Language of document : ECLI:EU:C:2017:47

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

26 januari 2017 (*)

„Hogere voorziening – Mededinging – Mededingingsregelingen – Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair – Onderlinge afstemming van de verkoopprijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Verordening (EG) nr. 1/2003 – Artikel 23, lid 2 – Plafond van 10 % van de omzet – Motiveringsplicht – Bescherming van gewettigd vertrouwen”

In zaak C‑611/13 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 26 november 2013,

Hansa Metallwerke AG, gevestigd te Stuttgart (Duitsland),

Hansa Nederland BV, gevestigd te Nijkerk (Nederland),

Hansa Italiana Srl, gevestigd te Castelnuovo del Garda (Italië),

Hansa Belgium, gevestigd te Asse (België),

Hansa Austria GmbH, gevestigd te Salzburg (Oostenrijk),

vertegenwoordigd door S. Cappellari, H.‑J. Hellmann en C. Malz, Rechtsanwälte,

rekwirantes,

andere partijen in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Malferrari en R. Sauer als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

Raad van de Europese Unie,

interveniënt in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, M. Berger, E. Levits, S. Rodin (rapporteur) en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 september 2015,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        De hogere voorziening van Hansa Metallwerke AG, Hansa Nederland BV, Hansa Italiana Srl, Hansa Belgium en Hansa Austria GmbH strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 september 2013, Hansa Metallwerke e.a./Commissie (T‑375/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:475; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van hun beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2010) 4185 definitief van de Commissie van 23 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39092 – Badkamersanitair) (hierna: „litigieus besluit”), en, subsidiair, verlaging van de bij dat besluit aan rekwirantes opgelegde geldboete.

 Toepasselijke bepalingen

 Verordening (EG) nr. 1/2003

2        Artikel 23, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [81] en [82 EG] (PB 2003, L 1, blz. 1), bepaalt het volgende:

„2.      De Commissie kan bij beschikking geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a)      inbreuk maken op artikel [81] of [82 EG] […]

[…]

Voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemersvereniging is de geldboete niet groter dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.

[…]

3.      Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt zowel met de ernst, als met de duur van de inbreuk rekening gehouden.”

 Richtsnoeren van 2006

3        In punt 2 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren van 2006”) is met betrekking tot de vaststelling van de geldboeten aangegeven dat „de Commissie rekening [moet] houden met de duur en de ernst van de inbreuk” en dat „de opgelegde boete niet hoger [mag] zijn dan de in artikel 23, lid 2, tweede en derde alinea, van [verordening nr. 1/2003] aangegeven maxima”.

4        Punt 37 van de richtsnoeren van 2006 luidt als volgt:

„Hoewel de algemene methode voor de vaststelling van geldboeten in deze richtsnoeren uiteen wordt gezet, kunnen de bijzondere kenmerken van een gegeven zaak of de noodzaak om een bepaald afschrikkend niveau te bereiken, een afwijking van deze methode of van de in punt 21 vastgestelde maxima rechtvaardigen.”

 Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit

5        De voorgeschiedenis van het geding is door het Gerecht uiteengezet in de punten 1 tot en met 34 van het bestreden arrest en kan als volgt worden samengevat.

6        Rekwirantes zijn fabrikanten van kranen en fittingen.

7        Op 15 juli 2004 hebben Masco Corp. en haar dochterondernemingen, waaronder Hansgrohe AG, die kranen en fittingen vervaardigt, en Hüppe GmbH, die douchewanden vervaardigt, de Commissie in kennis gesteld van het bestaan van een mededingingsregeling in de sector van het badkamersanitair en hebben zij verzocht om toekenning van immuniteit tegen geldboeten op grond van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „mededeling van 2002 inzake medewerking”), of, bij gebreke daarvan, om vermindering van het bedrag van de geldboeten die hun zouden kunnen worden opgelegd.

8        Op 9 en 10 november 2004 heeft de Commissie onaangekondigde inspecties verricht in de bedrijfsruimten van meerdere ondernemingen en nationale brancheorganisaties die in de sector van het badkamersanitair actief zijn. Na tussen 15 november 2005 en 16 mei 2006 verzoeken om inlichtingen te hebben verzonden aan deze ondernemingen en verenigingen, daaronder begrepen rekwirantes, heeft de Commissie op 26 maart 2007 een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, waarvan ook aan hen is kennisgegeven.

9        Na een hoorzitting, die van 12 tot en met 14 november 2007 is gehouden, en de toezending van een letter of facts op 9 juli 2009 en daarna van verzoeken om aanvullende inlichtingen aan onder meer rekwirantes, heeft de Commissie op 23 juni 2010 het litigieuze besluit vastgesteld. Daarbij heeft de Commissie een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3), in de sector van het badkamersanitair vastgesteld. Deze inbreuk, waaraan 17 ondernemingen hebben deelgenomen, heeft in verschillende tijdvakken tussen 16 oktober 1992 en 9 november 2004 plaatsgevonden in de vorm van een samenstel van mededingingsverstorende overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen op het Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse grondgebied. Het product waarop de mededingingsregeling betrekking heeft, is badkamersanitair dat deel uitmaakt van een van drie productsubgroepen, namelijk kranen en fittingen, douchewanden en hun accessoires en keramische producten.

10      Wat rekwirantes’ deelname aan de geconstateerde inbreuk betreft, heeft de Commissie ten eerste vermeld dat zij gedurende de inbreuk weliswaar hoofdzakelijk fabrikanten van kranen en fittingen waren, maar dat zij niettemin wisten van de verschillende productgamma’s waarop de inbreuk betrekking had, gelet op hun deelname aan de kartelbijeenkomsten van verschillende overkoepelende organisaties waarvan zij lid waren. Wat ten tweede de geografische reikwijdte van de mededingingsregeling betreft, heeft de Commissie geoordeeld dat rekwirantes tot in 2002 aan de bijeenkomsten hadden deelgenomen in vijf van de zes lidstaten waarin een inbreuk was geconstateerd, namelijk België, Duitsland, Italië, Nederland en Oostenrijk. Wat Frankrijk betreft heeft de Commissie erkend dat rekwirantes, ondanks dat er vanaf 2002 een inbreuk was geweest, in de loop van dat jaar hadden opgehouden deel uit te maken van de betrokken nationale brancheorganisatie. Op grond van meerdere inlichtingen en bewijzen heeft zij niettemin geoordeeld dat rekwirantes redelijkerwijs hadden kunnen bevroeden dat de mededingingsverstorende gedragingen die voor de vastgestelde inbreuk kenmerkend waren, gevolgen op het Franse grondgebied sorteerden. De Commissie is derhalve tot de conclusie gekomen dat rekwirantes niet onwetend konden zijn van de algemene strekking en de hoofdkenmerken van de betrokken inbreuk.

11      Om die redenen heeft de Commissie in artikel 2, eerste alinea, punt 5, van het litigieuze besluit geldboeten voor in totaal 14 758 220 EUR aan rekwirantes opgelegd.

12      Voor de berekening van de geldboeten heeft de Commissie zich gebaseerd op de richtsnoeren van 2006.

 Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

13      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 september 2010, hebben rekwirantes een beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld en daarbij zes middelen aangevoerd. Het eerste middel was ontleend aan een blijk van een onjuiste rechtsopvatting en een onjuiste beoordeling op het punt van het maximumbedrag van de geldboete die krachtens artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 is opgelegd, het tweede aan schending van het beginsel van de bescherming van gewettigd vertrouwen, het derde aan schending van artikel 23, lid 2, van die verordening, gelezen in samenhang met de mededeling van 2002 inzake medewerking, als gevolg van de fout bij de berekening van het bedrag van de geldboete, het vierde aan overtreding van het verbod van terugwerkende kracht, het vijfde aan schending van het beginsel van de legaliteit van straffen dat uit artikel 23, lid 2, van genoemde verordening voortvloeit, en het zesde aan schending van de beginselen van de legaliteit van bestuurlijk optreden en de rechtszekerheid.

14      Subsidiair verzochten rekwirantes om een verlaging van de aan hen opgelegde geldboete.

15      Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep in zijn geheel verworpen.

 Conclusies van partijen

16      Rekwirantes verzoeken het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        het litigieuze besluit nietig te verklaren voor zover het op rekwirantes betrekking heeft;

–        subsidiair, de geldboete te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten, en

–        uiterst subsidiair, het bestreden arrest te vernietigen en de zaak voor afdoening naar het Gerecht terug te verwijzen.

17      De Commissie verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen;

–        subsidiair, het beroep in geval van gedeeltelijke vernietiging van het bestreden arrest te verwerpen, en

–        rekwirantes te verwijzen in de kosten.

 Hogere voorziening

18      Rekwirantes voeren ter ondersteuning van hun hogere voorziening drie middelen aan. Het eerste middel houdt in dat het Gerecht het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen heeft geschonden. Met het tweede middel wordt niet-nakoming van de motiveringsplicht gesteld. Het derde middel betreft schending van het beginsel van de bescherming van gewettigd vertrouwen.

 Eerste middel: schending van het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen

 Argumenten van partijen

19      Met hun eerste middel geven rekwirantes te kennen dat het Gerecht in met name punt 87 van het bestreden arrest het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen heeft geschonden.

20      In het litigieuze besluit heeft de Commissie namelijk het recht geschonden bij de uitoefening van de haar bij artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 toegekende bevoegdheid om het bedrag van de geldboeten vast te stellen, doordat zij bij de bepaling van het bedrag van de aan rekwirantes opgelegde geldboete de richtsnoeren van 2006 heeft toegepast.

21      De algemene berekeningsmethode die in die richtsnoeren is gedefinieerd, leidt er in een geval als het onderhavige toe dat het plafond van 10 % als voorzien in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 geregeld wordt overschreden, met name voor niet-gediversifieerde „monoproduct”-ondernemingen. De toepassing van deze methode leidt er dus toe dat de criteria duur en ernst van de door die ondernemingen gepleegde inbreuken, waarnaar artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 verwijst, niet op passende wijze in aanmerking worden genomen. Met de toepassing van deze richtsnoeren wordt dus nog meer afbreuk gedaan aan het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen, dan de afbreuk die daaraan reeds werd gedaan onder de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren van 1998”).

22      Rekwirantes betogen dat het Gerecht krachtens artikel 31 van verordening nr. 1/2003 over een toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht beschikt, op grond waarvan het onder meer bevoegd is om zijn beoordeling in de plaats van die van de Commissie te stellen, zodat het de door de Commissie opgelegde geldboete kan nietig verklaren, verlagen of verhogen. Daarnaast volgt uit het arrest van het Gerecht van 16 juni 2011, Putters International/Commissie (T‑211/08, EU:T:2011:289), en het besluit van de Commissie van 28 maart 2012 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.452 – Beslag voor vensters en vensterdeuren) (hierna: „besluit van 28 maart 2012”), dat wanneer de Commissie een fout begaat in de uitoefening van haar bevoegdheid tot vaststelling van het bedrag van de geldboete, het Gerecht zelf gehouden is om in het kader van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht tot een autonome beoordeling van de geldboete over te gaan, gebaseerd op de bijzondere omstandigheden van het geval.

23      In punt 87 van het bestreden arrest heeft het Gerecht echter verzuimd om tot een dergelijke beoordeling over te gaan en heeft het slechts en ten onrechte verwezen naar de rechtspraak over de verenigbaarheid van de richtsnoeren van 1998 met het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen, om vervolgens te oordelen dat dit gelijkelijk gold voor de toepassing van de richtsnoeren van 2006.

24      De Commissie meent dat dit middel niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond is.

 Beoordeling door het Hof

25      Met hun eerste middel voeren rekwirantes in wezen als bezwaar aan dat het Gerecht het Unierecht en met name het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen in punt 87 van het bestreden arrest heeft geschonden door te verzuimen om tot een autonome beoordeling van de geldboete over te gaan en te oordelen dat het plafond van 10 % van de omzet als voorzien in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, en de rechtspraak van het Hof over dit plafond, die in het kader van de richtsnoeren van 1998 is ontwikkeld, van toepassing waren bij de bepaling van geldboeten die onder de richtsnoeren van 2006 worden opgelegd. Het Gerecht is daarbij voorbijgegaan aan de omstandigheid dat de toepassing van die laatste richtsnoeren enerzijds tot gevolg heeft dat de ernst en de duur van de inbreuken onvoldoende in aanmerking worden genomen bij de boeteberekening en anderzijds dat het plafond van 10 % geregeld wordt overschreden in geval van niet-gediversifieerde „monoproduct”-ondernemingen.

26      Vastgesteld moet worden dat het Gerecht hiermee geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven.

27      Zoals het Gerecht op juiste wijze heeft opgemerkt in punt 87 van het bestreden arrest, volgt uit vaste rechtspraak van het Hof immers dat het feit dat bepaalde factoren als de ernst en de duur van de inbreuk als gevolg van de toepassing van het plafond van 10 % van de omzet als voorzien in artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003, niet daadwerkelijk tot uitdrukking komen in het bedrag van de opgelegde geldboete, slechts een gevolg van de toepassing van de bovengrens op het uiteindelijke bedrag is (zie met name arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 279, en van 12 juli 2012, Cetarsa/Commissie, C‑181/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:455, punt 81).

28      Die bovengrens beoogt immers te vermijden dat geldboeten worden opgelegd waarvan kan worden voorzien dat de ondernemingen, gelet op hun omvang, zoals die – zij het ook benaderend en onvolkomen – wordt aangegeven door hun totale omzet, die niet zullen kunnen betalen (arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 280, en van 12 juli 2012, Cetarsa/Commissie, C‑181/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:455, punt 82).

29      Het gaat dus om een grens die gelijkelijk geldt voor alle ondernemingen, die betrekking heeft op de omvang van elk van die ondernemingen, en die beoogt buitensporige en onevenredige geldboeten te vermijden. Deze bovengrens heeft dus een ander doel dan de criteria van de ernst en de duur van de inbreuk, en staat daar los van (arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punten 281 en 282, en van 12 juli 2012, Cetarsa/Commissie, C‑181/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:455, punt 83).

30      Hieruit volgt dat zowel de argumenten inzake het onvoldoende in aanmerking nemen van de ernst en de duur van de inbreuken als gevolg van de toepassing van de bovengrens als voorzien in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, als de argumenten dat die grens, wegens de richtsnoeren van 2006 en anders dan het resultaat onder de richtsnoeren van 1998, geregeld wordt overschreden in geval van niet-gediversifieerde „monoproduct”-ondernemingen, ongegrond zijn.

31      Zelfs gesteld dat de tussenbedragen bij de berekening van de geldboeten die moeten worden opgelegd aan ondernemingen die weinig producten aanbieden, vaker de bovengrens in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 overschrijden wanneer de Commissie de richtsnoeren van 2006 toepast dan onder de richtsnoeren van 1998 het geval was, kan een dergelijke omstandigheid immers niet afdoen aan de rechtmatigheid van de toepassing van die grens, waarnaar het Hof heeft verwezen in zowel het geval van de geldboeten die op grond van de eerste richtsnoeren zijn opgelegd als die welke op grond van de tweede zijn opgelegd.

32      Bijgevolg kan het het Gerecht niet worden verweten dat het in punt 87 van het bestreden arrest de door de Commissie verrichte beoordeling op het punt van het bedrag van de aan rekwirantes opgelegde geldboete, die op de richtsnoeren van 2006 was gebaseerd, heeft bekrachtigd zonder tot een autonome beoordeling van die geldboete over te gaan.

33      Uit een en ander volgt dat het eerste middel van de hogere voorziening moet worden afgewezen.

 Tweede middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

 Argumenten van partijen

34      Met hun tweede middel geven rekwirantes te kennen dat de uiteenzettingen van het Gerecht op het punt van het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen gebrekkig zijn gemotiveerd. Hoewel het Gerecht in de punten 80 en volgende en met name in punt 87 van het bestreden arrest sommige van rekwirantes’ argumenten over deze kwestie heeft onderzocht, heeft het de argumenten die rekwirantes hebben ontleend aan het arrest van 16 juni 2011, Putters International/Commissie (T‑211/08, EU:T:2011:289), en met name de overwegingen in punt 75 van dat arrest, niet vermeld, ondanks het belang dat rekwirantes aan die laatste argumenten hadden gehecht. In het bestreden arrest is evenmin verwezen naar de relevante overwegingen in het besluit van 28 maart 2012, zodat het Gerecht op die punten geen uitspraak heeft gedaan.

35      De Commissie antwoordt hierop dat het Gerecht enkel gehouden is om de voornaamste gronden voor zijn besluit gedetailleerd uiteen te zetten, en niet om naar een overweging ten overvloede in een bepaald arrest of een later besluit van de Commissie te verwijzen.

 Beoordeling door het Hof

36      Er dient aan te worden herinnerd dat de motiveringsplicht het Gerecht er volgens vaste rechtspraak van het Hof niet toe verplicht om bij zijn redenering alle door partijen bij het geding uiteengezette argumenten één voor één uitputtend te behandelen. De motivering kan dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom het Gerecht hun argumenten niet heeft aanvaard en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn rechterlijk toezicht uit te oefenen (zie in die zin met name arresten van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, EU:C:2004:6, punt 372, en van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, EU:C:2008:476, punt 96).

37      Meer bepaald kan de op het Gerecht rustende verplichting om zijn arresten te motiveren, in beginsel niet zo ver gaan dat het Gerecht de in een zaak gekozen oplossing moet rechtvaardigen tegen de achtergrond van de oplossing waarvoor het heeft gekozen in een andere zaak die hem is voorgelegd, ook al heeft deze betrekking op hetzelfde besluit (zie in die zin arrest van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punt 66, en beschikking van 4 september 2014, Metropolis Inmobiliarias y Restauraciones/BHIM, C‑509/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2173, punt 51).

38      Aangezien het Gerecht in het bestreden arrest duidelijk heeft uiteengezet waarom het rekwirantes’ betoog inzake schending van het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen afwees, is het tweede middel bijgevolg ongegrond.

 Derde middel: schending van het beginsel van de bescherming van gewettigd vertrouwen

39      Met hun derde middel voeren rekwirantes schending van het beginsel van de bescherming van gewettigd vertrouwen aan.

40      In dat verband geven rekwirantes met name te kennen dat vaststaat dat de Commissie bij meerdere gelegenheden de procedurele regels heeft overtreden door aan andere ondernemingen op hen betrekking hebbende zakengeheimen mee te delen, zoals blijkt uit punt 104 van het bestreden arrest. In de punten 102 tot en met 119 van dit arrest heeft het Gerecht de eerbiediging van het beginsel van de bescherming van gewettigd vertrouwen door de Commissie zeer formeel beoordeeld en is het daarbij voorbijgegaan aan het feit dat het vertrouwen dat rekwirantes aan de diensten van de Commissie hadden geschonken in het kader van de toepassing van de mededeling van 2002 inzake medewerking wezenlijk was.

41      De ondernemingen die hun medewerking verlenen, moeten op de toezeggingen van de Commissie kunnen vertrouwen wanneer die op overeenstemmende wijze worden gedaan door personeelsleden die voor het met de zaak belaste team verantwoordelijk zijn. Wanneer wordt geoordeeld dat dergelijke toezeggingen geen gewettigd vertrouwen kunnen wekken omdat die niet van de bevoegde dienst afkomstig zijn, zoals het Gerecht in punt 115 van het bestreden arrest heeft gedaan, gaat dit volgens rekwirantes in tegen de doelstelling van algemeen belang dat inbreuken worden vervolgd en levert dit schending van het beginsel van de bescherming van gewettigd vertrouwen op.

42      Volgens de Commissie is dit middel ongegrond.

 Beoordeling door het Hof

43      Er dient op te worden gewezen dat het Gerecht in de punten 110 tot en met 116 van het bestreden arrest heeft onderzocht of de Commissie het beginsel van de bescherming van gewettigd vertrouwen heeft geschonden door rekwirantes geen vermindering van de hun op te leggen geldboete toe te kennen.

44      In dat verband heeft het Gerecht in punt 111 van het bestreden arrest terecht benadrukt dat uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat het recht om de bescherming van gewettigd vertrouwen in te roepen veronderstelt dat aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan, waaronder die dat nauwkeurige, onvoorwaardelijke en overeenstemmende toezeggingen door de bestuurlijke autoriteiten van de Europese Unie moeten zijn gedaan [zie in die zin arresten van 18 juli 2007, EBW/Karatzoglou, C‑213/06 P, EU:C:2007:453, punt 33, en van 16 december 2008, Masdar (UK)/Commissie, C‑47/07 P, EU:C:2008:726, punt 81]. Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 113 tot en met 116 van het bestreden arrest geoordeeld dat aan die drie voorwaarden niet was voldaan in de onderhavige zaak.

45      Daar waar het door rekwirantes aangevoerde betoog zich in het bijzonder richt tegen punt 115 van het bestreden arrest, over het ontbreken van een machtiging van de betrokken personeelsleden of diensten van de Commissie om dergelijke toezeggingen te doen, volstaat het dus vast te stellen dat dit punt hoe dan ook een overweging ten overvloede is en dat dit betoog dus niet tot de vernietiging van het bestreden arrest kan leiden.

46      Bijgevolg is het derde middel niet ter zake dienend.

47      Aangezien geen van de door rekwirantes aangevoerde middelen is aanvaard, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

 Kosten

48      Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

49      Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwirantes in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten van deze hogere voorziening.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      Hansa Metallwerke AG, Hansa Nederland BV, Hansa Italiana Srl, Hansa Belgium en Hansa Austria GmbH worden verwezen in de kosten.

ondertekeningen


** Procestaal: Duits.