Language of document : ECLI:EU:C:2019:594

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. KOKOTT

van 11 juli 2019 (1)

Gevoegde zaken C355/18 tot en met C357/18 en C479/18

Barbara Rust-Hackner (C355/18),

Christian Gmoser (C356/18),

Bettina Plackner (C357/18)

tegen

Nürnberger Versicherung Aktiengesellschaft Österreich

[verzoek van het Landesgericht Salzburg (appelrechter Salzburg, Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]

en

KL,

LK,

MJ,

NI

tegen

UNIQA Österreich Versicherungen,

Allianz Elementar Lebensversicherungs-Aktiengesellschaft,

DONAU Versicherung AG Vienna Insurance Group (C479/18)

[verzoek van het Bezirksgericht für Handelssachen Wien (handelsrechter in eerste aanleg Wenen, Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Verzoek om een prejudiciële beslissing – Directe levensverzekering – Richtlijnen 90/619/EEG, 92/96/EEG, 2002/83/EG en 2009/138/EG – Opzeggingsrecht – Ontbrekende of onjuiste informatie betreffende de voorwaarden voor de uitoefening van dat recht – Vervallen van het opzeggingsrecht – Rechtsgevolgen van de opzegging”






I.      Inleiding

1.        In welke omstandigheden en hoe lang kan een verzekeringsnemer een levensverzekeringsovereenkomst opzeggen door een beroep te doen op ontbrekende of onjuiste informatie betreffende de opzegging?

2.        Krachtens de toepasselijke bepalingen van de verzekeringsrichtlijnen heeft de verzekeringnemer het recht om een levensverzekeringsovereenkomst, binnen een korte termijn na het sluiten daarvan, op te zeggen. De verzekeraar dient daarbij bij het aangaan van de overeenkomst zorg te dragen voor toereikende informatie betreffende dat recht.

3.        In de onderhavige zaken, die voortvloeien uit vier verzoeken van twee Oostenrijkse rechters om een prejudiciële beslissing, moet het Hof in wezen duidelijk maken in welke gevallen niet volgens de regels verstrekte informatie evenzeer haar doel mist als achterwege gebleven informatie. Voor dergelijke gevallen wordt het Hof verder verzocht om verduidelijking van de vraag hoe lang de verzekeringnemer gebruik kan maken van het opzeggingsrecht. Wanneer een buitengewoon late opzegging Unierechtelijk geoorloofd, of zelfs vereist, zou zijn, wordt ten slotte gevraagd naar de eisen die het Unierecht stelt betreffende de wijze waarop de rechtsgevolgen van een opzeggingsverklaring worden geregeld.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

4.        Wegens de verschillende tijdstippen waarop de in de hoofdgedingen litigieuze levensverzekeringsovereenkomsten zijn gesloten, moeten de bepalingen van verschillende richtlijnen worden toegepast en uitgelegd: terwijl de prejudiciële vragen in de zaken C‑355/18, C‑356/18 en C‑357/18, evenals de tweede prejudiciële vraag in zaak C‑479/18 aan de hand van de Tweede(2) en de Derde(3) richtlijn levensverzekering(4) moeten worden onderzocht, zijn voor de overige prejudiciële vragen in zaak C‑479/18 bovendien de latere richtlijnen 2002/83(5) en 2009/138(6) eveneens relevant. Op grond van de inhoudelijke overeenkomst tussen de uit te leggen richtlijnbepalingen, vloeien hieruit echter geen verschillen voort.

5.        Artikel 15, lid 1, van de Tweede richtlijn levensverzekering bepaalde:

„Elke lidstaat schrijft voor dat de verzekeringnemer die een individuele levensverzekering aangaat, beschikt over een termijn van 14 tot 30 dagen, te rekenen vanaf het tijdstip waarop hij ervan in kennis wordt gesteld dat de overeenkomst is gesloten, om deze overeenkomst op te zeggen.

De kennisgeving van de verzekeringnemer waarin hij de overeenkomst opzegt, heeft ten gevolge dat hij voor de toekomst wordt ontheven van alle uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen.

De andere rechtsgevolgen en de voorwaarden van de opzegging worden beheerst door het op de overeenkomst toepasselijke recht, [...] met name voor wat betreft de wijze waarop de verzekeringnemer ervan in kennis wordt gesteld dat de overeenkomst gesloten is.”

Artikel 35, lid 1, van richtlijn 2002/83 en artikel 186, lid 1, van de richtlijn Solvabiliteit II komen nagenoeg overeen met deze bepaling.

6.        Artikel 31, leden 1 en 4, van de Derde richtlijn levensverzekering bepaalde:

„1. Vóór de sluiting van de verzekeringsovereenkomst dienen aan de verzekeringnemer ten minste de in bijlage II, onder A, vermelde gegevens te worden medegedeeld.

[...]

4. De toepassingsvoorschriften betreffende dit artikel en bijlage II worden door de lidstaat van de verbintenis vastgesteld.”

Artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83 en artikel 185 van de richtlijn Solvabiliteit II bevatten dienovereenkomstige bepalingen.

7.        Bijlage II („Aan de verzekeringnemer te verstrekken inlichtingen”) van de Derde richtlijn levensverzekering somde onder A inlichtingen op die vóór de sluiting van de overeenkomst aan de verzekeringnemer moesten worden meegedeeld.(7) Volgens het tweede deel van de eerste volzin van de bijlage moesten „[d]e [mee te delen] inlichtingen [...] duidelijk, nauwkeurig en schriftelijk worden verstrekt in een officiële taal van de lidstaat van de verbintenis”.(8) Tot deze inlichtingen behoorde volgens punt A, a. 13, de „[w]ijze van uitoefening van het recht van opzegging”.(9)

B.      Nationaal recht

8.        § 165a van de Oostenrijkse Versicherungsvertragsgesetz (wet op de verzekeringsovereenkomst; hierna: „VersVG”) in de op de hoofdgedingen in de zaken C‑356/18 en C‑357/18 en op de hoofdgedingen A en B in zaak C‑479/18 toepasselijke versie(10) luidde:

„1.      De verzekeringnemer is gerechtigd de overeenkomst binnen twee weken na het sluiten ervan op te zeggen. Indien de verzekeraar voorlopige dekking heeft verleend, is hem hiervoor de met de duur van deze dekking overeenkomende premie verschuldigd.

2.      Indien de verzekeraar de verplichting tot kennisgeving van zijn adres (§ 9a, lid 1, punt 1, VAG) niet is nagekomen, begint de opzegtermijn overeenkomstig lid 1 niet te lopen zolang de verzekeringnemer geen kennis heeft gekregen van dit adres.

3.      De vorige leden gelden niet voor groepsverzekeringsovereenkomsten, noch voor overeenkomsten met een looptijd van maximaal zes maanden.”

9.        De op het hoofdgeding in zaak C‑355/18 en op het hoofdgeding C in zaak C‑479/18 toepasselijke versie van § 165a VersVG(11) verlengde de in lid 1 vermelde termijn tot dertig dagen. De voor het hoofdgeding D in zaak C‑479/18 relevante versie van § 165a VersVG bevat een nieuw ingevoegd lid 2a(12), dat als volgt luidt:

„2a.      Indien de verzekeringnemer een consument is (§ 1, lid 1, punt 2 [KSchG; Konsumentenschutzgesetz; Oostenrijkse wet inzake consumentenbescherming]), gaat de opzegtermijn overeenkomstig de leden 1 en 2 pas in wanneer aan hem ook over dit recht van opzegging informatie is verstrekt.”

10.      § 9a, lid 1, van de Oostenrijkse Versicherungsaufsichtsgesetz (Oostenrijkse wet op het verzekeringsbedrijf en het toezicht erop; hierna: „VAG”), in de voor de hoofdgedingen relevante versies (BGBl. nr. 447/1996 en BGBl. I, nr. 34/2015) luidde onder meer als volgt:

„1.      De verzekeringnemer dient bij het sluiten van een directe verzekeringsovereenkomst betreffende een in Oostenrijk gelegen risico voordat hij de overeenkomst aangaat, schriftelijk in kennis te worden gesteld van

[...]

6. de omstandigheden waarin de verzekeringnemer de verzekeringsovereenkomst kan herroepen of opzeggen.”

III. Feiten en hoofdgedingen

11.      Het voorwerp van alle hoofdgedingen betreft vorderingen van natuurlijke personen tot terugbetaling van alle betaalde verzekeringspremies met inbegrip van de gekapitaliseerde rente, die zij als verzekeringnemer hebben ingesteld tegen de desbetreffende levensverzekeraars. Deze vorderingen zijn gebaseerd op opzeggingsverklaringen die de betrokken verzekeringnemers hebben ingediend lang nadat de overeenkomst is gesloten en ten dele zelfs na de beëindiging van de desbetreffende overeenkomst (zogenaamde late opzegging).

12.      Verzoekers in de hoofdgedingen baseren hun vorderingen in wezen op het feit dat zij door de desbetreffende verzekeraars of helemaal niet (procedure B in zaak C‑479/18) of in ieder geval onjuist zijn geïnformeerd over het hun toekomende opzeggingsrecht. De onjuistheid van de informatieverstrekking vloeit voort uit het feit dat daarin wordt gesteld dat alleen schriftelijke opzeggingsverklaringen geldig zijn, terwijl naar nationaal recht een vormvrije verklaring volstaat. De verzekeringnemers zijn daardoor gehinderd bij de uitoefening van hun door het Unierecht gewaarborgde opzeggingsrecht, zodat de termijn met betrekking tot de opzeggingsverklaring niet is ingegaan.

13.      De verzoekende verzekeringnemers en de verwerende verzekeraars betwisten of het opzeggingsrecht, op het moment dat het werd uitgeoefend, reeds was vervallen. Bovendien strijden zij over de vraag of de vorderingen tot betaling van de verzekeringnemers zijn beperkt tot de afkoopwaarde op het tijdstip van de ontbinding van de overeenkomst, of dat alle betaalde bedragen moeten worden terugbetaald volgens de beginselen van de verrijkingsrechtelijke ongedaanmaking van een overeenkomst.

14.      In de zaken C‑355/18 tot en met C‑357/18 baseren de verzoekende verzekeringnemers hun vorderingen in wezen op het feit dat zij recht hadden op een late opzegging, omdat zij onjuist zijn geïnformeerd over de vorm van de opzeggingsverklaring. Nadat hun vorderingen in eerste aanleg zijn toegewezen, acht het verwijzende Landesgericht Salzburg als appelrechter een uitlegging door het Hof noodzakelijk van de toepasselijke bepalingen van de verzekeringsrichtlijnen, omdat het twijfelt in hoeverre informatie als „onjuist” moet worden beschouwd, wanneer deze niet heeft geleid tot misleiding van de verzekeringnemer aangaande het bestaan van zijn opzeggingsrecht.

15.      In de zaken C‑355/18 en C‑356/18 is de overeenkomst opgezegd nadat deze door beëindiging respectievelijk afkoop was vervallen. Daarentegen was de in zaak C‑357/18 litigieuze levensverzekeringsovereenkomst op het tijdstip van de opzeggingsverklaring niet eerst door beëindiging vervallen.

16.      Aanleiding voor het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C‑479/18 vormen vier procedures – door het verwijzende Bezirksgericht für Handelssachen Wien als procedure A tot en met D aangeduid –, die vergelijkbare vorderingen van verzekeringnemers tegen de desbetreffende verzekeraars tot het ongedaan maken van levensverzekeringsovereenkomsten tot voorwerp hebben. Deze verzekeringnemers hebben eveneens lang nadat zij de overeenkomst hadden gesloten, kennis gegeven van het opzeggen daarvan wegens onjuiste respectievelijk ontbrekende informatie. In procedure B heeft de verzekeringnemer kennis gegeven van zijn opzegging wegens ontbrekende informatie na de beëindiging van de overeenkomst en de daaropvolgende uitbetaling van de afkoopwaarde.

IV.    Verzoeken om een prejudiciële beslissing en procedures voor het Hof

17.      In de zaken C‑355/18 en C‑356/18 heeft het Landesgericht Salzburg het Hof telkens de volgende vragen voorgelegd voor een prejudiciële beslissing:

„1) Dient artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619/EEG (Tweede richtlijn levensverzekering) zoals gewijzigd bij richtlijn 92/96/EEG (Derde richtlijn levensverzekering) juncto artikel 31 van richtlijn 92/96/EEG aldus te worden uitgelegd dat in de kennisgeving betreffende de mogelijkheid van opzegging ook moet worden vermeld dat de opzegging niet in een bepaalde vorm behoeft te geschieden?

2)      Kan de levensverzekeringsovereenkomst ook dan nog wegens onjuiste informatie inzake het opzeggingsrecht worden opgezegd nadat deze door de verzekeringnemer reeds is beëindigd (en afgekocht)?”

18.      In zaak C‑357/18 heeft het Landesgericht Salzburg het Hof alleen de eerste van deze twee prejudiciële vragen voorgelegd voor een prejudiciële beslissing.

19.      Bij beslissing van de president van het Hof van 22 juni 2018 zijn de zaken C‑355/18, C‑356/18 en C‑357/18 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het eindarrest.

20.      In zaak C‑479/18 heeft het Bezirksgericht für Handelssachen Wien de procedures geschorst en het Hof de volgende vragen voorgelegd voor een prejudiciële beslissing:

„1)      Moeten artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619/EEG, gelezen in samenhang met artikel 31 van richtlijn 92/96/EEG, artikel 35, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG, en artikel 185, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 186, lid 1, van richtlijn 2009/138/EG aldus worden uitgelegd dat bij ontstentenis van een nationale regeling betreffende de gevolgen van het verstrekken van onjuiste informatie over het recht van opzegging voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst, de termijn voor uitoefening van het recht van opzegging niet ingaat wanneer de verzekeringsonderneming bij het verstrekken van de informatie te kennen geeft dat de opzegging schriftelijk dient te gebeuren, hoewel de opzegging volgens het nationale recht in om het even welke vorm kan worden gegeven?

2)      (indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:) Moet artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619/EEG, gelezen in samenhang met artikel 31 van richtlijn 92/96/EEG, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke in geval van verzuim om informatie te verstrekken over het recht van opzegging of in geval van het verstrekken van onjuiste informatie daarover voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst, de termijn voor uitoefening van het recht van opzegging ingaat op het tijdstip waarop de verzekeringnemer – op welke wijze ook – kennis heeft gekregen van zijn recht van opzegging?

3)      Moet artikel 35, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG aldus worden uitgelegd dat bij ontstentenis van een nationale regeling betreffende de gevolgen van het verzuim om informatie te verstrekken over het recht van opzegging of van het verstrekken van onjuiste informatie daarover voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst, het recht van de verzekeringnemer om de overeenkomst op te zeggen pas vervalt nadat de afkoopwaarde, wegens de beëindiging door hem van de overeenkomst, aan hem is uitbetaald en de contractpartijen daarmee hun uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen volledig zijn nagekomen?

4)      (indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord en/of de derde vraag ontkennend wordt beantwoord:) Moeten artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619/EEG, artikel 35, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG en artikel 186, lid 1, van richtlijn 2009/138/EG aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling volgens welke de afkoopwaarde (de volgens de erkende actuariële methodes berekende geactualiseerde waarde van de verzekering) aan de verzekeringnemer moet worden terugbetaald indien hij zijn recht van opzegging uitoefent?

5)      (indien de vierde vraag wordt behandeld en bevestigend wordt beantwoord:) Moeten artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619/EEG, artikel 35, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG en artikel 186, lid 1, van richtlijn 2009/138/EG aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling volgens welke ingeval van uitoefening van het recht van opzegging het recht op forfaitaire rente over de terugbetaalde premies wegens verjaring slechts geldt over een periode die zich uitstrekt over de laatste drie jaar die aan het instellen van de vordering voorafgaan?”

21.      Bij beslissing van het Hof van 26 februari 2019 zijn zaak C‑479/18 en de gevoegde zaken C‑355/18, C‑356/18 en C‑357/18 gevoegd voor de mondelinge behandeling en voor het eindarrest.

22.      In de prejudiciële procedure voor het Hof hebben partijen in de hoofdgedingen, de Republiek Oostenrijk, de Tsjechische Republiek, de Italiaanse Republiek en de Europese Commissie schriftelijke opmerkingen ingediend. Dezelfde betrokkenen, met uitzondering van de verzoeker in hoofdgeding C van zaak C‑479/18, de Italiaanse Republiek en de Tsjechische Republiek waren eveneens vertegenwoordigd ter terechtzitting van 11 april 2019.

V.      Bevoegdheid van het Hof en ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen (zaken C355/18, C356/18 en C357/18)

A.      Bevoegdheid van het Hof

23.      De verzoekende verzekeringnemers in de zaken C‑355/18, C‑356/18 en C‑357/18 voeren aan dat het nationale recht doorslaggevend is bij de beoordeling van de informatie betreffende de opzegging, en twijfelen dientengevolge aan de bevoegdheid van het Hof om de prejudiciële vragen te beantwoorden.

24.      De beoordeling of de informatie betreffende de opzegging in een specifiek geval aan de voorschriften voldoet, dient inderdaad primair te geschieden aan de hand van de bepalingen van het in die zaak toepasselijke nationale recht.(13) Dat blijkt om te beginnen uit het feit dat de lidstaten volgens artikel 31, lid 4, van de Derde richtlijn levensverzekering, artikel 36, lid 4, van richtlijn 2002/83 respectievelijk artikel 185, lid 8, van de richtlijn Solvabiliteit II de toepassingsvoorschriften vaststellen met betrekking tot de Unierechtelijk opgelegde informatie. Voorwerp van de informatie vormt onder andere de „[w]ijze van uitoefening van het recht van opzegging”, die wederom volgens artikel 15, lid 1, derde alinea, van de Tweede richtlijn levensverzekering, artikel 35, lid 1, derde alinea, van richtlijn 2002/83 respectievelijk artikel 186, lid 1, derde alinea, van de richtlijn Solvabiliteit II, eveneens door de lidstaten moet worden vastgesteld.

25.      Dienovereenkomstig staat het in casu in principe aan de verwijzende rechter om na te gaan of het nationale recht eraan in de weg staat dat de polisbepalingen betreffende de opzegging aangeven dat de opzeggingsverklaring in een bepaalde vorm dient te geschieden om geldig te zijn.

26.      Niettemin dienen de lidstaten bij de vaststelling van dergelijke toepassingsvoorschriften de meest passende vormen en middelen te kiezen „ter verzekering van het nuttig effect van de [verzekeringsrichtlijnen], mede gelet op het voorwerp ervan”(14). Dienaangaande is het aan het Hof te toetsen dat deze algemene inperking van de regelgevingsbevoegdheid van de lidstaten in acht wordt genomen.

27.      Daarenboven zou de verwijzende rechter in de zaken C‑355/18, C‑356/18 en C‑357/18 ten slotte gaarne vernemen welke voorwaarden met betrekking tot de vorm van de opzeggingsverklaring en de informatie daarover zijn af te leiden uit de aangehaalde richtlijnbepalingen.

28.      Dientengevolge kan er niet aan worden getwijfeld dat het Hof bevoegd is om de prejudiciële vragen in de zaken C‑355/18, C‑356/18 en C‑357/18 te beantwoorden.

B.      Toereikende weergave van de toepasselijke bepalingen

29.      Voor de rest wordt geklaagd over de onvolledige weergave van de relevante bepalingen van nationaal recht in de verwijzingsbeslissingen in de zaken C‑355/18, C‑356/18 en C‑357/18, om welke reden de niet-ontvankelijkheid ervan wordt aangevoerd.

30.      Deze stelling van de verzoekende verzekeringnemers is, juist tegen de achtergrond van de door diezelfde partijen aangevoerde bevoegdheidsverdeling tussen het Hof en de verwijzende rechters, niet overtuigend. Aangezien de prejudiciële vragen aangaande de vorm van de opzeggingsverklaring uiteindelijk beogen de regelgevingsbevoegdheid van de lidstaten te verduidelijken wat de vaststelling van de wijze van uitoefening van het opzeggingsrecht betreft, voldoet in ieder geval de weergave van de tekst van de mogelijkerwijs op het geval toepasselijke nationale bepaling, evenals de uitlegging daarvan door de nationale rechterlijke instanties, aan de vereisten van artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering.

31.      Bijgevolg zijn alle prejudiciële vragen in de gevoegde zaken C‑355/18, C‑356/18 en C‑357/18 ontvankelijk.

VI.    Prejudiciële vragen

32.      De prejudiciële vragen hebben in wezen betrekking op de drie rechtsvragen die reeds in de inleiding(15) zijn vermeld.

33.      In de eerste plaats moet worden nagegaan in welke gevallen de informatie betreffende de opzegging haar doel op dezelfde wijze mist als ontbrekende informatie (A). Voor zover de verzoekende verzekeringnemers in de hoofdgedingen dat willen afleiden uit de onjuistheid van de gegevens in de precontractuele informatie, zou de verwijzende rechter namelijk met de eerste respectievelijk enige prejudiciële vraag in de zaken C‑355/18, C‑356/18 en C‑357/18 kunnen vernemen of en in hoeverre de verzekeringsrichtlijnen de inhoud bepalen van de in het kader van de informatie betreffende de opzegging te verstrekken inlichtingen.

34.      Voor het geval dat onjuiste informatie betreffende de opzegging in bepaalde omstandigheden moet worden gelijkgesteld met het ontbreken van de Unierechtelijk vereiste informatie, moet in de tweede plaats worden nagegaan – in het kader van het onderzoek van de tweede prejudiciële vraag in de zaken C‑355/18 en C‑356/18 en de eerste drie prejudiciële vragen in zaak C‑479/18 – in hoeverre de verzekeringsrichtlijnen de gevolgen van een dergelijk verzuim voor het ingaan van de opzeggingstermijn regelen (B).

35.      Voor zover de uitoefening van het opzeggingsrecht door de verzekeringnemer ook lange tijd na het sluiten van de overeenkomst in aanmerking komt, omdat de verzekeringnemer hierover niet overeenkomstig de Unierechtelijke vereisten is geïnformeerd, moet ten slotte worden ingegaan op de vragen aangaande de hoogte van de aanspraken van de verzekeringnemers in het geval van een dergelijke late opzegging (vierde en vijfde prejudiciële vraag in zaak C‑479/18) (C).

A.      Onjuiste informatie betreffende de opzegging (eerste respectievelijk enige prejudiciële vraag in de zaken C355/18, C356/18, C357/18)

1.      Door de verzekeringsrichtlijnen gestelde eisen aan de informatie betreffende de opzegging (eerste respectievelijk enige prejudiciële vraag in de zaken C355/18, C356/18, C357/18)

36.      Dienaangaande rijst de vraag of en in hoeverre de verzekeringsrichtlijnen hoe dan ook voorwaarden bevatten voor de beoordeling van de informatie die de desbetreffende verzekeraar moet verstrekken in het kader van de informatie betreffende de wijze waarop het opzeggingsrecht moet worden uitgeoefend. In principe zijn immers de lidstaten bevoegd deze wijze vast te stellen.(16)

37.      De nemer van een individuele levensverzekeringsovereenkomst heeft sinds de Tweede richtlijn levensverzekering evenwel het recht om deze overeenkomst binnen een korte termijn(17) op te zeggen. De verzekeringnemer beschikt aldus over de mogelijkheid om een levensverzekeringsovereenkomst, ook nog na het sluiten ervan, zonder voorwaarden te ontbinden. De termijn gaat in op het tijdstip waarop de verzekeringnemer in kennis wordt gesteld van het sluiten van de overeenkomst.

38.      Wil de verzekeringnemer dat door het Unierecht gewaarborgde recht doeltreffend kunnen uitoefenen, dan moet de verzekeraar de verzekeringnemer voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst informeren betreffende de wijze waarop het opzeggingsrecht moet worden uitgeoefend.

39.      In het arrest Endress(18) heeft het Hof in dit verband duidelijk gemaakt dat de relevante bepalingen van de Tweede en de Derde richtlijn levensverzekering in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling krachtens welke het opzeggingsrecht één jaar na de eerste premiebetaling vervalt, wanneer de verzekeringnemer niet over zijn opzeggingsrecht is geïnformeerd.

40.      Bij een concrete beoordeling van de informatie betreffende de opzegging door de nationale rechter is doorslaggevend of de verzekeringnemer aan de hand van de desbetreffende informatie over alle informatie beschikt voor een geldige uitoefening van zijn opzeggingsrecht.

41.      De vereiste informatie is af te leiden uit de op dat moment toepasselijke nationale wettelijke bepalingen.(19) Met betrekking tot de vorm en de inhoud van de informatie betreffende de opzegging beperken de relevante bepalingen van de verzekeringsrichtlijnen(20) zich tot het vereiste dat de dienovereenkomstige schriftelijke informatie „duidelijk en gedetailleerd” moet worden opgesteld.(21)

42.      Daaruit volgt dat de informatie betreffende de opzegging in ieder geval informatie aangaande de in acht te nemen vorm van de opzeggingsverklaring moet bevatten indien deze verklaring volgens de toepasselijke nationale wettelijke bepalingen enkel geldig is wanneer een bepaalde vorm in acht wordt genomen.

43.      Volgens de verwijzende rechter bepaalde § 165a VersVG als de zijns inziens doorslaggevende bepaling van nationaal recht in geen van de voor de hoofdgedingen relevante versies ervan, dat in verband met de geldigheid van de opzeggingsverklaring een bepaalde vorm in acht diende te worden genomen.(22) Tegen deze achtergrond wenst de verwijzende rechter om te beginnen te vernemen of voor de juiste verstrekking van informatie aan de verzekeringnemer vereist dat er in de precontractuele informatie uitdrukkelijk op wordt gewezen dat de opzegging niet is gebonden aan een bepaalde vorm.

44.      Daar sluit de vraag bij aan of het een verzekeraar tegen deze achtergrond vrij moet staan om in de precontractuele informatie in een bepaalde vorm voor het afgeven van een geldige opzeggingsverklaring te kunnen voorzien.

2.      Unierechtelijke beoordeling van een vormvrije opzeggingsmogelijkheid

45.      De Oostenrijkse regering benadrukt terecht dat de door de verzekeringsrichtlijnen uitdrukkelijk erkende regelgevingsbevoegdheid van de lidstaten met betrekking tot de voorwaarden voor de uitoefening van het opzeggingsrecht, eveneens de vraag omvat of de opzegging vormvrij of veeleer met inachtneming van een bepaalde vorm kan geschieden.

46.      Wanneer de nationale wetgever niet bepaalt welke vorm in acht moet worden genomen met betrekking tot het afgeven van een geldige opzeggingsverklaring, moet in principe evenzeer naar nationaal recht worden bepaald of – en in voorkomend geval onder welke voorwaarden – contractueel een bepaalde vorm verplicht kan worden gesteld. In de hoofdgedingen gaat het concreet om de bij de precontractuele gegevens vermelde aanwijzing dat een schriftelijke verklaring respectievelijk het in acht nemen van de schriftelijke vorm verplicht is voor de geldigheid van de opzegging. Volgens de verwijzende rechter in zaak C‑479/18 vereist de schriftelijke vorm(23) overeenkomstig § 886 van het Oostenrijks algemeen burgerlijk wetboek een persoonlijke handtekening van de verklaarder respectievelijk een deugdelijke elektronische handtekening.

47.      De verwijzende rechters beantwoorden deze vraag aangaande de uitlegging van het nationale recht evenwel verschillend: terwijl de verwijzende rechter in zaak C‑479/18, gelet op de bewoordingen van de eerste prejudiciële vraag, er kennelijk van uitgaat dat een contractueel overeengekomen vormvereiste via een dienovereenkomstige instructie in de informatie betreffende de opzegging in strijd is met de wettelijke vormvrijheid, benadrukt de verwijzende rechter in de zaken C‑355/18 tot en met C‑357/18 dat „[h]et nationale recht [...] zich niet [verzet] tegen afspraken die behelzen dat opzeggingsverklaringen schriftelijk moeten worden ingediend”.

48.      Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat het aan de met de uitlegging van het nationale recht belaste nationale rechterlijke instanties is om dat recht zo veel mogelijk uit te leggen tegen de achtergrond van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn.(24) Voor zover het nationale recht in de weg staat aan een vrijwillig overeengekomen schriftelijke vorm (of wanneer geen schriftelijke vorm wordt overeengekomen), blijft mogelijkerwijs de Unierechtelijk vastgestelde informatieverplichting een lege huls. Een verwijzing naar de vormvrijheid alleen stelt de verzekeringnemer in bepaalde omstandigheden immers niet in staat om zijn opzeggingsrecht effectief uit te oefenen.

49.      Een simpele verwijzing naar de mogelijkheid om vormvrij op te zeggen, biedt de verzekeringnemer namelijk geen rechtens zekere uitoefening van het opzeggingsrecht. Aldus kunnen inzonderheid het precieze tijdstip en de inhoud van een mondelinge of telefonische opzeggingsverklaring doorgaans bijna niet worden bewezen. De daaruit voortvloeiende rechtsonzekerheid is met name in strijd met het door de verzekeringsrichtlijnen nagestreefde doel om de verzekeringnemer door middel van een exacte informatie in staat te stellen zijn opzeggingsrecht effectief en rechtszeker uit te oefenen. Dienovereenkomstig vereist het Oostenrijkse recht inmiddels – sinds 1 januari 2019 – overigens uitdrukkelijk de geschreven vorm.(25) Dat zou ook kunnen verklaren waarom in andere lidstaten, waar de vorm van de opzeggingsverklaring niet wettelijk is geregeld, de aanwijzingen die in de polis of in de verzekeringsaanvraag met betrekking tot de vorm van de opzegging worden verstrekt, doorslaggevend zijn.(26)

50.      Ten slotte duidt ook een vergelijking met de bepalingen betreffende het herroepingsrecht volgens artikel 6 van richtlijn 2002/65 betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten(27), die in principe toepasselijk zijn op levensverzekeringsovereenkomsten(28) voor zover deze op afstand worden gesloten met consumenten, erop dat een vrijwillig overeengekomen vormvereiste geoorloofd moet zijn. Artikel 6, lid 6, eerste volzin, van richtlijn 2002/65 bepaalt met betrekking tot de vorm van de herroepingsverklaring immers dat de consument „vóór het verstrijken van de vastgestelde termijn op naar het nationale recht aantoonbare wijze kennis [van zijn herroeping] [moet] geven volgens de instructies die hem [door de aanbieder] zijn gegeven”. Daaruit blijkt in ieder geval dat de Uniewetgever er juist bij de verkoop van financiële diensten, waartoe individuele levensverzekeringsovereenkomsten behoren, bijzondere betekenis aan hecht dat de herroepingsverklaring rechtens overtuigend kan worden aangetoond.

51.      Uit het bovenstaande volgt dat de informatie betreffende de opzegging niet waarborgt dat de verzekeringnemer zijn opzeggingsrecht effectief kan uitoefenen wanneer deze informatie louter naar de mogelijkheid van een vormvrije opzeggingsverklaring verwijst. Die waarborg wordt veeleer alleen geboden wanneer bindend wordt bepaald welke vorm bij de opzeggingsverklaring in acht moet worden genomen. Een vrijwillig overeengekomen schriftelijke vorm is dan ook Unierechtelijk niet alleen geoorloofd, maar zelfs vereist. Wanneer de in acht te nemen vorm niet wettelijk wordt voorgeschreven, moet dit derhalve geschieden door middel van een nauwkeurige vermelding ervan in de precontractuele informatie inzake het opzeggingsrecht.

52.      Stellig moeten de met de uitlegging van het nationale recht belaste nationale rechters nagaan of een richtlijnconforme uitlegging van het nationale recht mogelijk is. Wanneer dat het geval is(29), moet het nationale recht overeenkomstig het Unierecht aldus worden uitgelegd dat op geldige wijze een vormvereiste kan worden overeengekomen. Daarmee zou eveneens worden uitgesloten dat uit een dergelijke overeenkomst rechtstreeks kan worden afgeleid dat de informatie betreffende de opzegging onjuist is.

53.      Dit doet evenwel niet af aan de bevoegdheid van de verwijzende rechters om per geval te beoordelen of de litigieuze aanwijzingen in de met betrekking tot de opzegging verstrekte informatie voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn geformuleerd en of de overeengekomen vorm de uitoefening van het opzeggingsrecht door de verzekeringnemer niet bovenmatig bemoeilijkt.

54.      Wat de in de hoofdgedingen betwiste clausules betreft zou de nationale rechter bijvoorbeeld moeten onderzoeken of de daarin opgenomen informatie volstaat, zodat de verzekeringnemer zo nodig rechtsgeldig kennis kan geven van zijn opzegging. Voor zover volgens deze informatie de opzegging dient te geschieden met een schriftelijke verklaring, die volgens het nationale recht kennelijk moet worden ondertekend(30), zou daarbij met name duidelijk moeten worden gemaakt of de verzekeringnemer daarover toereikend is geïnformeerd.

55.      Bij het onderzoek of de informatie aangaande de in acht te nemen vorm de uitoefening van het opzeggingsrecht door de verzekeringnemer bovenmatig bemoeilijkt, zou een vergelijking met andere juridische verklaringen waarvoor een vormvereiste geldt, verhelderend zijn. Het bestaan op zich van een minder strikte vorm – zoals de geschreven vorm in vergelijking met de schriftelijke vorm naar Oostenrijks recht(31) – mag daarbij niet volstaan voor de aanname dat sprake is van een bovenmatige bemoeilijking.

56.      Tegen deze achtergrond moet de eerste respectievelijk enige prejudiciële vraag in de gevoegde zaken C‑355/18, C‑356/18 en C‑357/18 als volgt worden beantwoord: artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619/EEG (Tweede richtlijn levensverzekering) in de bij richtlijn 92/96/EEG (Derde richtlijn levensverzekering) gewijzigde versie, juncto artikel 31 van richtlijn 92/96/EEG, moet aldus worden uitgelegd dat de informatie betreffende de opzeggingsmogelijkheid niet hoeft te vermelden dat de opzegging volledig vormvrij kan worden verricht. Veeleer is een verwijzing naar een bepaalde in acht te nemen vorm Unierechtelijk niet alleen geoorloofd, maar zelfs vereist.

B.      Rechtsgevolgen van onjuiste informatie betreffende de opzegging (eerste en tweede prejudiciële vraag in zaak C479/18)

1.      Dezelfde rechtsgevolgen bij onjuiste als bij ontbrekende informatie betreffende de opzegging? (eerste prejudiciële vraag in zaak C479/18)

57.      De verwijzende rechter gaat er kennelijk vanuit dat een verwijzing naar de schriftelijke vorm, hoewel de opzegging naar nationaal recht vormvrij mogelijk is, leidt tot onjuistheid van de informatie. Daar ben ik het niet mee eens.(32) Derhalve houd ik mij alleen subsidiair bezig met de rechtsgevolgen van onjuiste informatie betreffende de opzegging. Het gaat daarbij om de omzetting van de in het arrest Endress verrichte vaststelling dat de opzeggingstermijn niet ingaat bij onjuiste informatie.

58.      Het Unierecht regelt noch de rechtsgevolgen van ontbrekende, noch die van onjuiste informatie betreffende de opzegging.(33)

59.      Volgens de overeenstemmende uiteenzettingen van het verwijzende Bezirksgericht für Handelssachen Wien en van de Oostenrijkse regering regelde het Oostenrijkse recht aanvankelijk(34) niet uitdrukkelijk welke gevolgen het ontbreken van informatie over de opzegging had voor het ingaan van de opzeggingstermijn. Niettemin heeft het Oberste Gerichtshof (hoogste Oostenrijkse rechter; Oostenrijk) in een arrest van 2 september 2015(35) § 165a, lid 2, VersVG, dat volgens de bewoordingen ervan alleen betrekking heeft op het geval dat de kennisgeving van het adres van de verzekeraar ontbreekt, naar analogie toegepast en onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof(36) geoordeeld dat onjuiste informatie inzake het opzeggingsrecht, die in het desbetreffende geval bestond in onjuiste informatie betreffende de duur van de opzeggingstermijn, gelijkstaat aan achterwege gebleven informatie. Bijgevolg kon de opzeggingstermijn niet ingaan.

60.      Een dergelijke uitlegging van nationale wettelijke bepalingen stemt in ieder geval overeen met het doel van de Unierechtelijke opzeggingsregeling volgens de verzekeringsrichtlijnen. Immers, wanneer de informatie in de precontractuele informatie niet volstaat om te waarborgen dat de verzekeringnemer het hem toekomende opzeggingsrecht daadwerkelijk kan uitoefenen, mist dergelijke onjuiste informatie haar doel op dezelfde wijze als ontbrekende informatie. Dat kan er wegens de onnauwkeurigheid van de informatie of wegens een opgelegde vorm toe leiden dat de uitoefening van het opzeggingsrecht bovenmatig wordt bemoeilijkt. De termijn kan niet ingaan in geval van een dergelijke onjuiste opzeggingsverklaring.

61.      Niettemin gaat de termijn zeer zeker in wanneer de verzekeringsonderneming in de informatie exact aangeeft dat de uitoefening van de opzegging schriftelijk dient te geschieden, hoewel de opzegging naar nationaal recht vormvrij mogelijk is.(37)

62.      Ik stel het Hof derhalve voor de eerste prejudiciële vraag in zaak C‑479/18 als volgt te beantwoorden: artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619/EEG (Tweede richtlijn levensverzekering) in de bij richtlijn 92/96/EEG (Derde richtlijn levensverzekering) gewijzigde versie, juncto artikel 31 van richtlijn 92/96/EEG, respectievelijk artikel 35, lid 1, juncto artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG, respectievelijk artikel 185, lid 1, juncto artikel 186, lid 1, van richtlijn 2009/138/EG, moeten aldus worden uitgelegd dat – wanneer nationale regelingen betreffende de rechtsgevolgen van onjuiste informatie inzake het opzeggingsrecht voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst ontbreken – de termijn voor de uitoefening van het opzeggingsrecht daadwerkelijk ingaat wanneer de verzekeringsonderneming in de verstrekte informatie heeft aangegeven dat de uitoefening van de opzegging schriftelijk dient te geschieden, hoewel de opzegging naar nationaal recht vormvrij mogelijk is.

2.      Ingaan van de termijn bij een andere kennisname van het opzeggingsrecht? (tweede prejudiciële vraag in zaak C479/18)

63.      Met zijn tweede prejudiciële vraag, die volgens de verwijzende rechter alleen voor procedure A relevant is, wenst laatstgenoemde te vernemen of de opzeggingstermijn reeds ingaat op het tijdstip waarop de verzekeringnemer ondanks achterwege gebleven of onjuiste informatie kennis heeft gekregen van zijn opzeggingsrecht. Deze prejudiciële vraag wordt alleen voorgelegd voor het geval dat de termijn in de aan de orde zijnde constellatie niet toch al ingaat („indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord”). Aangezien in casu van het ingaan van de termijn wordt uitgegaan(38), ga ik alleen subsidiair in op de vraag inzake het ingaan van de termijn bij een andere wijze van kennisname.

64.      Volgens de bewoordingen van de verzekeringsrichtlijnen rust de verplichting tot informatie inzake het opzeggingsrecht uitsluitend op de verzekeraar, waarbij niet alleen het opzeggingsrecht voorwerp van de informatie vormt, maar eveneens de wijze waarop het wordt uitgeoefend.(39) Juist omdat de informatie een doeltreffende uitoefening van het opzeggingsrecht mogelijk moet maken, volstaat het loutere feit dat de verzekeringnemer kennis heeft genomen van het opzeggingsrecht in ieder geval niet om de opzeggingstermijn te doen ingaan.(40)

65.      Tegen het in aanmerking nemen van de kennis van de verzekeringnemer aangaande zijn opzeggingsrecht in gevallen waar de voorgeschreven informatie door de verzekeraar niet is verstrekt, pleit bovendien de daarmee samenhangende onzekerheid met betrekking tot het tijdstip van de kennisname en het bewijs daarvan. Derhalve volstaat voor het ingaan van de termijn niet dat de verzekeringnemer op een andere wijze kennis heeft genomen van zijn opzeggingsrecht.

66.      Daarenboven wijzen de verwijzende rechter en de Commissie er terecht op dat de verzekeraars niet aan de inachtneming van hun Unierechtelijke informatieverplichting worden gehouden, wanneer de kennisname van het opzeggingsrecht door de verzekeringnemer ongeacht het ontbreken van de voorgeschreven informatie – ook en juist met betrekking tot de wijze van uitoefening ervan – zou volstaan om de opzeggingstermijn te doen ingaan.(41)

67.      Ik stel het Hof derhalve subsidiair voor om de tweede prejudiciële vraag in zaak C‑479/18 als volgt te beantwoorden: artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619/EEG (Tweede richtlijn levensverzekering) in de bij richtlijn 92/96/EEG (Derde richtlijn levensverzekering) gewijzigde versie, juncto artikel 31 van richtlijn 92/96/EEG, moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke in gevallen van een achterwege gebleven of onjuiste informatie inzake het opzeggingsrecht voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst de termijn voor de uitoefening van het opzeggingsrecht ingaat op het tijdstip waarop de verzekeringnemer – op welke wijze dan ook – kennis heeft genomen van zijn opzeggingsrecht.

3.      Opzeggingsmogelijkheid na beëindiging van de levensverzekeringsovereenkomst en uitbetaling van de afkoopwaarde? (tweede prejudiciële vraag in de zaken C355/18 en C356/18, derde prejudiciële vraag in zaak C479/18)

68.      Met hun prejudiciële vragen wensen de verwijzende rechters in wezen te vernemen of de verzekeringsrichtlijnen vereisen dat de uitoefening van het opzeggingsrecht door de verzekeringnemer ook wordt toegestaan na de beëindiging van de overeenkomst en de daaropvolgende uitbetaling van de afkoopwaarde ervan.

69.      In alle hoofdgedingen waaraan een reeds ontbonden overeenkomst ten grondslag ligt, betwisten de verzekeraars de opzeggingsmogelijkheid ook met het argument dat de opzegging van een al daarvoor beëindigde overeenkomst reeds faalt omdat uit een ontbonden overeenkomst geen verplichtingen voor de toekomst meer kunnen ontstaan. Huns inziens zou anders de bij artikel 15, lid 1, tweede alinea, van de Tweede richtlijn levensverzekering gelaste ontheffing van de verzekeringnemer van alle uit de overeenkomst voor de toekomst voortvloeiende verplichtingen, haar nuttig effect verliezen.

70.      De Oostenrijkse regering sluit zich bij dat argument aan en verwijst voor het overige naar het arrest Hamilton van het Hof, volgens welk de zinsnede „[d]e consument heeft het recht om [...] afstand te doen van de gevolgen van zijn verbintenis” in artikel 5 van richtlijn 85/577(42) logischerwijze vereist dat de desbetreffende verbintenis nog bestaat op het tijdstip van de uitoefening van het herroepingsrecht.(43)

71.      Deze argumentatie lijkt op het eerste gezicht aantrekkelijk. Normaliter resteert er bij een reeds afgehandelde overeenkomst geen ruimte voor het uitoefenen van wilsrechten, zoals de opzegging. De verschillende rechtsgevolgen die het nationale recht verbindt aan de beëindiging van de overeenkomst en de uitoefening van het opzeggingsrecht(44), staan echter in de weg aan een beperking tot een dergelijke formele, oppervlakkige benaderingswijze. Veeleer pleiten een reeks redenen ervoor dat het opzeggingsrecht bij ontbrekende of onjuiste informatie ook in stand blijft bij de beëindiging van de overeenkomst. De verzekeringnemer heeft dan in voorkomend geval recht op het verschil tussen het bedrag dat, met inachtneming van de nationale regeling betreffende de rechtsgevolgen, is verschuldigd op grond van de afhandeling van de overeenkomst na opzegging en het bedrag van de reeds uitgekeerde afkoopwaarde van zijn overeenkomst.

72.      Om te beginnen kan het arrest Endress immers aldus worden uitgelegd dat bij ontbrekende informatie de uitoefening van het opzeggingsrecht ook mogelijk moet zijn na de ontbinding van de overeenkomst. Het is juist dat het dictum louter aangeeft dat de termijn bij ontbrekende informatie niet ingaat. Endress had de overeenkomst echter beëindigd en de afkoopwaarde van de overeenkomst was aan hem uitgekeerd.(45) Indien hij daardoor a priori geen aanspraak meer zou hebben kunnen maken op opzegging, dan zou het Hof de prejudiciële vraag strikt genomen als hypothetisch hebben moeten afwijzen.

73.      Welke gevolgen uit het arrest Hamilton(46) zijn af te leiden met betrekking tot richtlijn 85/577, kan in casu onbesproken blijven. Dat arrest betreft immers de vraag naar de verenigbaarheid met deze richtlijn van een nationale bepaling die erin voorziet dat een dergelijk recht vervalt één maand nadat beide partijen hun prestatie uit de overeenkomst volledig hebben verricht. In het onderhavige geval gaat het echter net zo min als bij het arrest Endress om een dergelijke bepaling, aangezien de nationale wetgever voor levensverzekeringsovereenkomsten geen dergelijke bepaling heeft vastgesteld. Veeleer ontbreekt in het Oostenrijks recht kennelijk een bepaling betreffende het in de tijd voortbestaan van het opzeggingsrecht, zoals reeds duidelijk wordt uit de bewoordingen van de derde prejudiciële vraag in zaak C‑479/18.(47)

74.      Bovendien waarborgen de verzekeringsrichtlijnen de verzekeringnemer dat hij zijn opzeggingsrecht, zoals dat is vormgegeven in de desbetreffende nationale rechtsorde, effectief kan uitoefenen. Dat houdt eveneens de keuzevrijheid in tussen uitoefening van het opzeggingsrecht en de beëindiging van de overeenkomst. Een verzekeringnemer kan echter geen gebruikmaken van deze keuzevrijheid wanneer hij geen kennis heeft van zijn opzeggingsrecht en de exacte wijze waarop hij dat moet uitoefenen.

75.      De verzekeringnemer mag zijn opzeggingsrecht dan ook niet quasi per ongeluk verliezen door de overeenkomst te beëindigen. In dat geval zou de verzekeringnemer, die gebruik heeft gemaakt van de zijns inziens enige beschikbare mogelijkheid om zich te bevrijden van een onwelgevallige overeenkomst, zich in een minder gunstige situatie bevinden dan de passieve verzekeringnemer. Dat zou immers in bijzondere mate indruisen tegen het door het Unierechtelijke opzeggingsrecht nagestreefde doel de verzekeringnemer een eenvoudige mogelijkheid te bieden om zich van een overeenkomst te bevrijden welke niet voldoet aan zijn verwachtingen, behoeften of financiële middelen.(48)

76.      De verzekeringnemer heeft zijn opzeggingsrecht in een dergelijk geval ook niet verwerkt. Een recht is verwerkt wanneer er sinds de mogelijkheid om er een beroep op te doen een lange tijd is verstreken en er bijzondere omstandigheden zijn waardoor het lijkt dat het tardief doen gelden van dat recht een schending van de goede trouw vormt, aangezien er geen rekening meer mee hoefde te worden gehouden. Hier ontbreekt echter het te beschermen vertrouwen van de verzekeraar. Want laatstgenoemde heeft de situatie zelf veroorzaakt, aangezien hij de verzekeringnemer niet de voorgeschreven informatie betreffende de opzegging heeft verstrekt.(49)

77.      Daar komt nog bij dat de bij de ontbinding van de overeenkomst te vergoeden afkoopwaarde(50) van een verzekeringsovereenkomst ook bij oude overeenkomsten aanmerkelijk onder de waarde ligt van de opgetelde betaalde premies. Het vervallen van het opzeggingsrecht na de beëindiging van de overeenkomst en de daaropvolgende uitbetaling van de afkoopwaarde ervan, zou echter juist in de weg staan aan de toepassing van een nationale regeling van de rechtsgevolgen van een opzegging wat de terugbetaling van reeds betaalde premies betreft en zou dientengevolge neerkomen op een gelijkstelling van de rechtsgevolgen van de uitoefening van het opzeggingsrecht met de gevolgen van de ontbinding van de overeenkomst.(51) Daardoor zou het Unierechtelijk gewaarborgde opzeggingsrecht zijn nuttig effect verliezen.

78.      Op grond van het bovenstaande stel ik het Hof voor om de tweede prejudiciële vraag in de zaken C‑355/18 en C‑356/18 en de derde prejudiciële vraag in zaak C‑479/18 als volgt te beantwoorden: artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619/EEG (Tweede richtlijn levensverzekering) in de bij richtlijn 92/96/EEG (Derde richtlijn levensverzekering) gewijzigde versie, juncto artikel 31 van richtlijn 92/96/EEG, en artikel 35, lid 1, juncto artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG, moeten aldus worden uitgelegd dat de verzekeringnemer zijn opzeggingsrecht wegens achterwege gebleven of onjuiste informatie ook nog kan uitoefenen nadat de afkoopwaarde reeds aan hem is uitbetaald omdat hij de overeenkomst heeft beëindigd, wanneer het nationale recht niet bepaalt welke rechtsgevolgen achterwege gebleven of onjuiste informatie heeft wat de opzegging betreft.

C.      Unierechtelijke voorwaarden met betrekking tot de ongedaanmaking van de overeenkomst na een tardieve uitoefening van het opzeggingsrecht (vierde en vijfde prejudiciële vraag in zaak C479/18)

79.      De vierde en de vijfde prejudiciële vraag in zaak C‑479/18 hebben betrekking op de vraag in hoeverre de aanspraken van de verzekeringnemer kunnen worden beperkt wanneer deze zijn opzeggingsrecht uitoefent op grond van achterwege gebleven of onjuiste informatie.

80.      De verzekeringsrichtlijnen regelen de gevolgen van de opzegging alleen voor het geval dat de verzekeringnemer naar behoren op de hoogte is gebracht van zijn opzeggingsrecht. Artikel 15, lid 1, tweede alinea, van de Tweede richtlijn levensverzekering – en de desbetreffende identieke latere bepalingen(52) – preciseren louter dat de verzekeringnemer door zijn opzeggingsverklaring „voor de toekomst [...] van alle uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen” wordt ontheven, terwijl de derde alinea met betrekking tot de „andere rechtsgevolgen en de voorwaarden van de opzegging” verwijst naar het op de overeenkomst toepasselijke recht.

81.      Noch de bewoordingen, noch de ontstaansgeschiedenis van de verzekeringsrichtlijnen leveren aanknopingspunten op waaruit kan worden afgeleid of de verwijzing naar het op de overeenkomst toepasselijke recht, wat de regeling van de civielrechtelijke gevolgen van een onmiddellijk na het sluiten van de overeenkomst verrichte opzegging betreft, ook geldt in geval van een late opzegging wegens achterwege gebleven of onjuiste informatie.(53)

82.      Daaruit volgt dat de aan de orde zijnde nationale wettelijke bepalingen inzake de vormgeving van de civielrechtelijke gevolgen van een opzegging uitsluitend moeten worden beoordeeld met betrekking tot de vraag of zij, met inachtneming van het door de verzekeringsrichtlijnen nagestreefde doel, voldoende waarborgen dat het nuttig effect van deze richtlijnen wordt behouden.

1.      Beperking van de aanspraken van de verzekeringnemer tot de uitbetaling van de afkoopwaarde (vierde prejudiciële vraag in zaak C479/18)

83.      Met zijn vierde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het Unierecht in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke aan de verzekeringnemer die zijn opzeggingsrecht uitoefent, de afkoopwaarde moet worden betaald.

84.      Hierboven heb ik uiteengezet dat de verzekeringnemer zijn opzeggingsrecht bij ontbrekende of onjuiste informatie ook moet behouden na een beëindiging van de overeenkomst en na de uitbetaling van de afkoopwaarde.(54) De redenen daarvoor zijn per slot van rekening de verschillende rechtsgevolgen van de beëindiging van de overeenkomst en de uitoefening van het opzeggingsrecht, ongeacht de voorwaarden die daarvoor in de nationale rechtsordes gelden. Het is niet ongebruikelijk dat de beëindiging van de overeenkomst in principe ex nunc of pro futuro geldt, terwijl de uitoefening van het opzeggingsrecht tot een terugbetalingsverplichting ex tunc leidt. Weliswaar bepalen de verzekeringsrichtlijnen dat de verzekeringnemer in geval van uitoefening van het opzeggingsrecht na daarover volgens de voorschriften te zijn geïnformeerd „voor de toekomst [...] van alle uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen” wordt ontheven.(55) De regeling van de andere rechtsgevolgen van deze opzegging – en dus de gevolgen ervan voor reeds betaalde premies – laten de verzekeringsrichtlijnen over aan de nationale wetgever maar op voorwaarde van inachtneming van het beginsel van het nuttig effect.

85.      De nationale wetgever kan derhalve geen afbreuk doen aan de nuttige werking van het door het Unierecht gewaarborgde opzeggingsrecht via de vaststelling van een specifieke regeling aangaande de rechtsgevolgen van een late opzegging op grond van ontbrekende of onjuiste informatie die overeenstemt met de nationale regeling van de rechtsgevolgen van de beëindiging van de overeenkomst.(56) Het zou daarbij dan uiteindelijk niet meer gaan om een doeltreffende uitoefening van het opzeggingsrecht, maar om een buitengewone beëindiging van de overeenkomst.

86.      Voor zover een dergelijke regeling de aanspraken van de verzekeringnemer beperkt ten opzichte van de ongedaanmaking van de overeenkomst op grond van het verrijkingsrecht, mag deze regeling er overigens niet toe leiden dat de uitoefening van het opzeggingsrecht niet meer de moeite waard is gelet op de te verwachten financiële gevolgen.

87.      Dat zou bij een late opzegging het geval kunnen zijn, indien de rechtsgevolgen daarvan worden gelijkgesteld met die van de beëindiging van de overeenkomst. Want hoe meer tijd na het sluiten van de overeenkomst verstrijkt, hoe hoger het bedrag van de reeds betaalde premies wordt dat wegens deze gelijkstelling voor een aanzienlijk deel(57) onherroepelijk verloren gaat voor de verzekeringnemer. Dat is in strijd met het oogmerk van de verzekeringsrichtlijnen om de verzekeringnemer de effectieve uitoefening van zijn opzeggingsrecht te waarborgen.

88.      Een dergelijke algemene beperking van de aanspraken van de verzekeringnemer kan evenmin worden gerechtvaardigd op grond dat daarmee een gelijkstelling van alle verzekeringnemers wordt gewaarborgd. Verzekeringnemers die laat opzeggen wegens achterwege gebleven of onjuiste informatie bevinden zich immers niet in een vergelijkbare situatie als verzekeringnemers die hun opzeggingsrecht niet hebben uitgeoefend na volgens de voorschriften hierover te zijn geïnformeerd en op een later tijdstip een voortijdige ontbinding van de overeenkomst nastreven.(58)

89.      Ten slotte is het aan de nationale rechter om in individuele gevallen rekening te houden met een niet te ontkennen gevaar van misbruik (met name bij fondsgebonden levensverzekeringsovereenkomsten).(59)

90.      Dat gevaar werd bijvoorbeeld reeds in aanmerking genomen door het Franse Hof van Cassatie in zijn arrest van 7 februari 2019(60) met betrekking tot de laattijdige uitoefening van een opzegging wegens vermeende onjuiste informatie betreffende de opzegging. Het heeft geoordeeld dat de lagere rechter niet mocht uitsluiten dat sprake was van een oneigenlijke uitoefening van het opzeggingsrecht zonder dat hij het tijdstip van de opzegging toereikend onderzocht, rekening houdend met de specifieke situatie van de verzekeringnemer, zijn ontwikkelingsniveau en het met de opzegging concreet nagestreefde doel.

91.      Derhalve dient de vierde prejudiciële vraag in zaak C‑479/18 als volgt te worden beantwoord: artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619/EEG in de versie van richtlijn 92/96/EEG, respectievelijk artikel 35, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG, respectievelijk artikel 186, lid 1, van richtlijn 2009/138/EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling volgens welke aan de verzekeringnemer in het geval dat hij zijn opzeggingsrecht uitoefent altijd alleen de afkoopwaarde (de volgens de erkende actuariële methodes berekende actuele waarde van de verzekering) moet worden uitbetaald.

2.      Verjaring van de rentevorderingen (vijfde prejudiciële vraag in zaak C479/18)

92.      Met deze vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het Unierecht, voor het geval dat een levensverzekeringsovereenkomst na de laattijdige uitoefening van een opzegging volgens de beginselen van het verrijkingsrecht ongedaan moet worden gemaakt, eraan in de weg staat dat de rentevorderingen op grond van een algemene verjaringstermijn worden beperkt tot de laatste drie jaar voorafgaand aan het instellen daarvan.

93.      De achtergrond van deze vraag wordt gevormd door een bepaling van het Allgemeine Bürgerliche Gesetzbuch (Oostenrijks algemeen burgerlijk wetboek; hierna: „ABGB”, § 1480), volgens welke „vorderingen van achterstallige jaarlijkse betalingen, met name rente, pensioenen, alimentatie, lijfrentepremies, evenals ter aflossing van kapitaal overeengekomen annuïteiten [...] na drie jaar [verjaren]; het recht zelf verjaart wanneer het dertig jaar niet wordt gebruikt”.

94.      Aanspraken kunnen echter niet verjaren voordat zij zijn ontstaan en ook niet voordat de rechthebbende daarvan kennis heeft genomen. De verjaringstermijn kan dus pas ingaan nadat het opzeggingsrecht is uitgeoefend.

95.      Het Unierechtelijk gewaarborgde opzeggingsrecht kan met name niet effectief worden uitgeoefend, wanneer de daaruit voortvloeiende aanspraken reeds verdwijnen voordat de verzekeringnemer zelfs maar over zijn recht is geïnformeerd.

96.      De vijfde prejudiciële vraag in zaak C‑479/18 moet derhalve als volgt worden beantwoord: artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619/EEG in de versie van richtlijn 92/96/EEG, respectievelijk artikel 35, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG, respectievelijk artikel 186, lid 1, van richtlijn 2009/138/EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling volgens welke, in het geval dat het opzeggingsrecht wordt uitgeoefend op grond van achterwege gebleven of onjuiste informatie, het recht op een forfaitaire rente over de terugbetaalde premies wegens verjaring kan worden beperkt tot het gedeelte ervan dat betrekking heeft op de periode van de laatste drie jaar voorafgaand aan het instellen van de vordering.

VII. Conclusie

97.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Landesgericht Salzburg (zaken C‑355/18, C‑356/18 en C‑357/18) en de prejudiciële vragen van het Bezirksgericht für Handelssachen Wien (zaak C‑479/18) als volgt te beantwoorden:

„1)      Artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619/EEG (Tweede richtlijn levensverzekering) in de bij richtlijn 92/96/EEG (Derde richtlijn levensverzekering) gewijzigde versie, juncto artikel 31 van richtlijn 92/96/EEG, moet aldus worden uitgelegd dat de informatie betreffende de opzeggingsmogelijkheid niet hoeft te vermelden dat de opzegging volledig vormvrij kan worden verricht. Veeleer is een verwijzing naar een bepaalde in acht te nemen vorm Unierechtelijk niet alleen geoorloofd, maar zelfs vereist (eerste prejudiciële vraag in de zaken C‑355/18 en C‑356/18, prejudiciële vraag in zaak C‑357/18);

2)      Artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619/EEG (Tweede richtlijn levensverzekering) in de bij richtlijn 92/96/EEG (Derde richtlijn levensverzekering) gewijzigde versie, juncto artikel 31 van richtlijn 92/96/EEG, respectievelijk artikel 35, lid 1, juncto artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG, respectievelijk artikel 185, lid 1, juncto artikel 186, lid 1, van richtlijn 2009/138/EG, moeten aldus worden uitgelegd dat – wanneer nationale regelingen betreffende de rechtsgevolgen van onjuiste informatie inzake het opzeggingsrecht voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst, ontbreken – de termijn voor de uitoefening van het opzeggingsrecht daadwerkelijk ingaat wanneer de verzekeringsonderneming in de verstrekte informatie heeft aangegeven dat de uitoefening van de opzegging schriftelijk dient te geschieden, hoewel de opzegging naar nationaal recht vormvrij mogelijk is (eerste prejudiciële vraag in zaak C‑479/18);

en, voor zover relevant,

3)      Artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619/EEG (Tweede richtlijn levensverzekering) in de bij richtlijn 92/96/EEG (Derde richtlijn levensverzekering) gewijzigde versie, juncto artikel 31 van richtlijn 92/96/EEG, moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke in gevallen van achterwege gebleven of onjuiste informatie inzake het opzeggingsrecht voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst, de termijn voor de uitoefening van het opzeggingsrecht ingaat op het tijdstip waarop de verzekeringnemer – op welke wijze dan ook – kennis heeft genomen van zijn opzeggingsrecht (tweede prejudiciële vraag in zaak C‑479/18);

4)      Artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619/EEG (Tweede richtlijn levensverzekering) in de bij richtlijn 92/96/EEG (Derde richtlijn levensverzekering) gewijzigde versie, juncto artikel 31 van richtlijn 92/96/EEG, en artikel 35, lid 1, juncto artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG, moeten aldus worden uitgelegd dat de verzekeringnemer zijn opzeggingsrecht wegens achterwege gebleven of onjuiste informatie ook nog kan uitoefenen nadat de afkoopwaarde reeds aan hem is uitbetaald omdat hij de overeenkomst heeft beëindigd, wanneer het nationale recht niet bepaalt welke rechtsgevolgen achterwege gebleven of onjuiste informatie heeft wat de opzegging betreft (tweede prejudiciële vraag in de zaken C‑355/18 en C‑356/18, derde prejudiciële vraag in zaak C‑479/18);

5)      Artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619/EEG in de versie van richtlijn 92/96/EEG, respectievelijk artikel 35, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG, respectievelijk artikel 186, lid 1, van richtlijn 2009/138/EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling volgens welke aan de verzekeringnemer in het geval dat hij zijn opzeggingsrecht uitoefent altijd alleen de afkoopwaarde (de volgens de erkende actuariële methodes berekende actuele waarde van de verzekering) moet worden uitbetaald (vierde prejudiciële vraag in zaak C‑479/18);

6)      Artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619/EEG in de versie van richtlijn 92/96/EEG, respectievelijk artikel 35, lid 1, van richtlijn 2002/83/EG, respectievelijk artikel 186, lid 1, van richtlijn 2009/138/EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling volgens welke in het geval dat het opzeggingsrecht wordt uitgeoefend op grond van achterwege gebleven of onjuiste informatie, het recht op een forfaitaire rente over de terugbetaalde premies wegens verjaring kan worden beperkt tot het gedeelte ervan dat betrekking heeft op de periode van de laatste drie jaar voor het instellen van de vordering (vijfde prejudiciële vraag in zaak C‑479/18).”


1      Oorspronkelijke taal: Duits.


2      Tweede richtlijn 90/619/EEG van de Raad van 8 november 1990 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf, tot vaststelling van de bepalingen ter bevordering van de daadwerkelijke uitoefening van het vrij verrichten van diensten en houdende wijziging van richtlijn 79/267/EEG (PB 1990, L 330, blz. 50), in de bij de Derde richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf en tot wijziging van de richtlijnen 79/267/EEG en 90/619/EEG (PB 1992, L 360, blz. 1) gewijzigde versie.


3      Derde richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf en tot wijziging van de richtlijnen 79/267/EEG en 90/619/EEG (PB 1992, L 360, blz. 1; hierna: „Derde richtlijn levensverzekering”).


4      Voor zover hierna wordt verwezen naar bepalingen van richtlijn 90/619, in de bij richtlijn 92/96 gewijzigde versie, worden zij aangeduid als bepalingen van de „Tweede richtlijn levensverzekering”.


5      Richtlijn 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende levensverzekering (PB 2002, L 345, blz. 1).


6      Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings‑ en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PB 2009, L 335, blz. 1; hierna: „richtlijn Solvabiliteit II”). Voor zover hierna zonder onderscheid moet worden verwezen naar de Tweede richtlijn levensverzekering, de Derde richtlijn levensverzekering, richtlijn 2002/83 en de richtlijn Solvabiliteit II, worden deze richtlijnen samen aangeduid als „verzekeringsrichtlijnen”.


7      Zie eveneens bijlage III, onder A, van richtlijn 2002/83 en artikel 185 van de richtlijn Solvabiliteit II.


8      Zie eveneens bijlage III, onder A, van richtlijn 2002/83 en artikel 185, lid 6, van de richtlijn Solvabiliteit II.


9      Zie eveneens bijlage III, onder A, a. 13, van richtlijn 2002/83 en artikel 185, lid 3, onder j), van de richtlijn Solvabiliteit II.


10      BGBl. I, nr. 6/1997.


11      BGBl. I, nr. 95/2006.


12      BGBl. I, nr. 34/2012.


13      Zie reeds arrest van 19 december 2013, Endress (C‑209/12, EU:C:2013:864, punt 20), waar het Hof, gelet op de voorstelling van de feiten door de verwijzende rechter, duidelijk heeft gemaakt dat het diende uit te gaan van de hypothese dat de betrokken verzekeringnemer niet – althans niet voldoende – was geïnformeerd.


14      Arrest van 19 december 2013, Endress (C‑209/12, EU:C:2013:864, punt 23).


15      Zie hierboven, punt 3.


16      Zie de reeds in punt 24 aangehaalde bepalingen.


17      Deze termijn kan, naargelang de omzetting door de lidstaat, 14 tot 30 dagen bedragen.


18      Arrest van 19 december 2013, Endress (C‑209/12, EU:C:2013:864, punt 25 e.v.).


19      Zie hierboven, punt 24.


20      Artikel 31 juncto bijlage II, onder A, van de Derde richtlijn levensverzekering, artikel 36 juncto bijlage III, onder a, van richtlijn 2002/83 en artikel 185, lid 6, eerste alinea, van de richtlijn Solvabiliteit II.


21      Zie eveneens arrest van 19 december 2013, Endress (C‑209/12, EU:C:2013:864, punt 25), volgens hetwelk de verzekeringnemer „exacte” informatie moet ontvangen over met name zijn opzeggingsrecht.


22      Zie de hierboven in de punten 8 en 9 aangehaalde opeenvolgende versies van § 165a VersVG. § 165a VersVG is op 31 december 2018 opgeheven bij de wet tot wijziging van de wet op de verzekeringsovereenkomst, de wet inzake consumentenbescherming en de wet op het verzekeringsbedrijf en het toezicht erop 2018 (BGBl. I, nr. 51/2018). Sinds 1 januari 2019 bepaalt thans § 5c, lid 4, VersVG, dat de opzegging „in geschreven vorm” dient te geschieden.


23      Daarvan moet de „geschreven vorm” in de zin van § 1d VersVG worden onderscheiden, die alleen vereist dat uit de verklaring de persoon van de verklaarder „kan worden geïdentificeerd”.


24      Zie onder andere arrest van 19 april 2016, DI (C‑441/14, EU:C:2016:278, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


25      Zie hierboven, voetnoot 22.


26      Zie bijvoorbeeld artikel 177, lid 2, van de Italiaanse Codice delle Assicurazioni Private (wetboek inzake de particuliere verzekering), volgens hetwelk „I termini e le modalità per l’esercizio dello stesso devono essere espressamente evidenziati nella proposta e nel contratto di assicurazione”. Overeenkomstig in het Verenigd Koninkrijk onder de ICOBS (https://www.handbook.fca.org.uk/handbook/ICOBS/): zie ICOBS 6.3.1, lid 2, juncto ICOBS 7.1.


27      Richtlijn 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten en tot wijziging van de richtlijnen 90/619/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG van de Raad (PB 2002, L 271, blz. 16).


28      Behoudens de uitzonderingen volgens artikel 6, lid 2, onder a), van richtlijn 2002/65, die met name betrekking hebben op fondsgebonden levensverzekeringsovereenkomsten.


29      Zie in deze zin de hierboven in punt 47 aangehaalde veronderstelling van de verwijzende rechter in de gevoegde zaken C‑355/18 tot en met C‑357/18.


30      Zie hierboven, punt 46.


31      Zie hierboven, voetnoot 23.


32      Zie mijn uiteenzetting onder A hierboven.


33      Zie wat betreft de ontbrekende informatie, arrest van 19 december 2013, Endress (C‑209/12, EU:C:2013:864, punt 22).


34      Een desbetreffende regeling is pas per 1 juli 2012 ingevoegd in § 165a VersVG (door het nieuwe lid 2a). Zie hierboven, punt 9.


35      Az. 7 Ob 107/15h.


36      Het Oberste Gerichtshof baseert zich in dat verband op de arresten Endress (arrest van 19 december 2013, C‑209/12, EU:C:2013:864) en Hamilton (arrest van 10 april 2008, C‑412/06, EU:C:2008:215).


37      Zie mijn voorstel voor een antwoord aangaande de eerste respectievelijk enige prejudiciële vraag in de gevoegde zaken C‑355/18, C‑356/18 en C‑357/18, punt 57.


38      Zie hierboven, punt 61.


39      Artikel 31, lid 1, van de Derde richtlijn levensverzekering juncto bijlage II, onder A, a. 13; artikel 36, lid 1, van richtlijn 2002//83 juncto bijlage III, onder A, a. 13; artikel 185, lid 3, onder j), van de richtlijn Solvabiliteit II.


40      Zie in deze zin eveneens de conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Endress (C‑209/12, EU:C:2013:472, punt 47).


41      Dat geldt ook voor het geval dat bij schending van de informatieplicht door de verzekeraar naar nationaal recht prudentiële maatregelen (bijvoorbeeld het opleggen van administratieve straffen) kunnen worden opgelegd.


42      Richtlijn 85/577/EEG van de Raad van 20 december 1985 betreffende de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten (PB 1985, L 372, blz. 31). Deze richtlijn is ingetrokken en vervangen door richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten (PB 2011, L 304, blz. 64).


43      Arrest van 10 april 2008, Hamilton (C‑412/06, EU:C:2008:215, punt 42).


44      In haar schriftelijke opmerkingen in zaak C‑479/18 maakt de Oostenrijkse regering – en wat dat betreft sluit zij zich aan bij de verwijzende rechter – dat aan de verzekeringnemer, wanneer deze opzegt na regelmatig te zijn geïnformeerd, alle betalingen worden vergoed die hij reeds heeft verricht, verminderd met de premieafdrachten voor een eventuele reeds uitgekeerde dekking.


45      Arrest van 19 december 2013 (C‑209/12, EU:C:2013:864, punt 14).


46      Arrest van 19 december 2013 (C‑209/12, EU:C:2013:864).


47      De vraag wordt immers gesteld in geval van „ontstentenis van een nationale regeling betreffende de gevolgen van het verzuim om informatie te verstrekken over het recht van opzegging of van het verstrekken van onjuiste informatie daarover voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst”.


48      Zie met name Binon, J.‑M., Droit des assurances de personnes – Aspects civils, techniques et sociaux, 2e editie 2016, Larcier, Brussel, punt 379. De opzegging draagt daarmee bij aan de mogelijkheid om effectief gebruik te maken van de grote verscheidenheid aan producten op de nationale verzekeringsmarkt. Zie dienaangaande overweging 23 van de Derde richtlijn levensverzekering en de bijna identieke overweging 52 van richtlijn 2002/83, evenals overweging 46 daarvan.


49      Zie reeds arrest van 19 december 2013, Endress (C‑209/12, EU:C:2013:864, punt 30), volgens hetwelk de verzekeraar zich niet „met succes [kan] beroepen op redenen van rechtszekerheid om een situatie te herstellen die is veroorzaakt door zijn eigen verzuim om te voldoen aan een [...] op hem rustende verplichting om [...] informatie [mee te delen] [...] over het recht van de verzekeringnemer om de overeenkomst op te zeggen”.


50      De afkoopwaarde wordt in Oostenrijk door § 176, lid 3, VersVG omschreven als de geactualiseerde waarde van de verzekering, die „overeenkomstig de erkende actuariële methodes op basis van de beginselen voor de berekening van de premies bij het verstrijken van de lopende verzekeringsperiode” moet worden berekend.


51      Zie aangaande de grenzen van de nationale regelgevingsbevoegdheid met betrekking tot de rechtsgevolgen van de opzegging eveneens verder onder C.


52      Artikel 35, lid 1, van richtlijn 2002/83 en artikel 186 van de richtlijn Solvabiliteit II.


53      Zie in deze zin ook het arrest Endress van het Duitse Bundesgerichtshof (BGH IV ZR 76/11, punt 42), waarin wordt verwezen naar het arrest van het Hof in die zaak (arrest van 19 december 2013, C‑209/12, EU:C:2013:864, punt 22).


54      Zie hierboven, punt 78.


55      Artikel 15, lid 1, tweede alinea, van de Tweede richtlijn levensverzekering, artikel 35, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2002/83 en artikel 186, lid 1, tweede alinea, van de richtlijn Solvabiliteit II.


56      In de tot en met 31 december 2018 geldende versie ervan bepaalde § 176, lid 1, VersVG dat de verzekeraar de op de verzekering betrekking hebbende afkoopwaarde diende te vergoeden indien „een kapitaalverzekering bij overlijden, die aldus is geformuleerd dat de verplichting van de verzekeraar tot betaling van het overeengekomen kapitaal vaststaat, wegens opzegging, ontbinding of betwisting eindigt”.


57      Weliswaar verschilt dat verlies telkens naargelang het tijdstip van de opzegging. In de aan de orde zijnde regeling van de rechtsgevolgen wordt echter juist afgezien van welk onderscheid dan ook. Er behoeft in casu niet te worden ingegaan op de nieuwe versie van § 176 VersVG, die met ingang van 1 januari 2019 een gedifferentieerde regeling van de rechtsgevolgen heeft ingevoerd, telkens naargelang het tijdstip van de opzegging, aangezien deze ratione temporis niet van toepassing is op de feiten van de hoofdgedingen.


58      Zie eveneens hierboven, punt 76.


59      Het verbod op misbruik van recht behoort tot de algemene beginselen van het Unierecht. Zie recent arrest van 6 februari 2018, Altun e.a. (C‑359/16, EU:C:2018:63, punt 49).


60      Arrest van de tweede civiele kamer van het Franse Hof van Cassatie van 7 februari 2019, F‑P+B+I, Az. 17‑27.223.