Language of document : ECLI:EU:T:2005:129

Zaak T‑141/03

Sniace, SA

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Staatssteun – Participatielening – Procesbelang – Niet-ontvankelijkheid”

Samenvatting van het arrest

1.      Procedure – Ontvankelijkheid – Verplichting voor verwerende partij om ontvankelijkheid bij afzonderlijke akte te betwisten – Geen – Mogelijkheid om zich ertoe te beperken, in verweerschrift twijfels te uiten over ontvankelijkheid

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 113 en 114, lid 1)

2.      Beroep tot nietigverklaring – Procesbelang – Noodzaak van bestaand en daadwerkelijk belang – Beoordeling naar tijdstip waarop beroep is ingesteld – Belang dat betrekking heeft op toekomstige en onzekere situaties – Daarvan uitgesloten

(Art. 87, lid 1, EG, 88, lid 3, EG en 234 EG)

1.      Artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verplicht een partij die de ontvankelijkheid van een beroep wil betwisten, niet ertoe dat bij afzonderlijke akte te doen. Een verwerende partij kan zich in haar verweerschrift ertoe beperken, vóór het onderzoek ten gronde ernstige twijfels te uiten over de ontvankelijkheid van het beroep en de mogelijkheid om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren ter beoordeling aan het Gerecht voor te leggen, zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen. Krachtens artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht hoe dan ook in iedere stand van het geding ambtshalve middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn, zoals het ontbreken van procesbelang, in behandeling nemen.

(cf. punten 20‑22)

2.      Een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring is slechts ontvankelijk, indien de verzoeker belang heeft bij de nietigverklaring van de bestreden handeling. Dit belang moet bestaand en daadwerkelijk zijn en moet worden beoordeeld naar de dag waarop het beroep is ingesteld. Wanneer het door een verzoeker aangevoerde belang betrekking heeft op een toekomstige rechtssituatie, moet hij aantonen dat de aantasting van die situatie nu al zeker is. Een verzoeker kan zich dus niet beroepen op toekomstige en onzekere situaties om zijn belang bij de nietigverklaring van de bestreden handeling te rechtvaardigen.

Zo kan een verzoekster, ten bewijze dat zij een bestaand en daadwerkelijk belang heeft om op te komen tegen de beschikking van de Commissie waarbij de haar door een kredietinstelling, die een openbare onderneming is, verstrekte participatielening als een met de gemeenschappelijke markt verenigbare steunmaatregel wordt aangemerkt, niet volstaan met het louter hypothetisch betoog dat op grond van artikel 88, lid 3, laatste volzin, EG, procedures kunnen worden ingesteld bij de nationale rechter, zonder ook maar aan te voeren dat dergelijke procedures daadwerkelijk aanhangig zijn. Zij kan zich evenmin beroepen op de gevolgen die de kwalificatie van de betrokken maatregel als staatssteun voor haar betrekkingen met deze kredietinstelling zouden hebben, daar het feit dat de Commissie deze kredietinstelling in casu als openbare onderneming heeft gekwalificeerd, niet de verplichting meebrengt om in de toekomst elke maatregel van deze instelling ten gunste van verzoekster bij de Commissie aan te melden.

Ook al werden, ten slotte, bij de nationale rechterlijke instanties nog procedures ingesteld, dan nog verliest een dergelijke verzoekster de effectieve rechterlijke bescherming van de rechten die zij aan de communautaire rechtsorde ontleent niet. Zij kan immers alle verweermiddelen van het nationale recht aanvoeren teneinde zich tegen de terugbetaling van de steun te verzetten. Verder belet niets haar, wanneer haar rechtstreeks beroep bij de gemeenschapsrechter niet-ontvankelijk wordt verklaard, in een geding voor een nationale rechter, deze laatste een prejudiciële verwijzing krachtens artikel 234 EG voor te stellen om de geldigheid van de beschikking ter discussie te stellen voorzover daarin wordt vastgesteld dat de betrokken maatregel een steunmaatregel is.

(cf. punten 23, 25‑33, 39-41)