Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Okrazhen sad Pleven (Bulgarije) op 3 april 2024 – Strafprocedure tegen M. N. D. en Y. G. Ts

(Zaak C-241/24, Tsenochev1 )

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Okrazhen sad Pleven

Partijen in de strafprocedure

M. N. D. en Y. G. Ts

Prejudiciële vragen

Moet artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met de artikelen 2 en 4, leden 2 en 3, VEU en artikel 267 VWEU, aldus worden uitgelegd dat het de nationale rechter, aan wie in de fase van het vooronderzoek van een strafprocedure correct een schikking voor de afdoening van de strafzaak is voorgelegd en die vragen stelt over de doeltreffende bescherming van de rechten, die aan slachtoffers van mensenhandel bij richtlijn 2011/36/EU1 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan, en ter vervanging van kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad zijn toegekend, de bevoegdheid verleent om de door de verdachte en zijn raadsman ingediende daaropvolgende verzoeken tot beëindiging van de procedure niet in aanmerking te nemen, indien hij reden heeft om aan te nemen dat er sprake is van misbruik van recht in de zin van artikel 54 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en wel om de volgende redenen: 1. het nationale recht voorziet niet in de mogelijkheid dat de aanhangigmaking bij de rechter aan wie een schikking ter goedkeuring is voorgelegd, ongedaan wordt gemaakt en dat de procedure dienovereenkomstig om die reden wordt beëindigd; 2. een van de verdachten en zijn raadsman voeren aan dat de reguliere termijn van één week voor de beëindiging van de procedure is overschreden, welke termijn op grond van een verzoek van de verwijzende rechter aan de Konstitutsionen sad na Republika Bulgaria (grondwettelijk hof van de Republiek Bulgarije) niet in acht kon worden genomen, met als gevolg dat de voorlopige hechtenis ten onrechte is verlengd; 3. een van de verdachten en zijn raadsman verzoeken de president van de rechtbank en de minister van Justitie een tuchtprocedure tegen de rechter in te leiden omdat hij de procedure niet binnen de reguliere termijn van één week heeft beëindigd; 4. een van de verdachten heeft zijn instemming met de ondertekende schikking „wegens gebrek aan vertrouwen in de aangezochte rechter” herroepen en de president van de rechtbank verzocht om de rechter tuchtrechtelijk aansprakelijk te stellen, hem te wraken en de strafzaak aan een andere rechter toe te wijzen; 5. de andere rechters die de schikkingen van de tien andere verdachten in dezelfde strafprocedure hebben getoetst en goedgekeurd, hebben de onverenigbaarheid van het procesrecht met de vereisten voor de doeltreffende bescherming van slachtoffers van mensenhandel niet aan de orde gesteld?

Moeten de bepalingen van richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan, en ter vervanging van kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad en artikel 5 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gelezen in samenhang met de toelichtingen bij het Handvest, aldus worden uitgelegd dat een slachtoffer van mensenhandel bij de procedure voor de straftoemeting moet worden betrokken, ook wanneer een door de rechter goed te keuren schikking in de fase van het vooronderzoek van de strafprocedure is getroffen?

Is het voor het antwoord op de tweede vraag van belang dat de goedkeuring van de schikking ervan afhangt of de door het strafbare feit veroorzaakte materiële schade reeds is vergoed dan wel of daarvoor een zekerheid is gesteld, waarbij volgens een voor de rechter bindende beslissing over de uitlegging alleen de schade die aan de bestanddelen van het strafbare feit voldoet, dat wil zeggen de schade die tot de constitutieve elementen behoort, in aanmerking dient te worden genomen, maar niet de schade die niet aan de bestanddelen van het strafbare feit voldoet, dat wil zeggen de door de slachtoffers van mensenhandel geleden winstderving?

Is een nationale bepaling, zoals artikel 381, lid 2, van de Nakazatelno-protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering), die de afdoening van strafzaken door middel van een schikking bij ernstige en opzettelijke strafbare feiten van specifieke hoofdstukken van het wetboek van strafvordering, met inbegrip van strafbare feiten als bedoeld in afdeling VIII „Verboden handelingen op seksueel gebied”, maar niet bij strafbare feiten als bedoeld in afdeling IX „Mensenhandel” verbiedt, verenigbaar met het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte?

Moeten artikel 4, lid 2, onder b), en artikel 4, lid 4, van richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan, en ter vervanging van kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad, aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter aan wie in de fase van het vooronderzoek van de strafprocedure een schikking is voorgelegd, verplicht is om te onderzoeken of de overeengekomen straf (in casu: twee jaar gevangenisstraf) „doeltreffend, evenredig en afschrikkend” is, waarbij rekening dient te worden gehouden met het aantal individuele gevallen van mensenhandel en de omstandigheid dat de strafbare feiten door een criminele organisatie zijn gepleegd?

Indien de vijfde vraag ontkennend wordt beantwoord: moet de nationale rechter de toepassing van richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan, en ter vervanging van kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad, verzekeren door het nationale recht op grond waarvan hij de schikking alleen kan goedkeuren, indien deze „niet in strijd is met de wet of de goede zeden”, overeenkomstig het beginsel van conforme uitlegging, in afwijking van de vaste rechtspraak, aldus uit te leggen dat hij ook kan nagaan of de in de schikking vastgestelde straf (in casu: twee jaar gevangenisstraf) „doeltreffend, evenredig en afschrikkend” is, waarbij rekening dient te worden gehouden met het aantal individuele gevallen van mensenhandel en de omstandigheid dat de strafbare feiten door een criminele organisatie zijn gepleegd?

Hoe moeten de begrippen „doeltreffend, evenredig en afschrikkend” in de zin van artikel 4, lid 4, van richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan, en ter vervanging van kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad worden uitgelegd en kan een gevangenisstraf van twee jaar als doeltreffend, evenredig en afschrikkend worden beschouwd, indien de dader lid was van een criminele organisatie en meerdere personen met het doel heeft geronseld om hen in andere lidstaten, ongeacht of zij instemden, seksueel te kunnen uitbuiten en zo misbruik van hen te maken, waarbij het strafbare feit door misleiding is gepleegd? Dient in deze context de in artikel 4, lid 2, onder b), bedoelde „maximumgevangenisstraf van ten minste tien jaar [indien dit strafbare feit]: [...] b) is gepleegd in het kader van een criminele organisatie in de zin van kaderbesluit 2008/841/JBZ van de Raad van 24 oktober 2008 ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit” aldus te worden uitgelegd dat deze straf voor elk afzonderlijk feit van mensenhandel met betrekking tot elk individueel slachtoffer geldt of voor de criminele activiteit als geheel, die meerdere feiten van mensenhandel omvat?

____________

1 Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.

1 PB 2011, L 101, blz. 1.