Language of document : ECLI:EU:T:2005:318

Zaak T‑72/04

Sonja Hosman-Chevalier

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Ambtenaren – Bezoldiging – Ontheemdingstoelage – Artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij Statuut – Begrip ‚diensten, verricht voor een andere staat’”

Samenvatting van het arrest

1.      Ambtenaren – Bezoldiging – Ontheemdingstoelage – Voorwaarden voor toekenning – Diensten, verricht voor andere staat of internationale organisatie – Begrip „diensten, verricht voor andere staat” – Persoon van permanente vertegenwoordiging van lidstaat bij Europese Unie – Daaronder begrepen

(Ambtenarenstatuut, bijlage VII, art. 4, lid 1, sub a)

2.      Gemeenschapsrecht – Uitlegging – Beginselen – Autonome uitlegging – Grenzen – Verwijzing, in bepaalde gevallen, naar recht van lidstaten

1.      De reden voor de uitzondering inzake de toekenning van de ontheemdingstoelage, bedoeld in artikel 4, lid 1, sub a, tweede streepje, laatste volzin, van bijlage VII bij het Statuut, ten gunste van ambtenaren die gedurende de referentieperiode van vijf jaar welke eindigt zes maanden vóór hun indiensttreding, diensten voor een andere staat of een internationale organisatie hebben verricht, is dat deze ambtenaren in die omstandigheden niet kunnen worden geacht een duurzame band met het land van de standplaats te hebben gevestigd wegens het tijdelijke karakter van hun detachering in dit land.

Het in deze bepaling gehanteerde begrip ‚staat’ doelt slechts op de staat als rechtspersoon en enig volkenrechtelijk rechtssubject, alsook op de regeringsorganen ervan. Het volstaat dat een persoon zijn beroepsbezigheid uitoefent voor een lichaam dat deel uitmaakt van de staat, zoals een permanente vertegenwoordiging bij de Europese Unie, om hem volledig onder de uitzondering bedoeld in artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut te doen vallen, ongeacht de bijzondere en specifieke werkzaamheden die hij binnen dit lichaam heeft uitgeoefend.

(cf. punten 28‑29, 42)

2.      Uit de eisen van zowel de eenvormige toepassing van het gemeenschapsrecht als het gelijkheidsbeginsel vloeit voort dat het in de regel noodzakelijk is dat de termen van een gemeenschapsrechtelijke bepaling die voor de vaststelling van de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de gehele Gemeenschap autonoom en op eenvormige wijze worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en met het doel van de betrokken regeling. Waar een uitdrukkelijke verwijzing ontbreekt, kan de toepassing van het gemeenschapsrecht evenwel in voorkomend geval een verwijzing naar het recht van de lidstaten impliceren, wanneer de gemeenschapsrechter noch in het gemeenschapsrecht noch in de algemene beginselen daarvan iets vindt dat hem in staat stelt, de inhoud en draagwijdte van een gemeenschapsbepaling door autonome uitlegging te preciseren.

(cf. punt 40)