Language of document : ECLI:EU:T:2013:453

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

16 september 2013 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie – Bevriezing van tegoeden – Motiveringsplicht – Beoordelingsfout”

In zaak T‑489/10,

Islamic Republic of Iran Shipping Lines, gevestigd te Teheran (Iran), en de 17 andere verzoeksters wier namen in bijlage zijn vermeld, vertegenwoordigd door F. Randolph, QC, M. Lester, barrister, en M. Taher, solicitor,

verzoeksters,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bishop en R. Liudvinaviciute-Cordeiro als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Konstantinidis en T. Scharf als gemachtigden,

en door

Franse Republiek, vertegenwoordigd door G. de Bergues en É. Ranaivoson als gemachtigden,

interveniënten,

betreffende een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39), uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 195, blz. 25), besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413 (PB L 281, blz. 81), verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB L 281, blz. 1), en verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1),

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová (rapporteur), president, K. Jürimäe en M. van der Woude, rechters,

griffier: N. Rosner, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 23 april 2013,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        De context van de onderhavige zaak wordt gevormd door de beperkende maatregelen die zijn vastgesteld om de Islamitische Republiek Iran ertoe te brengen haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten en de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens (hierna: „nucleaire proliferatie”) te staken.

2        Op 26 juli 2010 zijn verzoeksters, Islamic Republic of Iran Shipping Lines (hierna: „IRISL”) en de 17 andere verzoeksters wier namen in bijlage zijn vermeld, geplaatst op de lijst van entiteiten die bijdragen tot de nucleaire proliferatie in bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39).

3        Dientengevolge zijn verzoeksters geplaatst op de lijst in bijlage V bij verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad van 19 april 2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 103, blz. 1) bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 (PB L 195, blz. 25). Deze plaatsing op de lijst heeft geleid tot de bevriezing van de tegoeden en economische middelen van verzoeksters.

4        In besluit 2010/413 is de Raad van de Europese Unie uitgegaan van de volgende motivering met betrekking tot IRISL:

„IRISL was betrokken bij de verscheping van militaire vracht, waaronder verboden vracht, uit Iran. Bij drie zulke incidenten waren duidelijk schendingen gemoeid die werden gemeld aan het sanctiecomité voor Iran van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties. De betrokkenheid van IRISL bij proliferatiegevoelige activiteiten was van dien aard dat de VN-Veiligheidsraad in [resoluties] 1803 en 1929 [van de VN-Veiligheidsraad] landen heeft opgeroepen om IRISL-vaartuigen te inspecteren, als er een redelijk vermoeden bestaat dat het vaartuig verboden goederen vervoert.”

5        Voorts heeft de Raad in de motivering van besluit 2010/413 met betrekking tot IRISL Marine Services and Engineering Co., aangegeven dat IRISL „herhaaldelijk inbreuken op bepalingen van resolutie 1747 [van de VN-Veiligheidsraad] mogelijk [had] gemaakt”.

6        De andere verzoeksters zijn in besluit 2010/413 in wezen aangemerkt als vennootschappen die eigendom zijn van IRISL of onder haar zeggenschap staan of namens haar handelen. Khazar Shipping Lines is daarenboven aangemerkt als een vennootschap die „verzendingen van op VN- en VS-lijsten geplaatste entiteiten, zoals Bank Melli, [heeft] gefaciliteerd door proliferatiegevoelige vrachten te verschepen vanuit landen als Rusland en Kazachstan naar Iran”.

7        De in uitvoeringsverordening nr. 668/2010 jegens verzoeksters aangevoerde motivering komt in wezen overeen met die van besluit 2010/413.

8        Bij brief van 25 augustus 2010 hebben verzoeksters de Raad verzocht hun de documenten en de bewijzen mee te delen waarop hun plaatsing op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 en op die in bijlage V bij verordening nr. 423/2007 was gebaseerd.

9        Bij brief van 13 september 2010 heeft de Raad met name geantwoord dat de argumenten tegen IRISL waren beschreven in het jaarverslag voor 2009 van het sanctiecomité van de VN-Veiligheidsraad (hierna: „Veiligheidsraad”), waarvan hij in bijlage een kopie heeft bijgevoegd.

10      Bij brief van 14 september 2010 hebben verzoeksters om nadere uitleg verzocht en om de bewijzen waarop de Raad zich had gebaseerd. De Raad heeft bij brief van 20 september 2010 geantwoord. In bijlage bij die brief waren twee door lidstaten ingediende voorstellen tot vaststelling van beperkende maatregelen jegens IRISL en Khazar Shipping Lines gevoegd.

11      De opname van verzoeksters’ namen in bijlage II bij besluit 2010/413 is gehandhaafd bij besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413 (PB L 281, blz. 81). De jegens verzoeksters in aanmerking genomen motivering is dezelfde als die welke in besluit 2010/413 in aanmerking is genomen.

12      Aangezien verordening nr. 423/2007 is ingetrokken bij verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 281, blz. 1), zijn de namen van verzoeksters door de Raad in bijlage VIII bij laatstgenoemde verordening opgenomen. Als gevolg daarvan zijn de tegoeden en economische middelen van verzoeksters bevroren op grond van artikel 16, lid 2, van die verordening. De tegen verzoeksters in aanmerking genomen motivering komt in wezen overeen met die welke in besluit 2010/413 in aanmerking is genomen.

13      Daar verordening nr. 961/2010 is ingetrokken bij verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 88, blz. 1), heeft de Raad de namen van verzoeksters in bijlage IX bij deze laatste verordening opgenomen. De tegen verzoeksters in aanmerking genomen motivering komt in wezen overeen met die welke in besluit 2010/413 in aanmerking is genomen. Als gevolg daarvan zijn de tegoeden en economische middelen van verzoeksters bevroren op grond van artikel 23, lid 2, van die verordening.

 Procesverloop en conclusies van partijen

14      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 oktober 2010, hebben verzoeksters en Cisco Shipping Co. Ltd en IRISL Multimodal Transport Co. het onderhavige beroep ingesteld.

15      Bij brief van 24 november 2010 hebben Cisco Shipping en IRISL Multimodal Transport hun beroep ingetrokken. Bij beschikking van het Gerecht (Vierde kamer) van 8 december 2010 zijn zij als verzoeksters in de onderhavige zaak doorgehaald en veroordeeld in hun eigen kosten.

16      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 december 2010, hebben verzoeksters hun conclusies aangepast naar aanleiding van de vaststelling op 25 oktober 2010 van besluit 2010/644 en van verordening nr. 961/2010.

17      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 en 22 maart 2011, hebben de Europese Commissie en de Franse Republiek verzocht om in de onderhavige procedure te worden toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad. Bij beschikking van 10 mei 2011 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht deze interventies toegestaan.

18      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 april 2012, hebben verzoeksters hun conclusies aangepast naar aanleiding van de vaststelling op 23 maart 2012 van verordening nr. 267/2012.

19      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) op 12 maart 2013 besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het, bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, schriftelijke vragen gesteld aan de Raad en aan verzoeksters met het verzoek deze ter terechtzitting te beantwoorden.

20      De partijen hebben ter terechtzitting van 23 april 2013 pleidooi gehouden en geantwoord op de schriftelijke en mondelinge vragen van het Gerecht.

21      Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

–        besluit 2010/413, uitvoeringsverordening nr. 668/2010, besluit 2010/644, verordening nr. 961/2010 en verordening nr. 267/2012 nietig te verklaren, voor zover deze handelingen hen betreffen;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

22      De Raad, ondersteund door de Commissie, verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

23      De Franse Republiek verzoekt het Gerecht het beroep te verwerpen.

 In rechte

 Ten gronde

24      Verzoeksters voeren vijf middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan schending van hun rechten van verdediging en van hun recht op effectieve rechterlijke bescherming. Het tweede middel heeft betrekking op niet-nakoming van de motiveringsplicht. Het derde middel is ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel, van hun eigendomsrecht en van hun recht een economische activiteit uit te oefenen. Het vierde middel is ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout aangaande de vaststelling van beperkende maatregelen jegens hen. In het vijfde middel wordt aangevoerd dat artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 267/2012 onrechtmatig zijn omdat deze bepalingen voorzien in een verbod om vracht in en uit schepen te laden.

25      Het Gerecht is van oordeel dat eerst het tweede middel moet worden onderzocht voor zover het de tegen IRISL aangevoerde motivering betreft en vervolgens het vierde middel.

 Tweede middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht, voor zover het de tegen IRISL aangevoerde motivering betreft

26      Volgens verzoeksters is de Raad de motiveringsplicht in twee opzichten niet nagekomen. Enerzijds zijn de in de bestreden handelingen tegen IRISL aangevoerde redenen ontoereikend, aangezien daarbij niet duidelijk en ondubbelzinnig wordt aangetoond waarom de Raad van mening was dat IRISL voldeed aan de voorwaarden voor de vaststelling en de handhaving van de beperkende maatregelen jegens haar, niettegenstaande de argumenten van verzoeksters. In het bijzonder heeft de Raad zich ertoe beperkt de argumenten van de Veiligheidsraad over te nemen. Anderzijds is aan verzoeksters vóór de vaststelling van de beperkende maatregelen jegens hen geen enkele motivering met betrekking tot IRISL meegedeeld.

27      De Raad, ondersteund door de interveniënten, betwist de gegrondheid van de argumenten van verzoeksters.

28      Volgens de rechtspraak heeft de verplichting om een bezwarende handeling te motiveren, zoals neergelegd in artikel 296, tweede alinea, VWEU, en in casu meer bepaald in artikel 24, lid 3, van besluit 2010/413, artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007, artikel 36, lid 3, van verordening nr. 961/2010 en artikel 46, lid 3, van verordening nr. 267/2012, enerzijds tot doel de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om te kunnen nagaan of de handeling gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid ervan voor de rechter van de Europese Unie kan worden betwist, en anderzijds deze laatste in staat te stellen de rechtmatigheid van die handeling te toetsen. De aldus voorgeschreven motiveringsplicht vormt een fundamenteel beginsel van het Unierecht, waarvan slechts wegens dwingende vereisten kan worden afgeweken. In beginsel moet de motivering de betrokkene derhalve tegelijk met de hem bezwarende handeling worden meegedeeld en kan het ontbreken van een motivering niet worden geregulariseerd doordat de betrokkene tijdens de procedure voor de Unierechter kennis krijgt van de redenen voor de handeling (zie in die zin arrest Gerecht van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, T‑390/08, Jurispr. blz. II‑3967, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      Behalve wanneer dwingende vereisten in verband met de veiligheid van de Unie en haar lidstaten of de door hen onderhouden internationale betrekkingen zich tegen de mededeling van bepaalde gegevens verzetten, is de Raad derhalve gehouden om aan de entiteit jegens wie beperkende maatregelen worden vastgesteld, de specifieke en concrete redenen mee te delen op grond waarvan hij meent dat deze moeten worden genomen. Aldus moet hij de feitelijke en juridische gegevens waarvan de wettigheid van de betrokken maatregelen afhangt, en de overwegingen die hem tot het nemen daarvan hebben gebracht, vermelden (zie in die zin Bank Melli Iran/Raad, punt 28 supra, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Bovendien moet de motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en aan de context waarin zij is vastgesteld. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijk of rechtens, in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of een handeling toereikend is gemotiveerd, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. In het bijzonder is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat deze de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (zie arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 28 supra, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Wat ten eerste het verwijt betreft dat de motivering niet vóór de vaststelling van de bestreden handelingen is meegedeeld, volstaat het eraan te herinneren dat volgens vaste rechtspraak de Raad niet verplicht is om de betrokken persoon of entiteit vooraf de redenen mee te delen op grond waarvan die instelling zijn of haar naam wil plaatsen op de lijst van personen en entiteiten wier tegoeden zijn bevroren. Een dergelijke maatregel moet, om de doeltreffendheid ervan niet in gevaar te brengen, naar zijn aard immers een verrassingseffect kunnen hebben en moet onmiddellijk worden toegepast. In een dergelijk geval volstaat het in beginsel dat de instelling de betrokken persoon of entiteit de redenen meedeelt en hem het recht verleent om bij de vaststelling van het besluit, of onmiddellijk erna, te worden gehoord (arrest Hof 21 december 2011, Frankrijk/People’s Mojahedin Organization of Iran, C‑27/09 P, Jurispr. blz. I‑13427, punt 61).

32      Aangaande ten tweede het argument dat de motivering ontoereikend zou zijn, zij vooraf vastgesteld dat volgens de Raad en de Commissie de beperkende maatregelen jegens IRISL op twee afzonderlijke rechtsgrondslagen kunnen worden gebaseerd. Enerzijds tonen de tegen IRISL aangevoerde omstandigheden aan dat zij bijdraagt aan de nucleaire proliferatie in de zin van artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413, artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007, artikel 16, lid 2, sub a, van verordening nr. 961/2010 en artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 267/2012 (hierna: „eerste criterium”). Anderzijds volgt uit diezelfde omstandigheden dat IRISL een op een lijst geplaatste persoon, entiteit of lichaam helpt om de bepalingen van besluit 2010/413, verordening nr. 961/2010, verordening nr. 267/2012 en de toepasselijke resoluties van de Veiligheidsraad te schenden in de zin van artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413, artikel 16, lid 2, sub b, van verordening nr. 961/2010 en artikel 23, lid 2, sub b, van verordening nr. 267/2012 (hierna: „tweede criterium”).

33      Nagegaan moet dus worden of de Raad rechtens genoegzaam heeft gemotiveerd dat beide alternatieve criteria van toepassing zijn op IRISL. In dat verband dient, naast de motivering van de bestreden handelingen, het aan verzoeksters op 13 september 2010 meegedeelde jaarverslag van het sanctiecomité van de Veiligheidsraad voor 2009 in aanmerking te worden genomen, alsmede het voorstel tot vaststelling van de beperkende maatregelen jegens IRISL, dat door de Raad bij brief van 20 september 2010 aan verzoeksters is meegedeeld. Die elementen zijn namelijk vóór het instellen van het beroep meegedeeld.

34      Wat het eerste criterium betreft, verwijst de motivering van de bestreden handelingen, die in punt 4 hierboven is overgenomen, enerzijds naar drie incidenten waarbij IRISL betrokken was, die betrekking hebben op de verscheping van uit Iran afkomstige militaire vracht en door de Raad als „proliferatiegevoelige activiteiten” zijn aangemerkt, en anderzijds naar het standpunt van de Veiligheidsraad ten aanzien van IRISL.

35      Het jaarverslag van het sanctiecomité van de Veiligheidsraad voor 2009 geeft bijkomende details aangaande de drie betrokken incidenten, aangezien daarin met name is gepreciseerd dat zij de inbeslagname van de verboden vrachten door de autoriteiten inhouden en de betrokken schepen erin worden aangeduid.

36      Samen beschouwd volstaan die elementen om verzoeksters in staat te stellen te begrijpen dat de Raad zich enerzijds heeft gebaseerd op de drie incidenten die betrekking hadden op de verscheping van verboden vracht door IRISL, en anderzijds op het feit dat de Veiligheidsraad het noodzakelijk heeft geacht de staten te verzoeken om in bepaalde omstandigheden de schepen van IRISL te inspecteren, en hij op grond daarvan tot de slotsom is gekomen dat laatstgenoemde bijdroeg aan de nucleaire proliferatie. Overigens zijn de drie incidenten met voldoende nauwkeurigheid beschreven. Dit blijkt uit het feit dat de ermee verband houdende omstandigheden door verzoeksters in detail zijn beschreven, zowel in hun bij de Raad ingediende opmerkingen als in hun schrifturen voor het Gerecht.

37      In dat verband moet tevens het argument van verzoeksters worden afgewezen volgens hetwelk de Raad zich ten onrechte ertoe heeft beperkt de door de Veiligheidsraad aangevoerde redenen over te nemen. Niets verzet zich namelijk ertegen dat de Raad de door andere organen of instellingen gegeven motivering overneemt, voor zover deze motivering voldoende nauwkeurig is.

38      De toepassing van het tweede criterium op IRISL is daarentegen niet rechtens genoegzaam gemotiveerd. Ten eerste verwijst de in punt 4 hierboven aangehaalde motivering namelijk niet naar het feit dat de aan IRISL verweten gedragingen verband houden met de intentie om de gevolgen van de beperkende maatregelen jegens een derde te omzeilen. Ten tweede, hoewel de in punt 5 hierboven aangehaalde motivering verwijst naar het feit dat IRISL herhaaldelijk inbreuken op de bepalingen van resolutie 1747 (2007) van de Veiligheidsraad mogelijk heeft gemaakt, is daarin niet gepreciseerd welke de aard van de vermeende schendingen is, wanneer zij zijn begaan of welke de betrokken entiteiten of goederen zijn. Zelfs indien die motivering in aanmerking kan worden genomen zonder dat zij uitdrukkelijk tegen IRISL is aangevoerd, is zij dus uitermate vaag.

39      Derhalve moet het tweede middel worden afgewezen voor zover het de toepassing van het eerste criterium op IRISL betreft en moet het worden aanvaard voor zover het de toepassing van het tweede criterium op laatstgenoemde betreft. Aangezien de twee criteria alternatief zijn, rechtvaardigt de ontoereikende motivering met betrekking tot het tweede criterium niet de nietigverklaring van de bestreden handelingen voor zover zij IRISL betreffen. In het licht van wat in punt 38 hierboven is vastgesteld, kan het tweede criterium evenwel niet in aanmerking worden genomen bij het onderzoek van de overige middelen van verzoeksters.

 Vierde middel: beoordelingsfout aangaande de vaststelling van beperkende maatregelen jegens verzoeksters

40      Verzoeksters betogen dat de Raad een beoordelingsfout heeft gemaakt door te oordelen dat jegens hen beperkende maatregelen moesten worden vastgesteld, aangezien de Raad zich op loutere vermoedens heeft gebaseerd, geen gegevens naar voren heeft gebracht waaruit kan worden afgeleid dat zij betrokken waren bij de nucleaire proliferatie en geen acht heeft geslagen op hun argumenten.

41      De Raad, ondersteund door de Commissie en door de Franse Republiek, betwist de gegrondheid van de argumenten van verzoeksters.

42      Volgens vaste rechtspraak strekt de rechterlijke toetsing van de wettigheid van een handeling waarbij ten aanzien van een entiteit beperkende maatregelen worden vastgesteld, zich uit tot de beoordeling van de ter rechtvaardiging daarvan aangevoerde feiten en omstandigheden en de toetsing van het bewijs en de inlichtingen waarop deze beoordeling is gebaseerd. In geval van betwisting staat het aan de Raad om deze elementen ter toetsing aan de Unierechter voor te leggen (zie in die zin arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 28 hierboven, punten 37 en 107).

43      Bijgevolg dient in de onderhavige zaak te worden nagegaan of de Raad terecht heeft geacht beperkende maatregelen jegens verzoeksters te moeten vaststellen, enerzijds op grond van de betrokkenheid van IRISL en Khazar Shipping Lines bij de nucleaire proliferatie en anderzijds op grond van het feit dat de andere verzoeksters dan IRISL eigendom waren van of onder zeggenschap stonden van laatstgenoemde of namens haar handelden.

–       Betrokkenheid van IRISL bij de nucleaire proliferatie

44      Verzoeksters betwisten dat de tegen IRISL aangevoerde omstandigheden de vaststelling en de handhaving van de beperkende maatregelen jegens haar rechtvaardigen. Zij verduidelijken met name dat de drie incidenten die betrekking hebben op het verschepen van verboden goederen door IRISL geen verband hielden met de nucleaire proliferatie maar met militaire vracht en niet de vaststelling van de beperkende maatregelen met betrekking tot die proliferatie rechtvaardigden. Die vaststelling wordt bevestigd door het feit dat de betrokken incidenten niet hebben geleid tot de vaststelling door de Veiligheidsraad van beperkende maatregelen jegens IRISL of jegens de overige verzoeksters. Daarenboven wist IRISL hoe dan ook niet welk soort goederen werden verscheept.

45      De Raad en de interveniënten betwisten de gegrondheid van de argumenten van verzoeksters. Ten eerste, hoewel de drie aan IRISL verweten incidenten militair materiaal betreffen, dragen zij volgens de Raad bij tot de nucleaire proliferatie, aangezien zij met name de resoluties van de Veiligheidsraad in verband met de nucleaire proliferatie schenden. Het standpunt van de Veiligheidsraad bevestigt die vaststelling. Ten tweede, los van de kwalificatie van de drie bovengenoemde incidenten, houdt het feit dat IRISL, als belangrijke scheepvaartmaatschappij die internationaal werkzaam is en in handen van de Iraanse Staat is, verboden militair materieel heeft verscheept, in dat zij tevens noodzakelijkerwijze materiaal heeft verscheept dat verband houdt met de nucleaire proliferatie, aangezien de ontwikkeling van activiteiten in verband met de nucleaire proliferatie zeevervoerdiensten vereist. Ten derde tonen de drie incidenten waarbij IRISL betrokken is, hoe dan ook aan dat er een ernstig risico bestaat dat IRISL materiaal verscheept dat verband houdt met de nucleaire proliferatie. De vaststelling en de handhaving van de beperkende maatregelen jegens haar is dus preventief gerechtvaardigd.

46      Nagegaan moet worden of de door de Raad aangevoerde rechtvaardiging van de vaststelling en de handhaving van de beperkende maatregelen jegens IRISL gegrond is.

47      In de eerste plaats voorziet artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413 in de bevriezing van de tegoeden van „personen en entiteiten die [...] steun verlenen aan proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten van Iran of de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens, mede doordat zij betrokken zijn bij de aanschaf van voorwerpen, goederen, uitrusting, materialen en technologie waarvoor een verbod geldt”. Ook artikel 16, lid 2, sub a, van verordening nr. 961/2010 en artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 267/2012 hebben met name betrekking op entiteiten waarvan is vastgesteld dat zij „steun bieden aan Iraanse proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten of de ontwikkeling door Iran van systemen voor de overbrenging van kernwapens, met inbegrip van betrokkenheid bij het verschaffen van verboden goederen en technologie”. Artikel 7, lid 2, sub a en b, van verordening nr. 423/2007 heeft met name betrekking op de personen en entiteiten die medewerking verlenen aan de nucleaire proliferatie, zonder uitdrukkelijke verwijzing naar de aanschaf van verboden technologie en goederen.

48      De door de wetgever gehanteerde formulering impliceert dat de vaststelling van beperkende maatregelen jegens een persoon of een entiteit, wegens de steun die zij aan de nucleaire proliferatie zou hebben geboden, vooronderstelt dat deze zich heeft gedragen op een wijze die aan dit criterium voldoet. Daarentegen volstaat het loutere risico dat de entiteit in kwestie de nucleaire proliferatie in de toekomst zal ondersteunen niet (zie in die zin arrest Gerecht van 25 april 2012, Manufacturing Support & Procurement Kala Naft/Raad, T‑509/10, punt 115).

49      Artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413, artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007, artikel 16, lid 2, sub a, van verordening nr. 961/2010 en artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 267/2012 legden de Raad dus een verplichting op om daadwerkelijk een door IRISL aan de nucleaire proliferatie geleverde bijdrage vast te stellen.

50      Dienaangaande zij in herinnering gebracht dat met zijn resoluties 1737 (2006), 1747 (2007), 1803 (2008) en 1929 (2009) de Veiligheidsraad, optredend krachtens hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties, een aantal beperkende maatregelen heeft vastgesteld die de Islamitische Republiek Iran ertoe moesten bewegen resolutie 1737 (2006) na te leven, krachtens welke de Islamitische Republiek Iran met onmiddellijke ingang alle activiteiten met betrekking tot de verrijking en opwerking van uranium en alle projecten met betrekking tot zwaar water moest stopzetten, en de door de Raad van Bestuur van het Internationaal Agentschap voor Atoomenergie (IAEA) vastgestelde maatregelen moest nemen die volgens de Veiligheidsraad van essentieel belang zijn voor het opbouwen van vertrouwen in het uitsluitend vreedzame doel van het Iraanse nucleaire programma. Naast een verbod voor de Islamitische Republiek Iran om goederen en technologie uit te voeren die verband houden met zijn proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten of met de ontwikkeling van overbrengingssystemen voor nucleaire wapens [punt 7 van resolutie 1737 (2006)], bepalen die resoluties ook dat de Islamitische Republiek Iran niet direct of indirect wapens of aanverwant materieel mag leveren, verkopen of overdragen, vanaf haar grondgebied of via haar staatsburgers of met gebruik van schepen of vliegtuigen die onder haar vlag varen of vliegen en dat alle lidstaten de aanschaf van die voorwerpen van de Islamitische Republiek Iran door hun staatsburgers of met gebruik van schepen of vliegtuigen die onder haar vlag varen of vliegen, moeten verbieden, ongeacht of die voorwerpen van het Iraans grondgebied afkomstig zijn [punt 5 van resolutie 1747 (2007)].

51      Hoewel die verbodsmaatregelen dezelfde algemene context hebben en dezelfde doelstelling nastreven, onderscheiden zij zich evenwel wat de goederen en technologie betreft waarop zij betrekking hebben. Het feit dat naar een bepaald goed wordt verwezen in punt 5 van het in resolutie 1747 (2007) bedoelde verbod, betekent niet noodzakelijkerwijze dat dit goed tevens valt onder het in punt 7 van resolutie 1737 (2006) bedoelde verbod dat betrekking heeft op goederen en technologie die verband houden met de proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten van de Islamitische Republiek Iran of met de ontwikkeling van overbrengingssystemen voor nucleaire wapens door de Islamitische Republiek Iran.

52      In de onderhavige zaak volgt uit het jaarverslag van het sanctiecomité van de Veiligheidsraad voor 2009 dat de drie incidenten waarbij IRISL is betrokken, betrekking hadden op vermeende schendingen van het in punt 5 van resolutie 1747 (2007) bedoelde verbod dat de uitvoer van wapens en aanverwant materieel door de Islamitische Republiek Iran betreft. De andere elementen van het dossier, die door de Raad aan verzoeksters op hun verzoek zijn meegedeeld en voor het Gerecht zijn overgelegd, bevatten daarentegen geen gegevens waaruit kan worden afgeleid dat de betrokken goederen tevens vielen onder het in punt 7 van resolutie 1737 (2006) bedoelde verbod, dat betrekking heeft op het proliferatiegevoelig materieel.

53      Ter terechtzitting heeft de Raad dienaangaande aangevoerd dat de drie betrokken incidenten verband hielden met de nucleaire proliferatie aangezien de Islamitische Republiek Iran de uitvoer van wapens en aanverwant materieel voor de financiering ervan gebruikte. Dat argument wordt evenwel noch in de motivering van de bestreden handelingen, noch in de aan verzoeksters op hun verzoek meegedeelde documenten en bewijzen aangevoerd. Bijgevolg kan het in de onderhavige zaak niet in aanmerking worden genomen om de plaatsing van IRISL op een lijst te rechtvaardigen in het licht van het juridische criterium met betrekking tot het leveren van steun aan de nucleaire proliferatie. Bovendien moet daar hoe dan ook aan worden toegevoegd dat de Raad voor het Gerecht geen concrete gegevens naar voren heeft gebracht die de bewering kunnen staven dat het verboden vervoer van militair materieel door IRISL diende om de nucleaire proliferatie te financieren.

54      De Raad betoogt niettemin dat de omstandigheid dat de drie incidenten waarbij IRISL is betrokken aan de nucleaire proliferatie bijdragen, niettegenstaande het feit dat zij geen betrekking hadden op materieel in verband met de nucleaire proliferatie, wordt bevestigd door het standpunt van de Veiligheidsraad ten aanzien van IRISL.

55      In dat verband is het juist dat de Veiligheidsraad de staten heeft opgeroepen om IRISL-vaartuigen te inspecteren als er een redelijk vermoeden bestaat dat het vaartuig goederen vervoert die verboden zijn krachtens resoluties 1803 (2008) en 1929 (2009). Tevens heeft hij beperkende maatregelen vastgesteld jegens drie entiteiten die in eigendom zijn van IRISL of onder haar zeggenschap staan.

56      Enerzijds hebben de door de Veiligheidsraad vastgestelde beperkende maatregelen evenwel geen betrekking op IRISL zelf en komen in het dossier van het Gerecht geen gegevens voor waaruit de precieze redenen voor de vaststelling ervan blijken.

57      Anderzijds volgt uit de oproep aan de staten om in bepaalde omstandigheden IRISL-vaartuigen te inspecteren dat er volgens de Veiligheidsraad een risico bestaat dat IRISL bijdraagt aan de nucleaire proliferatie. Die oproep bewijst daarentegen niet dat IRISL daadwerkelijk heeft bijgedragen aan de nucleaire proliferatie, zoals is vereist volgens artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413, artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007, artikel 16, lid 2, sub a, van verordening nr. 961/2010 en artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 267/2012.

58      Derhalve dient te worden vastgesteld dat niet is aangetoond dat IRISL door drie maal militair materieel te hebben verscheept in strijd met het verbod van punt 5 van resolutie 1747 (2007) heeft bijgedragen aan de nucleaire proliferatie. De drie betrokken incidenten rechtvaardigen de vaststelling en de handhaving van de beperkende maatregelen jegens IRISL dus niet.

59      In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat de vaststelling en de handhaving van de beperkende maatregelen niet rechtsgeldig kunnen worden gebaseerd op een vermoeden waarvan geen sprake is in de toepasselijke regeling en dat niet aan de doelstelling van deze regeling beantwoordt (zie in die zin arrest Hof van 13 maart 2012, Tay Za/Raad, C‑376/10 P, punt 69).

60      In de onderhavige zaak wordt de stelling van de Raad dat, indien IRISL militair materieel in strijd met het in punt 5 van resolutie 1747 (2007) bedoelde verbod heeft verscheept, zij noodzakelijkerwijze ook met de nucleaire proliferatie verband houdend materieel heeft verscheept, niet door concrete inlichtingen of bewijzen ondersteund. Die stelling berust aldus op een vermoeden waarvan geen sprake is in besluit 2010/413, verordening nr. 423/2007, verordening nr. 961/2010 en verordening nr. 267/2012, zoals blijkt uit punt 48 hierboven. Bovendien stemt een dergelijk vermoeden niet overeen met de opzet van voornoemde teksten, aangezien geen rekening wordt gehouden met het onderscheid tussen maatregelen die de uitvoer van wapens en aanverwant materieel verbieden en die welke het vervoer van met de nucleaire proliferatie verband houdend materieel verbieden.

61      In die omstandigheden kan de stelling van de Raad dat IRISL noodzakelijkerwijze met de nucleaire proliferatie verband houdend materieel heeft verscheept, niet slagen.

62      In de derde plaats, voor zover de Raad aanvoert dat de drie incidenten waarbij IRISL betrokken is, aantonen dat er een ernstig risico bestaat dat zij materiaal verscheept dat verband houdt met de nucleaire proliferatie, dient eraan te worden herinnerd dat, zoals uit punt 48 hierboven volgt, het loutere risico niet volstaat om de vaststelling en de handhaving van de beperkende maatregelen te rechtvaardigen in het licht van het bepaalde in artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413, artikel 7, lid 2, sub a en b, van verordening nr. 423/2007, artikel 16, lid 2, sub a, van verordening nr. 961/2010 en artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 267/2012.

63      In dat verband betoogt de Raad dat, gelet op het feit dat met nucleaire proliferatie verband houdende handelingen verboden zijn, iedere preventieve werking aan die beperkende maatregelen zou worden ontnomen indien van hem zou worden verlangd dat hij het vervoer aanduidt dat specifiek betrekking heeft op met de nucleaire proliferatie verband houdend materieel veeleer dan op andere verboden goederen.

64      Dienaangaande kan de Raad, wanneer hij naar zijn mening krachtens de geldende regeling niet op voldoende doeltreffende wijze kan optreden om de nucleaire proliferatie te bestrijden, onder voorbehoud van de rechterlijke toetsing door de rechter van de Unie, in zijn hoedanigheid van wetgever deze regeling aanpassen teneinde de gevallen uit te breiden waarin beperkende maatregelen kunnen worden vastgesteld.

65      Daarentegen mag de wens om een zo groot mogelijke preventieve werking van de beperkende maatregelen te verzekeren, er niet toe leiden dat de geldende regeling in strijd met de duidelijke bewoordingen ervan wordt uitgelegd.

66      Zelfs indien lijkt te kunnen worden aangenomen dat de betrokkenheid van IRISL bij drie incidenten die verband houden met het vervoer van militair materieel in strijd met het verbod van punt 5 van resolutie 1747 (2007) de kans vergroot dat zij tevens betrokken is bij incidenten die verband houden met het vervoer van met de nucleaire proliferatie verband houdend materieel, rechtvaardigt deze omstandigheid volgens de huidige stand van de toepasselijke regeling dus niet de vaststelling en de handhaving van beperkende maatregelen jegens haar.

67      Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat de door de Raad naar voren gebrachte elementen niet de vaststelling en de handhaving van de beperkende maatregelen jegens IRISL rechtvaardigen.

68      Derhalve moet het vierde middel wat IRISL betreft, worden aanvaard.

–       Betrokkenheid van Khazar Shipping Lines bij de nucleaire proliferatie

69      Blijkens de motivering van de bestreden handelingen is Khazar Shipping Lines betrokken bij de nucleaire proliferatie doordat zij verzendingen van op VN- en VS-lijsten geplaatste entiteiten, waaronder „Bank Melli”, heeft gefaciliteerd.

70      Khazar Shipping Lines voert aan dat zij niet bij de nucleaire proliferatie is betrokken en betoogt met name dat zij geen daarmee verband houdende vrachten heeft verscheept en evenmin diensten ten behoeve van Bank Melli Iran heeft verricht. Zij voegt daaraan toe dat zij de tegen haar aangevoerde argumenten in de door haar bij de Raad ingediende opmerkingen heeft weerlegd.

71      De Raad en de interveniënten betwisten de argumenten van Khazar Shipping Lines.

72      In dat verband volstaat het op te merken dat, terwijl Khazar Shipping Lines de gegrondheid van de tegen haar aangevoerde argumenten betwist, de Raad geen inlichtingen of bewijzen naar voren heeft gebracht om die argumenten te ondersteunen. Derhalve volstaan die argumenten overeenkomstig de in punt 42 hierboven aangehaalde rechtspraak niet om de vaststelling en de handhaving van de beperkende maatregelen jegens Khazar Shipping Lines te rechtvaardigen. Bijgevolg moet het vierde middel worden aanvaard voor zover het is ontleend aan betrokkenheid van Khazar Shipping Lines bij de nucleaire proliferatie.

–       Het feit dat de andere verzoeksters dan IRISL eigendom zijn van haar of onder haar zeggenschap staan of namens haar handelen

73      De andere verzoeksters dan IRISL betwisten dat op hen beperkende maatregelen van toepassing moeten zijn wegens het feit dat zij eigendom zijn van haar of onder haar zeggenschap staan of namens haar handelen. Zij voeren met name aan dat een aantal van hen geen scheepvaartmaatschappijen zijn en niet – of slechts voor een minderheidsaandeel – in eigendom van IRISL zijn.

74      De Raad en de interveniënten betwisten de gegrondheid van de argumenten van verzoeksters.

75      In dat verband, wanneer de tegoeden van een entiteit waarvan is vastgesteld dat zij bijdraagt aan de nucleaire proliferatie, worden bevroren, bestaat er immers een niet te verwaarlozen risico dat die entiteit de entiteiten waarvan zij eigenaar is of die onder haar zeggenschap staan of namens haar handelen onder druk zet teneinde het effect van de jegens haar genomen maatregelen te omzeilen. Daarom is de bevriezing van de tegoeden van entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van een entiteit waarvan is vastgesteld dat zij zich bezighoudt met nucleaire proliferatie of namens deze entiteit handelen, noodzakelijk en geschikt om de effectiviteit van de tegen laatstgenoemde genomen maatregelen te verzekeren en te garanderen dat die maatregelen niet worden omzeild (zie naar analogie arrest Gerecht van 9 juli 2009, Melli Bank/Raad, T‑246/08 en T‑332/08, Jurispr. blz. II‑2629, punt 103).

76      Zoals uit de punten 44 tot en met 68 hierboven volgt, heeft de Raad in de onderhavige zaak niet aangetoond dat IRISL had bijgedragen aan de nucleaire proliferatie.

77      Derhalve, zelfs indien de andere verzoeksters dan IRISL daadwerkelijk eigendom zijn van haar of onder haar zeggenschap staan of namens haar handelen, rechtvaardigt die omstandigheid niet de vaststelling en de handhaving van de beperkende maatregelen jegens hen, aangezien met betrekking tot IRISL niet rechtsgeldig is vastgesteld dat zij bijdraagt aan de nucleaire proliferatie.

78      Bijgevolg moet het vierde middel worden aanvaard voor zover daarin is aangevoerd dat de andere verzoeksters dan IRISL eigendom zijn van haar of onder haar zeggenschap staan of namens haar handelen.

79      Gelet op een en ander moet het vierde middel worden aanvaard wat alle verzoeksters betreft, moeten de bestreden handelingen dientengevolge worden nietig verklaard voor zover zij hen betreffen en hoeven de andere argumenten en middelen van verzoeksters niet te worden onderzocht.

 Werking in de tijd van de nietigverklaring van de bestreden handelingen

80      Om te beginnen moet aangaande de werking van de nietigverklaring van de bestreden handelingen in de tijd worden opgemerkt dat uitvoeringsverordening nr. 668/2010, die de lijst in bijlage V bij verordening nr. 423/2007 heeft gewijzigd, geen rechtsgevolgen meer sorteert sedert de intrekking van deze verordening bij verordening nr. 961/2010. Ook verordening nr. 961/2010 is op haar beurt ingetrokken bij verordening nr. 267/2012. Bijgevolg heeft de nietigverklaring van uitvoeringsverordening nr. 668/2010 en van verordening nr. 961/2010 enkel betrekking op de effecten die deze hebben gesorteerd tussen de inwerkingtreding en de intrekking ervan.

81      Wat vervolgens verordening nr. 267/2012 betreft, zij eraan herinnerd dat volgens artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, beslissingen van het Gerecht waarbij een verordening nietig is verklaard, in afwijking van artikel 280 VWEU eerst effect kunnen sorteren na afloop van de termijn voor hogere voorziening als bedoeld in artikel 56, eerste alinea, van dit Statuut of, indien binnen deze termijn een verzoek om hogere voorziening is ingediend, nadat dit verzoek is verworpen (zie naar analogie arrest Gerecht van 16 september 2011, Kadio Morokro/Raad, T‑316/11, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 38).

82      In die omstandigheden beschikt de Raad vanaf de betekening van het onderhavige arrest over een termijn van twee maanden, verlengd met de termijn wegens afstand van tien dagen, om de vastgestelde schendingen ongedaan te maken door, in voorkomend geval, nieuwe beperkende maatregelen ten aanzien van verzoeksters vast te stellen. In de onderhavige zaak lijkt de kans dat ernstig en onomkeerbaar afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid van de beperkende maatregelen die bij verordening nr. 267/2012 zijn opgelegd, niet dermate groot te zijn, gelet op de belangrijke weerslag van deze maatregelen op verzoeksters rechten en vrijheden, dat het gerechtvaardigd is om de gevolgen van deze verordening ten aanzien van laatstgenoemde in stand te laten voor een langere periode dan die welke is voorzien in artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof (zie naar analogie arrest Kadio Morokro/Raad, punt 81 hierboven, punt 38).

83      Wat tot slot de werking in de tijd betreft van de nietigverklaring van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, moet eraan worden herinnerd dat het Gerecht krachtens artikel 264, tweede alinea, VWEU, indien het dit nodig acht, kan aangeven welke gevolgen van de nietigverklaarde handeling als definitief moet worden beschouwd. In casu kan het bestaan van een verschil tussen de datum waarop de nietigverklaring van verordening nr. 267/2012 en die van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, effect sorteert, tot een ernstige aantasting van de rechtszekerheid leiden, aangezien beide handelingen aan verzoeksters identieke maatregelen opleggen. De gevolgen van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, moeten dus wat verzoeksters betreft in stand worden gelaten totdat de nietigverklaring van verordening nr. 267/2012 effect sorteert (zie naar analogie arrest Kadio Morokro/Raad, punt 81 supra, punt 39).

 Kosten

84      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig verzoeksters’ vordering in de kosten worden verwezen.

85      Overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste alinea, dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. De Commissie en de Franse Republiek zullen dus elk hun eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Worden nietig verklaard, voor zover zij Islamic Republic of Iran Shipping Lines en de andere 17 verzoeksters wier namen in bijlage zijn vermeld, betreffen:

–        bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB;

–        de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran;

–        de bijlage bij besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413;

–        bijlage VIII bij verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007;

–        bijlage IX bij verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 961/2010;

2)      De gevolgen van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, worden gehandhaafd wat betreft Islamic Republic of Iran Shipping Lines en de andere 17 verzoeksters wier namen in bijlage zijn vermeld, totdat de nietigverklaring van verordening nr. 267/2012 effect sorteert.

3)      De Raad van de Europese Unie zal zijn eigen kosten dragen alsook die van Islamic Republic of Iran Shipping Lines en van de andere 17 verzoeksters wier namen in bijlage zijn vermeld.

4)      De Europese Commissie en de Franse Republiek zullen elk hun eigen kosten dragen.

Pelikánová

Jürimäe

Van der Woude

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 september 2013.

ondertekeningen

Bijlage

Bushehr Shipping Co. Ltd, gevestigd te La Valette (Malta),

Hafize Darya Shipping Lines (HDSL), gevestigd te Teheran (Iran),

Irano – Misr Shipping Co., gevestigd te Teheran,

Irinvestship Ltd, gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk),

IRISL (Malta) Ltd, gevestigd te Sliema (Malta),

IRISL Club, gevestigd te Teheran,

IRISL Europe GmbH, gevestigd te Hamburg (Duitsland),

IRISL Marine Services and Engineering Co., gevestigd te Qeshm (Iran),

ISI Maritime Ltd, gevestigd te La Valette,

Khazar Shipping Lines, gevestigd te Anzali (Iran),

Leadmarine, gevestigd te Singapore (Singapore),

Marble Shipping Ltd, gevestigd te Sliema,

Safiran Payam Darya Shipping Lines (SAPID), gevestigd te Teheran,

Shipping Computer Services Co., gevestigd te Teheran,

Soroush Saramin Asatir Ship Management, gevestigd te Teheran,

South Way Shipping Agency Co. Ltd, gevestigd te Teheran,

Valfajr 8th Shipping Line Co., gevestigd te Teheran.

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Ten gronde

Tweede middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht, voor zover het de tegen IRISL aangevoerde motivering betreft

Vierde middel: beoordelingsfout aangaande de vaststelling van beperkende maatregelen jegens verzoeksters

– Betrokkenheid van IRISL bij de nucleaire proliferatie

– Betrokkenheid van Khazar Shipping Lines bij de nucleaire proliferatie

– Het feit dat de andere verzoeksters dan IRISL eigendom zijn van haar of onder haar zeggenschap staan of namens haar handelen

Werking in de tijd van de nietigverklaring van de bestreden handelingen

Kosten


* Procestaal: Engels.