvan, om vermindering van het bedrag van de geldboeten die hun zouden kunnen worden opgelegd.

15      Op 9 en 10 november 2004 heeft de Commissie onaangekondigde inspecties verricht in de bedrijfsruimten van meerdere ondernemingen en nationale brancheorganisaties die in de sector van het badkamersanitair actief zijn. Tussen 15 november 2005 en 16 mei 2006 heeft de Commissie verzoeken om inlichtingen verzonden aan die ondernemingen en organisaties, daaronder begrepen aan Roca en Laufen Austria AG.

16      Op 17 januari 2006 heeft Roca in haar eigen naam en in naam van de groep waartoe Laufen behoort, omdat zij de activiteiten van die groep in Frankrijk had overgenomen, verzocht om voor immuniteit tegen geldboeten op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 in aanmerking te komen of, bij gebreke daarvan, om vermindering van de geldboete die haar zou kunnen worden opgelegd.

17      Bij brief van 8 december 2006 heeft de Commissie rekwirante ervan in kennis gesteld dat zij had beslist om haar onder voorwaarden een boetevermindering toe te kennen.

18      Op 26 maart 2007 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, waarvan aan rekwirante is kennisgegeven. Laatstgenoemde is gehoord tijdens een hoorzitting die van 12 tot en met 14 november 2007 is gehouden.

19      Op 23 juni 2010 heeft de Commissie het litigieuze besluit vastgesteld. Daarbij heeft zij één enkele voortdurende inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: „EER-Overeenkomst”), in de sector van het badkamersanitair vastgesteld. Volgens de Commissie heeft deze inbreuk, waaraan 17 ondernemingen hebben deelgenomen, in verschillende tijdvakken tussen 16 oktober 1992 en 9 november 2004 plaatsgevonden in de vorm van een samenstel van mededingingsverstorende overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen op het Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse grondgebied.

20      Het product waarop de mededingingsregeling betrekking heeft, is badkamersanitair dat deel uitmaakt van een van drie subgroepen, namelijk kranen en fittingen, douchewanden en hun accessoires en keramische producten (hierna: „drie productsubgroepen”).

21      De Commissie heeft met name gewezen op het bestaan van nationale brancheorganisaties voor het samenstel van de drie productsubgroepen, die zij „overkoepelende organisaties” heeft genoemd, van nationale brancheorganisaties waarvan de leden een werkzaamheid op het gebied van ten minste twee van deze drie productsubgroepen hadden, die zij „meerproductenorganisaties” heeft genoemd, en van gespecialiseerde organisaties waarvan de leden een activiteit met betrekking tot een van die drie productsubgroepen hadden. Tot slot heeft zij vastgesteld dat er een kerngroep van ondernemingen was die in verschillende lidstaten en in het kader van overkoepelende organisaties of meerproductenorganisaties aan de mededingingsregeling hadden deelgenomen.

22      Wat de deelname van de groep Roca aan de geconstateerde inbreuk betreft, is de Commissie tot het oordeel gekomen dat zij van de inbreuk betreffende de drie productsubgroepen wist. Wat de geografische reikwijdte van de mededingingsregeling betreft, heeft de Commissie echter geoordeeld dat de groep Roca niet kon worden geacht de globale strekking te kennen, maar moest worden geacht alleen kartelgedrag in Frankrijk en Oostenrijk te hebben vertoond. Rekwirantes eigen deelname was beperkt tot het Franse grondgebied en tot kranen en fittingen en keramische producten.

23      De Commissie heeft dan ook in artikel 1, lid 3, van het litigieuze besluit vastgesteld dat Laufen Austria, Roca Sanitario en Roca inbreuk hadden gemaakt op artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst door deel te nemen aan een voortdurende overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector van het badkamersanitair in Frankrijk en Oostenrijk.

24      Voor de berekening van de geldboete die aan elke onderneming is opgelegd, heeft de Commissie zich gebaseerd op de richtsnoeren van 2006.

25      Als eerste heeft de Commissie het basisbedrag van de geldboete vastgesteld. Met het oog daarop heeft zij gepreciseerd dat die berekening voor elke onderneming was gebaseerd op haar verkopen per lidstaat, vermenigvuldigd met het aantal jaren van deelname aan de vastgestelde inbreuk in elke lidstaat en voor de betrokken productsubgroep, en dat er dus rekening mee was gehouden dat sommige ondernemingen hun activiteiten enkel in bepaalde lidstaten of enkel voor bepaalde van de drie productsubgroepen hadden uitgeoefend.

26      Na deze precisering heeft de Commissie de coëfficiënt voor de ernst van de geconstateerde inbreuk, in zin van de punten 20 tot en met 23 van de richtsnoeren van 2006 (hierna: „coëfficiënt voor de ‚ernst van de inbreuk’”), vastgesteld op 15 % van de waarde van de verkopen. Daartoe heeft zij vier criteria voor de beoordeling van die inbreuk gehanteerd, namelijk de gecombineerde marktaandelen en de aard, de geografische reikwijdte en de implementatie daarvan.

27      Verder heeft de Commissie de coëfficiënt die voor de duur van de geconstateerde inbreuk moest worden toegepast op het voor rekwirante bepaalde basisbedrag van de geldboete, op grond van het bepaalde in punt 24 van de richtsnoeren van 2006 vastgesteld op 1,83, welk getal overeenkomt met een deelname aan de inbreuk op het Franse grondgebied en voor kranen en fittingen in de periode van 10 december 2002 tot 9 november 2004, en op 0,66, welk getal overeenkomt met een deelname aan de inbreuk op het Franse grondgebied voor keramische producten in de periode van 25 februari tot 9 november 2004.

28      Tot slot heeft de Commissie, om ervoor te zorgen dat het litigieuze besluit afschrikkende werking had, het basisbedrag van de geldboete op grond van punt 25 van de richtsnoeren van 2006 en met inachtneming van de vier beoordelingscriteria bedoeld in punt 26 van dit arrest verhoogd door op de waarde van de verkopen een extra coëfficiënt (hierna: „coëfficiënt voor het ‚extra bedrag’”) van 15 % toe te passen.

29      Daaruit is wat de groep Roca betreft een basisbedrag van de geldboete geresulteerd van 3 000 000 EUR voor het kartelgedrag betreffende kranen en fittingen op de Franse markt en van 35 700 000 EUR voor het kartelgedrag betreffende keramische producten, waarvan 3 700 000 EUR voor de Franse markt en 32 000 000 EUR voor de Oostenrijkse markt.

30      Als tweede heeft de Commissie onderzocht of er sprake was van verzwarende of verzachtende omstandigheden die een aanpassing van het basisbedrag van de geldboete konden rechtvaardigen. Voor rekwirante is zij niet van verzwarende of verzachtende omstandigheden uitgegaan.

31      Als derde heeft de Commissie het plafond van 10 % van de omzet overeenkomstig artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 toegepast. Na toepassing van dit plafond is de geldboete voor de groep Roca vastgesteld op 38 700 000 EUR.

32      Als vierde heeft de Commissie geoordeeld dat de groep Roca, waartoe rekwirante behoort, niet in aanmerking kon komen voor een boetevermindering op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002. Volgens haar kon het door die groep verstrekte bewijs niet worden geacht significante toegevoegde waarde te hebben in de zin van punt 21 van die mededeling. Voorts had deze groep tijdens de administratieve procedure geen blijk gegeven van een werkelijke geest van samenwerking.

33      Op grond van de voorgaande overwegingen heeft de Commissie in artikel 1, lid 3, van het litigieuze besluit geconstateerd dat rekwirante inbreuk had gemaakt op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst door van 10 december 2002 tot 9 november 2004 deel te nemen aan een voortdurende overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector van het badkamersanitair in Frankrijk en Oostenrijk.

34      Volgens artikel 2, lid 4, onder b), van het litigieuze besluit heeft de Commissie ter bestraffing van deze inbreuk hoofdelijk aan rekwirante en aan Roca Sanitario een geldboete van 6 700 000 EUR opgelegd.

 Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

35      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 9 september 2010, heeft Roca een beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld, voor zover dit op haar betrekking had, en subsidiair verzocht om verlaging van de aan haar opgelegde geldboete.

36      Ter ondersteuning van haar verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van het litigieuze besluit had Roca vijf middelen aangevoerd. Het eerste middel betrof de toepassing van het plafond van 10 % van de omzet in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003. Het tweede middel hield verband met de beoordeling van de ernst van de door Roca gepleegde inbreuk door de Commissie. Het derde middel was ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel voor zover het de keuze van het referentiejaar voor de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete betrof. Met het vierde middel werd schending van het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling gesteld, omdat de huidige economische crisissituatie niet als verzachtende omstandigheid in aanmerking was genomen. Met het vijfde middel werd gelaakt dat geen rekening was gehouden met de door rekwirante verleende medewerking, noch in het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002 noch als verzachtende omstandigheid.

37      Bovendien had Roca het Gerecht subsidiair verzocht om het bedrag van de aan haar opgelegde geldboete te verlagen. Ter ondersteuning van dat verzoek had Roca een beoordelingsfout van de Commissie bij het onderzoek van het door haar overgelegde bewijs aangevoerd. Ook heeft zij gewezen op haar medewerking met de Commissie en het feit dat haar deelname aan de inbreuk minder ernstig was dan die van de andere deelnemers.

38      Het Gerecht heeft eerst rekwirantes middelen strekkende tot nietigverklaring van het litigieuze besluit afgewezen. Daarna heeft het Gerecht het verzoek om herziening van de opgelegde geldboete gedeeltelijk ingewilligd, door het bedrag met 6 % te verlagen omdat de Commissie de waarde van de door Roca op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 verstrekte elementen onjuist had beoordeeld.

 Conclusies van partijen

39      Roca verzoekt het Hof:

–        het bestreden arrest gedeeltelijk te vernietigen;

–        het bedrag van de haar opgelegde geldboete te verlagen, en

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

40      De Commissie verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen, en

–        Roca te verwijzen in de kosten.

 Hogere voorziening

41      Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante twee middelen aan. Het eerste middel is eraan ontleend dat het Gerecht het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden, zijn motiveringsplicht niet is nagekomen en de feiten onjuist heeft opgevat door vast te stellen dat rekwirante wist dat de inbreuk op de drie productsubgroepen betrekking had en door geen rekening te houden met het feit dat de door rekwirante gepleegde inbreuk in werkelijkheid slechts twee productsubgroepen dekte. Met het tweede middel wordt gesteld dat het Gerecht de beginselen van het persoonlijke karakter van straffen en persoonlijke aansprakelijkheid, evenredigheid, gelijke behandeling en bescherming van gewettigd vertrouwen heeft geschonden en zijn motiveringsplicht niet is nagekomen door het verzoek om verlaging van het basisbedrag van de geldboete, op grond dat de aan rekwirante verweten deelname aan de inbreuk minder ernstig was, af te wijzen.

 Eerste middel

 Argumenten van partijen

42      Met haar eerste middel geeft Roca te kennen dat het Gerecht het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden, zijn motiveringsplicht niet is nagekomen en de aan hem voorgelegde feiten onjuist heeft opgevat, ten eerste door in punt 131 van het bestreden arrest ten onrechte vast te stellen dat Roca wist dat de inbreuk waaraan zij had deelgenomen op de drie productsubgroepen betrekking had, omdat zij tot de groep Roca Sanitario behoorde, ten tweede door ten onrechte en zonder opgave van redenen geen rekening te houden met het feit dat de deelname van Roca aan de inbreuk, die slechts twee productsubgroepen omvatte, minder ernstig was dan die van ondernemingen waarvan de deelname drie productsubgroepen omvatte, en ten derde door de haar opgelegde geldboete niet dienovereenkomstig te verlagen.

43      De Commissie bestrijdt rekwirantes argumenten.

 Beoordeling door het Hof

44      Ten aanzien van de grief inzake een onjuiste opvatting van de feiten doordat het Gerecht in punt 131 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat Roca wist van de materiële omvang van de inbreuk, die betrekking had op de drie productsubgroepen, omdat zij tot de groep Roca behoorde, moet eraan worden herinnerd dat, gezien het feit dat een grief inzake een onjuiste opvatting van de feiten of het bewijs uitzonderlijk van aard is, artikel 256 VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 168, lid 1, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof inzonderheid verlangen dat de rekwirant precies aangeeft welke elementen volgens hem door het Gerecht onjuist zijn opgevat en aantoont welke fouten in de analyse het Gerecht tot deze onjuiste opvatting hebben gebracht. Een dergelijke onjuiste opvatting moet duidelijk uit de processtukken blijken, zonder dat een nieuwe beoordeling van de feiten en de bewijzen hoeft te worden verricht (beschikking van 7 mei 2015, Adler Modemärkte/BHIM, C‑343/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2015:310, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      Er dient op te worden gewezen dat het Gerecht met de vaststelling in punt 131 van het bestreden arrest geenszins blijk van een onjuiste opvatting van het litigieuze besluit heeft gegeven, maar zich op punt 870 daarvan heeft gebaseerd.

46      Daarnaast heeft rekwirante niet aangetoond dat het Gerecht de feiten en het bewijs in het dossier onjuist heeft opgevat. Het staat in dat verband aan rekwirante om te bewijzen dat zij geen wetenschap van de materiële omvang van de verweten inbreuk had. In het stadium van de hogere voorziening heeft zij niet meer gedaan dan dit te stellen, zonder bewijs ter onderbouwing van haar stelling aan te dragen.

47      In die omstandigheden kan Roca niet betogen dat het Gerecht de feiten en het bewijs onjuist heeft opgevat toen het heeft geoordeeld dat Roca wist van de materiële omvang van de betrokken inbreuk, omdat zij tot de groep Roca behoorde.

48      Hieruit volgt tevens dat de grieven inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling, die zijn gebaseerd op de onjuiste premisse dat het Gerecht ten onrechte heeft vastgesteld dat Roca wist van de materiële omvang van de betrokken inbreuk, ongegrond zijn.

49      Bijgevolg moet het eerste middel worden afgewezen.

 Tweede middel

 Argumenten van partijen

50      Rekwirante verwijt het Gerecht dat het in met name de punten 116 tot en met 145 en de punten 247 tot en met 249 van het bestreden arrest de beginselen van het persoonlijke karakter van straffen en persoonlijke aansprakelijkheid, evenredigheid, gelijke behandeling en bescherming van gewettigd vertrouwen heeft geschonden en zijn motiveringsplicht niet is nagekomen.

51      In essentie betoogt Roca in de eerste plaats dat in de punten 116 tot en met 145 van het bestreden arrest blijk van een onjuiste rechtsopvatting is gegeven. Het Gerecht heeft namelijk geen gevolgen verbonden aan zijn vaststelling dat de aan Roca verweten inbreuk minder ernstig was dan die van de andere karteldeelnemers, met name door de coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en voor het „extra bedrag” aan te passen en het basisbedrag van de geldboete te verlagen. Behalve bij de geografische reikwijdte van de deelname aan de inbreuk, wordt er in het bestreden arrest geen onderscheid naargelang de aard van het respectieve gedrag gemaakt tussen, enerzijds, de ernst van Roca’s gedrag, die noch aan de totstandkoming van de onderhavige mededingingsregeling noch aan de handhaving daarvan heeft bijgedragen, en, anderzijds, de ernst van het gedrag van de ondernemingen die de „harde kern” van de deelnemende ondernemingen hebben gevormd. Overeenkomstig het verbod van discriminatie had het Gerecht voor Roca het basisbedrag van de opgelegde geldboete moeten verlagen door op haar minder hoge coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en voor het „extra bedrag” toe te passen dan op genoemde ondernemingen, temeer daar het in de punten 139, 247 en 248 van het bestreden arrest zelf heeft erkend dat de omstandigheid dat het gedrag van Roca minder ernstig was, zich in de toepassing van dergelijke coëfficiënten had moeten vertalen. Het Gerecht heeft echter geen rekening gehouden met de omstandigheid dat Roca’s deelname aan de inbreuk minder ernstig was, vergeleken met die van de andere deelnemers, noch door aanpassing van die coëfficiënten noch als verzachtende omstandigheid.

52      In de tweede plaats had de omstandigheid dat Roca’s deelname aan de inbreuk minder ernstig was, in aanmerking moeten worden genomen als verzachtende omstandigheid in de zin van punt 29 van de richtsnoeren van 2006. In de punten 141 tot en met 143 van het bestreden arrest heeft het Gerecht enige boetevermindering op grond van die omstandigheid evenwel van de hand gewezen op basis van een te restrictieve en onjuiste uitlegging van dat punt.

53      In de derde plaats heeft het Gerecht het beginsel van de bescherming van gewettigd vertrouwen geschonden en zijn motiveringsplicht niet nageleefd door in punt 135 van het bestreden arrest te verklaren dat de Commissie niet was afgeweken van de methode voor de berekening van de geldboeten die in de richtsnoeren van 2006 is opgenomen.

54      De Commissie bestrijdt rekwirantes argumenten. Hoewel zij van mening is dat het Gerecht terecht rekwirantes argumenten inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel heeft afgewezen, is zij in essentie van oordeel dat de premisse waarvan het Gerecht is uitgegaan onjuist is, namelijk dat de coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en voor het „extra bedrag” die op rekwirante zijn toegepast, die slechts aan het Franse deel van de inbreuk heeft deelgenomen, verschillend hadden moeten zijn van die welke in aanmerking zijn genomen voor andere leden van het onderhavige kartel die in zes lidstaten en met betrekking tot drie productsubgroepen aan de inbreuk hebben deelgenomen. De Commissie verzoekt het Hof derhalve om een vervanging van de gronden.

 Beoordeling door het Hof

55      Allereerst zij eraan herinnerd dat alleen het Gerecht bevoegd is om na te gaan hoe de Commissie in elk afzonderlijk geval de ernst van de ongeoorloofde gedragingen heeft beoordeeld. In het kader van de hogere voorziening dient het Hof na te gaan of het Gerecht enerzijds op een juridisch correcte wijze alle wezenlijke factoren in aanmerking heeft genomen om de ernst van een bepaalde gedraging aan artikel 101 VWEU en artikel 23 van verordening nr. 1/2003 te toetsen, en anderzijds rechtens genoegzaam antwoord heeft gegeven op alle ter ondersteuning van het verzoek om nietigverklaring of verlaging van de geldboete aangevoerde argumenten (zie met name arresten van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, EU:C:1998:608, punt 128; 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 244, en 5 december 2013, Solvay Solexis/Commissie, C‑449/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:802, punt 74).

56      Voor zover Roca het Gerecht met haar tweede middel verwijt dat het noch in de uitoefening van zijn wettigheidstoezicht op het litigieuze besluit, in de punten 116 tot en met 145 van het bestreden arrest, noch in die van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete, in de punten 247 tot en met 249 van dit arrest, rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat rekwirantes deelname aan de geconstateerde inbreuk minder ernstig was dan die van de ondernemingen die de „harde kern” van het kartel hebben gevormd, moet worden benadrukt dat het niet aan het Hof staat om, wanneer het zich in het kader van een hogere voorziening uitspreekt over rechtsvragen, uit billijkheidsoverwegingen zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van het Gerecht, dat zich in de uitoefening van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht heeft uitgesproken over het bedrag van de geldboeten die aan ondernemingen wegens schending van het Unierecht zijn opgelegd (arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 245, en 11 juli 2013, Gosselin Group/Commissie, C‑429/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:463, punt 87).

57      Daarnaast moet er ook aan worden herinnerd dat voor de vaststelling van de bedragen van de geldboeten rekening dient te worden gehouden met de duur van de inbreuk en met alle factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de ernst van die inbreuk (arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 240, en 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punt 98).

58      Tot de factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de ernst van de inbreuken behoren het gedrag van elk van de ondernemingen, de rol die elk van hen heeft gespeeld bij de totstandkoming van de mededingingsregeling, de winst die zij hieruit hebben kunnen behalen, hun omvang, de waarde van de betrokken goederen en het gevaar dat dergelijke inbreuken opleveren voor de doelstellingen van de Unie (arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 242, en 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punt 100).

59      In de eerste plaats heeft het Gerecht in punt 131 van het bestreden arrest bevestigd dat de bestanddelen van de inbreuk waarvan de Commissie was uitgegaan, ook daadwerkelijk voorhanden waren. Daarmee heeft het vastgesteld dat Roca heeft deelgenomen aan een inbreuk die bestond in de implementatie van gecoördineerde toekomstige prijsverhogingen, en dat zij, gezien het feit dat zij tot de groep Roca behoorde, van zowel de materiële als de geografische omvang van de inbreuk wist. Het Gerecht heeft daaruit opgemaakt dat de Commissie er overeenkomstig de punten 21 tot en met 23 en 25 van de richtsnoeren van 2006 terecht van mocht uitgaan dat coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en voor het „extra bedrag” van 15 % passend waren.

60      In dat verband verwijt rekwirante het Gerecht dat het geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat zij niet tot de „harde kern” van het kartel behoorde, met name omdat zij niet aan de totstandkoming en de handhaving daarvan had bijgedragen.

61      Zelfs gesteld dat zou zijn bewezen dat deze omstandigheden zich hebben voorgedaan, kunnen zij hoe dan ook niet aantonen dat het Gerecht coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en voor het „extra bedrag” van 15 % niet passend had mogen achten of als te hoog had moeten beschouwen, aangezien een dergelijk percentage alleen al op grond van de aard van de betrokken inbreuk kon worden gerechtvaardigd, namelijk de implementatie van gecoördineerde prijsverhogingen. Een dergelijke inbreuk behoort immers tot de ernstigste mededingingsbeperkingen in de zin van de punten 23 en 25 van de richtsnoeren van 2006, en een dergelijk percentage van 15 % komt overeen met het laagste percentage binnen de bandbreedte van de sancties die voor dergelijke inbreuken in die richtsnoeren is voorzien (zie in die zin arresten van 11 juli 2013, Ziegler/Commissie, C‑439/11 P, EU:C:2013:513, punten 124 en 125, en 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punt 125).

62      Het Gerecht heeft derhalve terecht in de punten 131 en 246 van het bestreden arrest kunnen oordelen dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel niet had geschonden door de coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en voor het „extra bedrag” op een percentage van 15 % vast te stellen, ondanks de beperkte geografische reikwijdte van rekwirantes deelname aan de betrokken inbreuk.

63      Voor zover Roca het Gerecht in de tweede plaats verwijt dat het die coëfficiënten voor haar in aanmerking heeft genomen, hoewel het had vastgesteld dat haar deelname aan de inbreuk minder ernstig was dan die van de andere deelnemers, en daarmee het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden, moet worden vastgesteld dat, zoals de Commissie in wezen stelt, blijk van een onjuiste rechtsopvatting wordt gegeven met de gronden die voorkomen in de punten 138 en 139 en in de punten 247 en 248 van het bestreden arrest, namelijk dat een inbreuk die de grondgebieden van zes lidstaten en drie productsubgroepen omvat, als een ernstigere inbreuk moet worden beschouwd dan een inbreuk die, zoals in casu, op het grondgebied van slechts één lidstaat is gepleegd, en dat de ondernemingen die aan die eerste inbreuk hebben deelgenomen louter daarom een geldboete had moeten worden opgelegd die op basis van hogere coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en voor het „extra bedrag” was berekend dan die welke op rekwirante zijn toegepast.

64      Wat de vaststelling van de coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en voor het „extra bedrag” betreft, volgt immers uit de punten 22 en 25 van de richtsnoeren van 2006 dat met een aantal factoren rekening moet worden gehouden, met name die welke in punt 22 van die richtsnoeren zijn genoemd. Hoewel voor de beoordeling van de ernst van een inbreuk en vervolgens ook de vaststelling van het bedrag van de op te leggen geldboete onder meer rekening kan worden gehouden met de geografische reikwijdte van de inbreuk, kan de enkele omstandigheid dat een inbreuk een ruimere geografische reikwijdte heeft dan een andere, niet noodzakelijkerwijs inhouden dat die eerste inbreuk, in zijn geheel beschouwd en met name aan de hand van de aard ervan, als ernstiger dan de tweede moet worden gekwalificeerd, en dus moet worden geacht het te rechtvaardigen dat van hogere coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en voor het „extra bedrag” wordt uitgegaan dan bij de berekening van de geldboete die ter bestraffing van de tweede inbreuk wordt opgelegd (zie in die zin arrest van 10 juli 2014, Telefónica en Telefónica de España/Commissie, C‑295/12 P, EU:C:2014:2062, punt 178).

65      Dit in aanmerking nemend, moet eraan worden herinnerd dat het beginsel van gelijke behandeling een algemeen beginsel van Unierecht is dat in de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is vastgelegd. Uit vaste rechtspraak volgt dat dit beginsel vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie met name arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, C‑580/12 P, EU:C:2014:2363, punt 51).

66      Het Gerecht dient dit beginsel niet alleen na te leven in het kader van zijn wettigheidstoetsing van het boetebesluit van de Commissie, maar ook in het kader van de uitoefening van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht. De uitoefening van een dergelijke bevoegdheid mag er namelijk niet toe leiden dat tussen ondernemingen die hebben deelgenomen aan een met artikel 101, lid 1, VWEU strijdige overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging wordt gediscrimineerd bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen geldboeten (zie in die zin arrest van 18 december 2014, Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C‑434/13 P, EU:C:2014:2456, punt 77).

67      Zoals uit de rechtspraak van het Hof voortvloeit, hoeft niet noodzakelijkerwijs in het kader van de vaststelling van de coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en voor het „extra bedrag” ten behoeve van de beoordeling van de ernst van de inbreuk rekening te worden gehouden, op grond van datzelfde beginsel, met verschillen tussen de ondernemingen die aan één en dezelfde mededingingsregeling hebben deelgenomen, met name wat de geografische reikwijdte van hun respectieve deelname betreft. Met de verschillen kan ook rekening worden gehouden in een ander stadium van de boeteberekening, zoals in het kader van de aanpassing van het basisbedrag aan de hand van verzwarende of verzachtende omstandigheden op grond van de punten 28 en 29 van de richtsnoeren van 2006 (zie in die zin arresten van 11 juli 2013, Gosselin Group/Commissie, C‑429/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:463, punten 96‑100, en 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punten 104 en 105).

68      Zoals de Commissie heeft opgemerkt, kunnen dergelijke verschillen ook tot uitdrukking komen in de waarde van de verkopen waarvan ten behoeve van de boeteberekening wordt uitgegaan, doordat die waarde voor elke deelnemende onderneming het belang van haar deelname aan de betrokken inbreuk weerspiegelt, overeenkomstig punt 13 van de richtsnoeren van 2006, op grond waarvan als uitgangspunt voor de berekening van de aan een onderneming op te leggen geldboete een bedrag kan worden genomen dat de economische impact van de inbreuk en het relatieve aandeel van deze onderneming daarin weerspiegelt (zie in die zin arrest van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punt 76).

69      Aangezien vaststaat dat het basisbedrag van de aan rekwirante opgelegde geldboete is bepaald aan de hand van de door haar op het Franse grondgebied gerealiseerde waarde van de verkopen van de producten die tot de twee productsubgroepen behoren, bestaande uit keramische producten en kranen en fittingen, mocht het Gerecht, zonder schending van het beginsel van gelijke behandeling, de coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en voor het „extra bedrag” in de punten 138 en 139 en in de punten 247 en 248 van het bestreden arrest vaststellen op 15 % van die waarde.

70      Hoewel uit het voorgaande volgt dat met de motivering van het Gerecht in de punten 138 en 139 en in de punten 247 en 248 van het bestreden arrest blijk van een onjuiste rechtsopvatting is gegeven, moet er evenwel aan worden herinnerd dat wanneer in de motivering van een uitspraak van het Gerecht blijk is gegeven van een schending van het Unierecht, maar het dictum van die uitspraak op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt, deze schending niet betekent dat dit arrest moet worden vernietigd, maar enkel dat het anders dient te worden gemotiveerd (zie in die zin arresten van 9 juni 1992, Lestelle/Commissie, C‑30/91 P, EU:C:1992:252, punt 28, en 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, EU:C:2008:476, punt 187 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71      Dit is in de onderhavige zaak het geval, zoals blijkt uit de overwegingen in de punten 64 tot en met 69 van dit arrest, die in de plaats van die van het Gerecht moeten komen.

72      Bijgevolg moet het tweede middel worden afgewezen voor zover het Gerecht daarmee blijken van een onjuiste rechtsopvatting worden verweten, alsook schending van met name het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling, op grond dat in het bestreden arrest als gevolg van het verzuim van het Gerecht om op rekwirante lagere coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en voor het „extra bedrag” toe te passen dan op de ondernemingen van wie de deelname aan de inbreuk het ernstigst was, geen rekening is gehouden met het feit dat rekwirantes deelname aan de inbreuk minder ernstig was.

73      Aangaande de grief dat het Gerecht zijn motiveringsplicht niet is nagekomen en het beginsel van de bescherming van gewettigd vertrouwen heeft geschonden door in punt 183 van het bestreden arrest vast te stellen dat de Commissie niet is afgeweken van de methode voor de berekening van de geldboeten die in de richtsnoeren van 2006 is opgenomen, moet erop worden gewezen dat het Gerecht deze methode in algemene termen heeft omschreven in de punten 121 en 122 van het bestreden arrest en de toepassing ervan op de onderhavige zaak door de Commissie in de punten 124 tot en met 126 van genoemd arrest.

74      Deze grief kan bijgevolg niet slagen.

75      Wat tot slot de grief betreft dat het Gerecht de omstandigheid dat rekwirantes deelname aan de inbreuk minder ernstig was dan de betrokkenheid van andere deelnemers, niet als verzachtende omstandigheid in de zin van punt 29, derde streepje, van de richtsnoeren van 2006 in aanmerking heeft genomen, staat vast dat Roca voor het Gerecht niet meer heeft aangevoerd dan dat haar deelname aan de geconstateerde inbreuk beperkt was.

76      Volgens punt 29 van de richtsnoeren van 2006 had rekwirante evenwel moeten aantonen dat zij geen van de betrokken inbreukmakende overeenkomsten daadwerkelijk heeft toegepast doch zich concurrerend op de markt heeft gedragen, om voor verzachtende omstandigheden in aanmerking te komen, welk bewijs zij echter niet heeft geleverd, zoals het Gerecht heeft vastgesteld in punt 143 van het bestreden arrest.

77      Hoe dan ook kan tegen een dergelijke beoordeling van het bewijs, behoudens in geval van een onjuiste opvatting daarvan, die in casu niet is gesteld, niet worden opgekomen in het kader van een hogere voorziening (zie in die zin arresten van 13 januari 2011, Media-Saturn-Holding/BHIM, C‑92/10 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:15, punt 27; 10 juli 2014, Griekenland/Commissie, C‑391/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2061, punten 28 en 29, en 20 januari 2016, Toshiba Corporation/Commissie, C‑373/14 P, EU:C:2016:26, punt 40).

78      Hieruit volgt dat de grief inzake het onderzoek van de verzachtende omstandigheden in de zin van punt 29, derde streepje, van de richtsnoeren van 2006 door het Gerecht, moet worden afgewezen.

79      Uit een en ander volgt dat het tweede middel moet worden afgewezen, en derhalve de hogere voorziening in haar geheel.

 Kosten

80      Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

81      Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten van deze hogere voorziening.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      Roca SARL wordt verwezen in de kosten.

ondertekeningen


** Procestaal: Spaans.