Language of document : ECLI:EU:C:2015:354

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

4 juni 2015 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Artikel 267 VWEU – Incidentele procedure voor grondwettigheidstoetsing – Toetsing van een nationale wet aan zowel het Unierecht als de grondwet van de betrokken lidstaat – Mogelijkheid voor de nationale rechter om bij het Hof van Justitie een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen – Nationale regeling die voorziet in de heffing van een belasting over het gebruik van splijtstof – Richtlijnen 2003/96/EG en 2008/118/EG – Artikel 107 VWEU – Artikelen 93 EA, 191 EA en 192 EA”

In zaak C‑5/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Finanzgericht Hamburg (Duitsland) bij beslissing van 19 november 2013, ingekomen bij het Hof op 7 januari 2014, in de procedure

Kernkraftwerke Lippe-Ems GmbH

tegen

Hauptzollamt Osnabrück,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič (rapporteur), kamerpresident, A. Ó Caoimh, C. Toader, E. Jarašiūnas en C. G. Fernlund, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 november 2014,

gelet op de opmerkingen van:

–        Kernkraftwerke Lippe-Ems GmbH, vertegenwoordigd door J. Lüdicke en G. Roderburg, Rechtsanwälte,

–        Hauptzollamt Osnabrück, vertegenwoordigd door C. Schürle en I. Schmidtke als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en K. Petersen als gemachtigden,

–        de Finse regering, vertegenwoordigd door S. Hartikainen en J. Heliskoski als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Lyal en R. Sauer als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 februari 2015,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 267 VWEU, artikel 14, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB L 283, blz. 51), artikel 1, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG (PB 2009, L 9, blz. 12), artikel 107 VWEU, artikel 93, lid 1, EA, artikel 191 EA, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, van het aan het VEU, het VWEU en het EGA-Verdrag gehechte Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie (hierna: „Protocol”), en artikel 192, lid 2, EA, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 2, EA en artikel 2, onder d), EA.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de onderneming Kernkraftwerke Lippe-Ems GmbH (hierna: „KLE”), die de kerncentrale Emsland te Lingen (Duitsland) exploiteert, en het Hauptzollamt Osnabrück (hoofdkantoor van de douane te Osnabrück; hierna: „Hauptzollamt”), betreffende de splijtstofbelasting die KLE krachtens de wet op de splijtstofbelasting (Kernbrennstoffsteuergesetz) van 8 december 2010 (BGBl. 2010 I, blz. 1804; hierna: „KernbrStG”) verschuldigd is omdat zij in juni 2011 splijtstofelementen heeft gebruikt in de kernreactor van deze centrale.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 2003/96

3        De overwegingen 2, 3, 6 en 7 van richtlijn 2003/96 luiden:

„(2)      Het ontbreken van communautaire bepalingen om elektriciteit en andere energieproducten dan minerale oliën aan een minimumbelasting te onderwerpen, kan nadelig zijn voor de goede werking van de interne markt.

(3)      Voor de goede werking van de interne markt en de verwezenlijking van de doelstellingen van het communautaire beleid in andere sectoren is het nodig dat op communautair niveau minimumbelastingniveaus worden vastgesteld voor de meeste energieproducten, met inbegrip van elektriciteit, aardgas en kolen.

[...]

(6)      Overeenkomstig artikel 6 [EG] moeten de eisen inzake milieubescherming worden geïntegreerd in de omschrijving en uitvoering van het beleid van de Gemeenschap op andere terreinen.

(7)      Als partij bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering heeft de Gemeenschap het protocol van Kyoto bekrachtigd. De belasting van energieproducten – en in voorkomend geval van elektriciteit – is een van de beschikbare instrumenten om de doelstellingen van het Protocol van Kyoto te verwezenlijken.”

4        Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt:

„De lidstaten heffen belasting op energieproducten en elektriciteit overeenkomstig deze richtlijn.”

5        Artikel 2 van de richtlijn luidt als volgt:

„1.      Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder ‚energieproducten’ verstaan de hieronder vermelde producten:

a)      producten van de GN-codes 1507 tot en met 1518, indien deze zijn bestemd om als verwarmings- of motorbrandstof te worden gebruikt;

b)      producten van de GN-codes 2701, 2702 en 2704 tot en met 2715;

c)      producten van de GN-codes 2901 en 2902;

d)      producten van GN-code 2905 11 00 die niet van synthetische oorsprong zijn, indien deze zijn bestemd om als verwarmings- of motorbrandstof te worden gebruikt;

e)      producten van GN-code 3403;

f)      producten van GN-code 3811;

g)      producten van GN-code 3817;

h)      producten van de GN-code 3824 90 99, indien deze zijn bestemd om als verwarmings- of motorbrandstof te worden gebruikt.

2.      Deze richtlijn is eveneens van toepassing op [...] [e]lektriciteit van GN-code 2716.

3.      De energieproducten waarvoor in deze richtlijn geen belastingniveau is vastgesteld en die bestemd zijn voor gebruik, worden aangeboden voor verkoop of worden gebruikt als motor- of verwarmingsbrandstof, worden belast tegen het belastingniveau van de gelijkwaardige motor- of verwarmingsbrandstof, naargelang van het gebruik dat ervan gemaakt wordt.

Naast de in lid 1 genoemde belastbare producten wordt tegen het belastingniveau van de gelijkwaardige motorbrandstof belast, elk product dat bestemd is voor gebruik, wordt aangeboden voor verkoop of wordt gebruikt als motorbrandstof of als additief of vulstof in motorbrandstoffen.

Naast de in lid 1 genoemde belastbare producten wordt tegen het belastingniveau van het gelijkwaardige energieproduct belast elke andere koolwaterstof, turf uitgezonderd, die bestemd is voor gebruik, wordt aangeboden voor verkoop of wordt gebruikt als verwarmingsbrandstof.

4.      Deze richtlijn is niet van toepassing op:

[...]

b)      de volgende vormen van gebruik van energieproducten en elektriciteit:

–        energieproducten gebruikt voor andere doeleinden dan als motor- of verwarmingsbrandstof[,]

–        duaal gebruik van energieproducten[.]

[...]

5.      De in deze richtlijn vervatte verwijzingen naar codes van de gecombineerde nomenclatuur zijn verwijzingen naar verordening (EG) nr. 2031/2001 van de Commissie van 6 augustus 2001 tot wijziging van bijlage I van verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief [(PB L 279, blz. 1; hierna: ‚gecombineerde nomenclatuur’)].

Jaarlijks wordt volgens de procedure van artikel 27 een besluit genomen tot bijwerking van de codes van de gecombineerde nomenclatuur voor de producten, vermeld in deze richtlijn. Het besluit mag niet leiden tot wijzigingen in de minimumbelastingniveaus voor energieproducten en elektriciteit als bedoeld in deze richtlijn, noch tot toevoeging of verwijdering van energieproducten en elektriciteit.”

6        Artikel 4 van richtlijn 2003/96 luidt:

„1.      De belastingniveaus die de lidstaten toepassen op de in artikel 2 genoemde energieproducten en op elektriciteit, mogen niet onder de bij deze richtlijn voorgeschreven minimumbelastingniveaus liggen.

2.      Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder ‚belastingniveau’ verstaan het totaal van alle geheven indirecte belastingen ([de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‚btw’)] uitgezonderd), rechtstreeks of niet-rechtstreeks berekend over de hoeveelheid energieproducten en elektriciteit op het tijdstip van uitslag tot verbruik.”

7        In artikel 14, lid 1, van deze richtlijn heet het:

„Naast de algemene bepalingen van richtlijn 92/12/EEG [van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (PB L 76, blz. 1)] inzake vrijgesteld gebruik van belastbare producten, en onverminderd andere communautaire bepalingen, verlenen de lidstaten voor onderstaande producten vrijstelling van belasting, op voorwaarden die zij vaststellen met het doel een juiste en eenvoudige toepassing van deze vrijstelling te verzekeren en fraude, ontwijking of misbruik te voorkomen:

a)      energieproducten en elektriciteit die worden gebruikt voor de productie van elektriciteit en elektriciteit die wordt gebruikt tot instandhouding van het vermogen elektriciteit te produceren. De lidstaten kunnen deze producten echter uit milieubeleidsoverwegingen aan belasting onderwerpen zonder inachtneming van de in deze richtlijn vastgestelde minimumbelastingniveaus. In dat geval wordt de op deze producten geheven belasting niet in aanmerking genomen voor de inachtneming van het minimumbelastingniveau voor elektriciteit zoals vastgesteld in artikel 10;

[...]”

 Richtlijn 2008/118

8        Overweging 9 van richtlijn 2008/118 luidt als volgt:

„Aangezien de accijns een belasting op het verbruik van bepaalde goederen is, mag geen accijns worden geheven op accijnsgoederen die in bepaalde omstandigheden vernietigd zijn of onherstelbaar verloren zijn gegaan.”

9        Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt:

„1.      Bij deze richtlijn wordt de algemene regeling vastgesteld ter zake van de directe of indirecte heffing van accijns op het verbruik van de volgende goederen, hierna ‚accijnsgoederen’ genoemd:

a)      energieproducten en elektriciteit vallende onder richtlijn [2003/96];

[...]

2.      De lidstaten kunnen op accijnsgoederen nog andere indirecte belastingen met specifieke doeleinden heffen, mits daarbij de communautaire belastingvoorschriften inzake de accijns of de btw in acht worden genomen wat betreft de vaststelling van de maatstaf van heffing en de berekening, de verschuldigdheid en de controle van de belasting, met dien verstande dat de bepalingen betreffende vrijstellingen niet tot die belastingvoorschriften behoren.

3.      De lidstaten kunnen belastingen heffen op:

a)      andere producten dan accijnsgoederen;

b)      diensten, daaronder begrepen diensten die betrekking hebben op accijnsgoederen, mits die belastingen niet het karakter van een omzetbelasting hebben.

De heffing van dergelijke belastingen mag in het handelsverkeer tussen de lidstaten evenwel geen aanleiding geven tot formaliteiten in verband met het overschrijden van een grens.”

10      Artikel 47 van richtlijn 2008/118 luidt:

„1.      Richtlijn [92/12] wordt ingetrokken met ingang van 1 april 2010.

[...]

2.      Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn.”

 Duits recht

11      Artikel 100, lid 1, eerste volzin, van het Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland (grondwet van de Bondsrepubliek Duitsland; hierna: „Duitse grondwet”) luidt:

„Indien een rechter een wet waarvan de geldigheid bepalend is voor zijn oordeel ongrondwettig acht, schorst hij de behandeling van de zaak en legt hij de grondwettigheidskwestie ter beslechting voor [...] aan het Bundesverfassungsgericht [(grondwettelijk hof van de Bondsrepubliek Duitsland)] [...]”.

12      In § 1 van het KernbrStG, met het opschrift „Voorwerp van de belasting, belastinggebied”, heet het:

„(1)      Binnen het belastinggebied wordt splijtstofbelasting geheven over splijtstof die wordt gebruikt voor bedrijfsmatige elektriciteitsopwekking. De splijtstofbelasting is een belasting op het verbruik, in de zin van het belastingwetboek.

(2)      Het belastinggebied is de Bondsrepubliek Duitsland [...]” 

13      § 2 van het KernbrStG, „Definities”, luidt als volgt:

„In deze wet wordt verstaan onder:

1.      splijtstof:

a)      plutonium 239 en plutonium 241,

b)      uranium 233 en uranium 235,

ook in verbindingen, legeringen, keramische producten en mengelingen;

2.      splijtstofelement: een uit splijtstofstaven bestaande constructie waarin de splijtstof in de kernreactor wordt ingebracht;

3.      splijtstofstaaf: de geometrische vorm waarin de splijtstof, in een omhulsel, in de kernreactor wordt ingebracht;

4.      kettingreactie: het proces waarbij neutronen door de splijting van de splijtstof andere neutronen laten vrijkomen, die op hun beurt de splijtstof verder laten splijten;

5.      kernreactor: een geometrisch geheel van splijtstofelementen of splijtstofstaven en van andere technische onderdelen dat aldus is samengesteld dat daarbinnen een gecontroleerde en zichzelf onderhoudende kettingreactie kan plaatsvinden;

6.      exploitant: de persoon die over een vergunning beschikt om een installatie voor bedrijfsmatige elektriciteitsopwekking door middel van splijtstofsplijting te exploiteren.”

14      Volgens § 3 van deze wet, „Belastingtarief”, is een belasting van 145 EUR verschuldigd voor iedere gram plutonium 239, plutonium 241, uranium 233 of uranium 235.

15      § 5 van deze wet, met het opschrift „Belastbaar feit, belastingplichtige”, luidt:

„(1)      De belasting is verschuldigd wanneer een splijtstofelement of splijtstofstaven voor de eerste keer gebruikt worden in een kernreactor en een zichzelf onderhoudende kettingreactie op gang wordt gebracht. [...]

(2)      De exploitant is de belastingplichtige.”

16      § 6 van deze wet, „Belastingaangifte, opeisbaarheid van de belasting”, bepaalt in lid 1 dat de belastingplichtige een aangifte moet indienen waarin hij zelf de verschuldigde belasting berekent.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

17      In juni 2011 heeft KLE in de reactor van de kerncentrale Emsland splijtstofelementen gebruikt om een zichzelf onderhoudende kettingreactie op gang te brengen.

18      Op 13 juli 2011 heeft KLE het Hauptzollamt een aangifte in de splijtstofbelasting doen toekomen, waarin zij krachtens de op 1 januari 2011 geldende voorschriften van het KernbrStG had berekend dat zij 154 117 745 EUR splijtstofbelasting verschuldigd was.

19      Vervolgens heeft KLE bezwaar gemaakt tegen deze aangifte. Dit bezwaar is afgewezen bij besluit van 16 november 2011. Op 30 november 2011 heeft KLE tegen dit besluit beroep ingesteld bij het Finanzgericht Hamburg (financiële rechtbank te Hamburg). Bij aanslag van 28 augustus 2013 heeft het Hauptzollamt het bedrag van de verschuldigde belasting gewijzigd en vastgesteld op 154 117 455 EUR. Die aanslag vormt het voorwerp van het hoofdgeding.

20      Uit de door de verwijzende rechter verstrekte inlichtingen blijkt dat partijen in het hoofdgeding het met name oneens zijn over de vraag of het KernbrStG verenigbaar is met het Unierecht.

21      KLE stelt in de eerste plaats dat de richtlijnen 2008/118 en 2003/96 toestaan dat elektriciteit wordt belast als eindproduct, maar niet dat tegelijk accijnzen worden geheven over de energiebronnen die worden gebruikt voor de elektriciteitsopwekking. In de tweede plaats betoogt KLE dat het KernbrStG onverenigbaar is met artikel 107 VWEU, aangezien die wet de mededinging tussen de diverse elektriciteitsproducenten nadelig beïnvloedt. Zij belast immers elektriciteitsopwekking door middel van kerncentrales, terwijl geen belasting wordt geheven over andere procedés om elektriciteit op te wekken zonder CO2-uitstoot en evenmin over opwekkingsprocedés waarbij wel CO2 wordt uitgestoten. In de derde plaats is het KernbrStG onverenigbaar met de artikelen 191 en volgende VWEU, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 3, VEU, voor zover het producenten van elektrische energie ertoe aanzet procedés voor elektriciteitsopwekking te gebruiken die minder bevorderlijk zijn voor de vermindering van de CO2-uitstoot. Ten slotte druist het KernbrStG volgens KLE in tegen de logica van artikel 93 EA en het in de artikelen 191 EA en 192 EA en in het Protocol genoemde doel, de nucleaire elektriciteitsopwekking, die geen CO2-uitstoot met zich brengt, verder te ontwikkelen.

22      Het Hauptzollamt stelt dat richtlijn 2008/118 enkel betrekking heeft op het verkeer van accijnsproducten tussen de lidstaten en dat richtlijn 2003/96 geen regels bevat die van toepassing zijn op splijtstof. Het betoogt dat het KernbrStG geen staatssteun is in de zin van artikel 107 VWEU en dat KLE op grond van die Verdragsbepaling hoe dan ook niet met succes kan verzoeken om nietigverklaring van haar aangifte van 13 juli 2011 in de splijtstofbelasting. Voorts mogen de lidstaten krachtens artikel 194, lid 2, tweede alinea, VWEU vrij bepalen of zij al dan niet kernenergie willen inzetten en of zij het gebruik daarvan willen belasten. Volgens het Hauptzollamt verzetten de bepalingen van het EGA-Verdrag zich evenmin tegen het KernbrStG, aangezien de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EGA) in deze wet niet als de belastingplichtige van de splijtstofbelasting wordt aangewezen, en deze wet bovendien haar eigendom niet belast. Het Hauptzollamt stelt dat deze voorschriften noch de bevoegdheid van de lidstaten om de wijze van hun energievoorziening te bepalen aantasten, noch hun bevoegdheid om de exploitatie van kerncentrales te belasten.

23      Verder blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat het Finanzgericht Hamburg in een parallelle zaak aan het Bundesverfassungsgericht de vraag heeft voorgelegd of het KernbrStG in overeenstemming is met de Duitse grondwet.

24      In dit verband wenst de verwijzende rechter te vernemen of hij aan het Hof prejudiciële vragen kan voorleggen terwijl de zaak bij het Bundesverfassungsgericht nog hangende is.

25      Hij merkt in de eerste plaats op dat KLE’s aangifte in de splijtstofbelasting van 13 juli 2011 meteen nietig zou moeten worden verklaard indien het Bundesverfassungsgericht – dat als enige bevoegd is om na te gaan of federale wetten ongrondwettig zijn en ze in voorkomend geval ongeldig te verklaren – zou constateren dat het KernbrStG ongeldig is en dus moet worden geacht nooit toepassing te hebben gevonden in de rechtsorde. In dat geval is de uitlegging van het Unierecht niet meer bepalend voor de beslechting van het hoofdgeding. Het feit dat de kwestie aan het Bundesverfassungsgericht is voorgelegd betekent volgens de verwijzende rechter evenwel niet dat hij kan uitgaan van de premisse dat hij deze wet niet hoeft toe te passen en dat het dus niet meer van belang is of deze wet in overeenstemming is met het Unierecht, aangezien deze wet geldig blijft zolang daarover niets anders is geoordeeld. Bovendien kan het Bundesverfassungsgericht ook vaststellen dat deze wet enkel voor de toekomst ongeldig en niet-toepasselijk is.

26      In de tweede plaats wijst de verwijzende rechter erop dat hij artikel 100, lid 1, eerste volzin, van de Duitse grondwet aldus uitlegt dat deze bepaling de rechterlijke instanties verbiedt om ten gronde te beslissen zolang het Bundesverfassungsgericht nog geen uitspraak heeft gedaan, maar dat zij niet verbiedt om prejudiciële vragen aan het Hof te stellen.

27      In de derde plaats beklemtoont de verwijzende rechter dat de volledige procedure jarenlang zou duren indien hij het Hof pas om een prejudiciële beslissing zou mogen verzoeken nadat het Bundesverfassungsgericht een beslissing houdende vaststelling van de grondwettigheid van het KernbrStG heeft gegeven. In dit verband dient onder meer rekening te worden gehouden met de verplichting om de zaken binnen een redelijke termijn af te handelen.

28      In die omstandigheden heeft het Finanzgericht Hamburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Kan een rechter van een lidstaat op grond van artikel 267, tweede [alinea, VWEU], juncto [artikel 267, eerste alinea, onder b),] VWEU, het Hof van Justitie van de Europese Unie ook dan verzoeken uitspraak te doen over vragen betreffende de uitlegging van Unierecht die hem in verband met de rechtmatigheid van een nationale wet zijn voorgelegd, als hij niet alleen twijfelt aan de verenigbaarheid van die wet met het Unierecht, maar bovendien tot de overtuiging is gekomen dat die nationale wet in strijd is met de nationale grondwet en hij deze kwestie daarom in een parallelle zaak reeds heeft voorgelegd aan het grondwettelijk hof, dat krachtens het nationale recht bij uitsluiting bevoegd is de grondwettigheid van wetten te toetsen, maar dat nog geen uitspraak in die zaak heeft gedaan?

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord [...]:

2)      Staan de richtlijnen 2008/118 en 2003/96, die ter harmonisatie van de accijnzen zijn vastgesteld en die betrekking hebben op energieproducten en elektriciteit in de Europese Unie, in de weg aan de invoering van een nationale belasting op de voor de bedrijfsmatige productie van elektriciteit gebruikte splijtstoffen? Is het in dit verband relevant dat kan worden verwacht dat de nationale belasting via de elektriciteitsprijs op de verbruiker wordt afgewenteld, en zo ja, wat dient onder ‚afwenteling’ te worden verstaan?

3)      Kan een onderneming zich tegen een belasting die een lidstaat op het gebruik van splijtstoffen voor de bedrijfsmatige productie van elektriciteit heft teneinde daarmee inkomsten te verkrijgen, verzetten met het argument dat de heffing van die belasting een met het Unierecht strijdige steunmaatregel in de zin van artikel 107 VWEU is? Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, is het KernbrStG, dat, met het doel inkomsten te verkrijgen, uitsluitend een belasting oplegt aan ondernemingen die met gebruikmaking van splijtstoffen bedrijfsmatig elektriciteit produceren, een steunmaatregel van de staat als bedoeld in artikel 107 VWEU? Welke omstandigheden moeten in aanmerking worden genomen bij de toetsing of andere ondernemingen, die niet op dezelfde wijze worden belast, in een vergelijkbare feitelijke en juridische positie verkeren?

4)      Is de heffing van de Duitse splijtstofbelasting in strijd met de regelingen van het EGA-Verdrag?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

29      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 267 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat een incidentele procedure voor grondwettigheidstoetsing van een nationale wettelijke regeling aanhangig is bij de nationale rechterlijke instantie die met die toetsing is belast, ertoe leidt dat een nationale rechter die zowel twijfel koestert over de verenigbaarheid van die regeling met het Unierecht als over de verenigbaarheid ervan met de grondwet van de betrokken lidstaat, de mogelijkheid verliest of in voorkomend geval van de verplichting wordt ontheven om aan het Hof vragen te stellen over de uitlegging of de geldigheid van het Unierecht.

30      Artikel 267 VWEU verleent het Hof de bevoegdheid om bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over zowel de uitlegging van de Verdragen en de handelingen van de instellingen, de organen of de instanties van de Unie als de geldigheid van die handelingen. De tweede alinea van dit artikel bepaalt dat een nationale rechterlijke instantie dergelijke vragen aan het Hof kan voorleggen, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis. Volgens de derde alinea ervan is zij gehouden zich tot het Hof te wenden, indien haar beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep.

31      Uit artikel 267 VWEU vloeit in de eerste plaats voort dat het weliswaar in bepaalde omstandigheden nuttig kan zijn dat de betrokken feiten vaststaan en dat de problemen van zuiver nationaal recht zijn opgelost op het moment dat de prejudiciële vragen worden gesteld aan het Hof (zie arresten Irish Creamery Milk Suppliers Association e.a., 36/80 en 71/80, EU:C:1981:62, punt 6; Meilicke, C‑83/91, EU:C:1992:332, punt 26, en JämO, C‑236/98, EU:C:2000:173, punt 31), maar dat de nationale rechterlijke instanties niet begrensd zijn in hun bevoegdheid zich tot het Hof te wenden indien zij menen dat een bij hen aanhangig geding vragen oproept die een uitlegging of een beoordeling van de geldigheid van bepalingen van het Unierecht verlangen en ter zake waarvan zij een beslissing moeten nemen (zie met name arresten Mecanarte, C‑348/89, EU:C:1991:278, punt 44; Cartesio, C‑210/06, EU:C:2008:723, punt 88; Melki en Abdeli, C‑188/10 en C‑189/10, EU:C:2010:363, punt 41, en A, C‑112/13, EU:C:2014:2195, punt 35).

32      In de tweede plaats heeft het Hof geoordeeld dat de nationale rechter, die in het kader van zijn bevoegdheid belast is met de toepassing van de Unierechtelijke bepalingen, zorg dient te dragen voor de volle werking van deze normen en daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke strijdige bepaling van de – zelfs latere – nationale wetgeving buiten toepassing moet laten, zonder dat hij de voorafgaande opheffing hiervan via de wetgeving of enige andere constitutionele procedure heeft te vragen of af te wachten (zie met name arresten Simmenthal, 106/77, EU:C:1978:49, punten 21 en 24; Filipiak, C‑314/08, EU:C:2009:719, punt 81; Åkerberg Fransson, C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 45, en A, C‑112/13, EU:C:2014:2195, punt 36).

33      Bepalingen van een nationale rechtsorde – met inbegrip van grondwettelijke bepalingen – en wetgevende, bestuurlijke of rechterlijke praktijken die ertoe zouden leiden dat aan de werking van het Unierecht wordt afgedaan doordat aan de rechter die dit recht heeft toe te passen de bevoegdheid wordt ontzegd daarbij terstond al het nodige te doen om de nationale wettelijke bepalingen die de volle werking van de Unieregels zouden kunnen verhinderen, terzijde te schuiven, zijn immers onverenigbaar met de vereisten die in de aard van het Unierecht zelf besloten liggen (zie arresten Simmenthal, 106/77, EU:C:1978:49, punt 22, en Factortame e.a., C‑213/89, EU:C:1990:257, punt 20, en zie eveneens in die zin arrest Križan e.a., C‑416/10, EU:C:2013:8, punt 70). Dat zou het geval zijn indien, bij tegenstrijdigheid van een bepaling van het Unierecht met een nationale wet, de beslechting van dit conflict niet zou zijn voorbehouden aan de tot toepassing van het Unierecht geroepen rechter, maar aan een met eigen beoordelingsbevoegdheid bekleed ander gezag, ook al zou de hieruit voortvloeiende belemmering voor de volledige werking van dit recht slechts van tijdelijke aard zijn (zie arrest A, C‑112/13, EU:C:2014:2195, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      In de derde plaats heeft het Hof geoordeeld dat het feit dat voor de vaststelling van de ongrondwettigheid van een regel van nationaal recht in een dwingende rechtsgang bij het grondwettelijk hof is voorzien, niet meebrengt dat een nationale rechter bij wie een geschil over het Unierecht aanhangig is en die van oordeel is dat een nationale bepaling niet alleen strijdig is met het Unierecht maar ook ongrondwettig is, de in artikel 267 VWEU bedoelde mogelijkheid verliest of van de in dat artikel bedoelde verplichting wordt ontslagen om zich tot het Hof te wenden met vragen over de uitlegging of de geldigheid van het Unierecht. De doeltreffendheid van het Unierecht zou namelijk in gevaar komen indien de nationale rechter die kennisneemt van een door het Unierecht beheerst geschil, als gevolg van de verplichting om de zaak aan het grondwettelijk hof voor te leggen zou kunnen worden belet de hem door artikel 267 VWEU toegekende bevoegdheid uit te oefenen om aan het Hof vragen te stellen over de uitlegging of de geldigheid van het Unierecht, teneinde te kunnen beoordelen of een nationale bepaling al dan niet verenigbaar is met dat recht (arresten Mecanarte, C‑348/89, EU:C:1991:278, punten 39, 45 en 46; Melki en Abdeli, C‑188/10 en C‑189/10, EU:C:2010:363, punt 45, en A, C‑112/13, EU:C:2014:2195, punt 38).

35      Uit een en ander heeft het Hof afgeleid dat het bij artikel 267 VWEU ingevoerde stelsel van samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties en de voorrang van het Unierecht alleen kunnen worden verzekerd indien de nationale rechter vrij is om op elk ogenblik van de procedure dat hij passend acht – ook na een incidentele procedure voor grondwettigheidstoetsing – alle naar zijn oordeel noodzakelijke prejudiciële vragen aan het Hof voor te leggen (arrest A, C‑112/13, EU:C:2014:2195, punt 39).

36      Om de in de punten 31 tot en met 35 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen zou de doeltreffendheid van het Unierecht in gevaar komen en zou worden afgedaan aan de nuttige werking van artikel 267 VWEU indien de nationale rechter, door het feit dat een incidentele procedure voor grondwettigheidstoetsing aanhangig is, zou worden belet om het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing en het Unierecht onmiddellijk toe te passen in overeenstemming met de beslissing of de rechtspraak van het Hof (zie in die zin arrest Simmenthal, 106/77, EU:C:1978:49, punt 20).

37      Wat de omstandigheid betreft dat artikel 100, lid 1, eerste volzin, van de Duitse grondwet bepaalt dat een rechterlijke instantie die van oordeel is dat een wet ongrondwettig is, niet alleen verplicht is om de kwestie van de grondwettigheid van deze wet aan het Bundesverfassungsgericht voor te leggen met het oog op het verkrijgen van een beslissing, maar ook de behandeling van de zaak moet schorsen, zij eraan herinnerd dat nationale procedureregels niet kunnen afdoen aan de mogelijkheid van nationale rechterlijke instanties om het Hof prejudiciële vragen te stellen wanneer zij – zoals in het hoofdgeding – twijfel koesteren omtrent de uitlegging van het Unierecht (arrest Križan e.a., C‑416/10, EU:C:2013:8, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      Wat tot slot de vraag betreft of en in hoeverre de bij het Bundesverfassungsgericht aanhangig gemaakte procedure ertoe kan leiden dat de uitlegging van het Unierecht niet langer relevant is voor de beslechting van het hoofdgeding, moet worden opgemerkt dat in dit geding en in de prejudiciële verwijzing de vraag aan de orde is of een nationale regeling die het gebruik van splijtstof belast verenigbaar is met het Unierecht – welke vraag losstaat van die naar de grondwettigheid van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepalingen – zodat niet kennelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, dat het vraagstuk van hypothetische aard is, of dat het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (zie in die zin arrest Filipiak, C‑314/08, EU:C:2009:719, punten 43 en 45).

39      Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 267 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat een incidentele procedure voor grondwettigheidstoetsing van een nationale wettelijke regeling aanhangig is bij de nationale rechterlijke instantie die met die toetsing is belast, er niet toe leidt dat een nationale rechter die zowel twijfel koestert over de verenigbaarheid van die regeling met het Unierecht als over de verenigbaarheid ervan met de grondwet van de betrokken lidstaat, de mogelijkheid verliest of in voorkomend geval van de verplichting wordt ontheven om aan het Hof vragen te stellen over de uitlegging of de geldigheid van het Unierecht.

 Tweede vraag

40      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 14, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/96 en artikel 1, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/118 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die het gebruik van splijtstof voor de bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit belast.

41      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt immers dat het Finanzgericht Hamburg zich in de eerste plaats afvraagt of splijtstof onder de in artikel 14, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/96 bedoelde vrijstelling valt. Voor het geval dat splijtstof niet onder die vrijstelling valt, vraagt hij zich bovendien af of deze vrijstelling dan niettemin naar analogie moet worden toegepast op splijtstof.

42      In de tweede plaats wenst de verwijzende rechter te vernemen of de bij het KernbrStG ingestelde belasting een indirecte heffing van accijns op het verbruik van de onder richtlijn 2003/96 vallende elektriciteit vormt in de zin van artikel 1, lid 1, van richtlijn 2008/118, of een andere indirecte belasting op dat goed in de zin van artikel 1, lid 2, van deze richtlijn. Voor het geval dat deze belasting daadwerkelijk onder een van deze bepalingen valt, wenst de verwijzende rechter voorts te vernemen of zij strookt met richtlijn 2003/96 respectievelijk richtlijn 2008/118. Hij vraagt zich met name af of het feit dat de belasting wel of juist niet wordt gedragen door anderen dan de belastingplichtigen, bepalend is voor de kwalificatie ervan in het licht van artikel 1 van richtlijn 2008/118 en of daartoe een evenredigheidsverband moet bestaan tussen de gebruikte splijtstof en de hoeveelheid opgewekte elektriciteit.

 Richtlijn 2003/96

43      Onverminderd de vraag of handelingen van afgeleid recht die op basis van artikel 93 EG (thans artikel 113 VWEU) zijn vastgesteld, zoals richtlijn 2003/96, ook van toepassing zijn op splijtstof, waarop de voorschriften van het EGA-Verdrag inzake de gemeenschappelijke markt op het gebied van de kernenergie van toepassing zijn, moet worden vastgesteld dat de in artikel 14, lid 1, onder a), van deze richtlijn bedoelde vrijstelling hoe dan ook niet van toepassing is op splijtstof.

44      Volgens artikel 1 van richtlijn 2003/96 zijn de lidstaten immers verplicht om energieproducten te belasten overeenkomstig deze richtlijn, die luidens de overwegingen 2 en 3 ervan tot doel heeft om op het niveau van de Unie minimumbelastingniveaus vast te stellen voor de meeste energieproducten.

45      In artikel 14 van deze richtlijn worden de vrijstellingen die de lidstaten in het kader van de belastingheffing op energieproducten en elektriciteit moeten toepassen, op limitatieve wijze opgesomd (zie in die zin arrest Fendt Italiana, C‑145/06 en C‑146/06, EU:C:2007:411, punt 36).

46      Voor zover artikel 14, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/96 de lidstaten ertoe verplicht om „energieproducten en elektriciteit die worden gebruikt voor de productie van elektriciteit en elektriciteit die wordt gebruikt tot instandhouding van het vermogen elektriciteit te produceren” vrij te stellen van de belasting waarin deze richtlijn voorziet, wordt daarin duidelijk bepaald welke producten onder de vrijstelling vallen (zie in die zin arrest Flughafen Köln/Bonn, C‑226/07, EU:C:2008:429, punt 29).

47      In dit verband moet worden vastgesteld dat artikel 2, lid 1, van richtlijn 2003/96 het voor de toepassing van deze richtlijn gehanteerde begrip „energieproducten” definieert door de producten die daaronder vallen exhaustief op te sommen, met vermelding van de relevante codes van de gecombineerde nomenclatuur.

48      Dienaangaande hoeft enkel te worden opgemerkt dat de in het KernbrStG bedoelde splijtstof niet in deze exhaustieve lijst voorkomt en derhalve geen „energieproduct” is voor de toepassing van richtlijn 2003/96. Hieruit volgt dat splijtstof niet onder de in artikel 14, lid 1, onder a), van deze richtlijn bedoelde vrijstelling valt.

49      Bijgevolg hoeft niet te worden bepaald of dit product binnen de werkingssfeer van richtlijn 2003/96 valt of daarvan is uitgesloten krachtens artikel 2, leden 3 en 4, van deze richtlijn.

50      KLE betoogt dat de in artikel 14, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/96 bedoelde vrijstelling niettemin naar analogie moet worden toegepast op splijtstof, aangezien deze richtlijn ertoe strekt het beginsel van één enkele belasting voor energieproducten ten uitvoer te leggen, en dit beginsel zich ertegen verzet dat tegelijk een belasting op deze energie en een belasting op de opwekkingsbron ervan worden geheven. Het feit dat splijtstof niet is vermeld in de lijst van energieproducten in de zin van deze richtlijn, vormt volgens KLE bovendien een onvrijwillige lacune in de wetgeving van de Europese Unie, aangezien de Uniewetgever niet kon verwachten dat de lidstaten een maatregel als het KernbrStG zouden treffen, die uitsluitend voor een procedé ter opwekking van elektrische energie waarbij geen CO2 wordt uitgestoten een belasting instelt en dus indruist tegen het beleid van de Unie inzake uitstootvermindering en tegen de overwegingen 6 en 7 van deze richtlijn.

51      In dit verband moet worden vastgesteld dat op grond van de door KLE aangevoerde argumenten niet kan worden geconcludeerd dat er een verbod bestaat om tegelijk het verbruik van elektrische energie en de bronnen voor de opwekking daarvan te belasten. Uit bladzijde 5 van de toelichting bij het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten (PB 1997, C 139, blz. 14), waarnaar KLE verwijst, blijkt immers enkel dat „[e]lektriciteit [...] op twee manieren binnen het toepassingsgebied van het belastingstelsel [kan] worden gebracht: belasting van de brandstoffen die worden gebruikt bij de productie van elektriciteit (belasting op de input) of belasting van de elektriciteit zelf (belasting op de output)”. Uit dit voorstel blijkt niet dat deze twee manieren elkaar principieel uitsluiten. De Commissie heeft overigens erkend dat zij complementair kunnen zijn, aangezien zij de lidstaten in ditzelfde voorstel de mogelijkheid heeft geboden om „[naast de belasting op de output] een (niet-geharmoniseerde) aanvullende heffing op de input in te voeren in het geval van brandstoffen die vanuit milieu-oogpunt ongewenst zijn”. Uit deze tekst vloeit verder evenmin voort dat de Commissie daarmee wilde voorstellen om een verplichting in te voeren voor de lidstaten om niet onder de geharmoniseerde belastingregeling vallende producten van elke belasting vrij te stellen.

52      Voorts kan het feit dat een nationale wettelijke regeling mogelijkerwijs niet in overeenstemming is met het beleid van de Unie inzake vermindering van de CO2-uitstoot niet rechtvaardigen dat de artikelen 2, lid 1, en 14, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/96 aldus worden uitgelegd dat zij ook van toepassing zijn op andere producten dan energieproducten en elektriciteit in de zin van deze richtlijn. Dit zou immers een grondige wijziging van de draagwijdte van deze artikelen inhouden, die ingaat tegen de duidelijke wil van de wetgever van de Unie.

53      Uit de in de punten 51 en 52 van het onderhavige arrest geformuleerde overwegingen vloeit voort dat de in artikel 14, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/96 bedoelde vrijstelling niet naar analogie kan worden toegepast op de in het KernbrStG bedoelde splijtstof.

54      Bijgevolg moet artikel 14, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/96 aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die het gebruik van splijtstof voor de bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit belast.

 Richtlijn 2008/118

55      Wat de vraag betreft of de bij het KernbrStG ingevoerde belasting een „accijns” op elektriciteit is in de zin van artikel 1, lid 1, van richtlijn 2008/118, of een „andere indirecte belasting” op dat goed in de zin van artikel 1, lid 2, van deze richtlijn, moet worden geconstateerd dat deze begrippen in die richtlijn niet worden gedefinieerd.

56      Uit overweging 9 van richtlijn 2008/118 blijkt evenwel dat de accijns een belasting op het verbruik is, met andere woorden een indirecte belasting. Voorts blijkt uit de tekst van artikel 1, lid 1, van deze richtlijn dat deze bepaling betrekking heeft op de directe of indirecte heffing van accijns op het verbruik van met name de in richtlijn 2003/96 bedoelde energieproducten en elektriciteit.

57      In dit verband moet met de Duitse regering en de Commissie worden geconstateerd dat artikel 4 van richtlijn 2003/96, dat de lidstaten ertoe verplicht om bepaalde minimumbelastingniveaus voor energieproducten en elektriciteit toe te passen, in het specifieke geval van deze energieproducten en elektriciteit aanwijzingen geeft over de aard van de in artikel 1, lid 1, van richtlijn 2008/118 bedoelde belastingen. Artikel 4, lid 2, van richtlijn 2003/96 definieert het „belastingniveau” dat de lidstaten op de betrokken producten toepassen immers als „het totaal van alle geheven indirecte belastingen (btw uitgezonderd), rechtstreeks of niet-rechtstreeks berekend over de hoeveelheid energieproducten en elektriciteit op het tijdstip van uitslag tot verbruik”.

58      Met betrekking tot het in artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/118 bedoelde begrip „andere indirecte belastingen” moet worden opgemerkt dat deze bepaling, die rekening beoogt te houden met het feit dat de fiscale tradities van de lidstaten op dit gebied sterk uiteenlopen en dat indirecte belastingen vaak worden aangewend als instrument van ander beleid dan begrotingsbeleid, de lidstaten toestaat om naast de minimumaccijns andere indirecte belastingen in te voeren waarmee specifieke doeleinden worden nagestreefd (zie naar analogie arrest Commissie/Frankrijk, C‑434/97, EU:C:2000:98, punten 18 en 19).

59      Hieruit volgt dat het begrip „andere indirecte belastingen” in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/118 ziet op de andere indirecte belastingen op het verbruik van de in artikel 1, lid 1, van deze richtlijn genoemde producten dan de in laatstgenoemde bepaling bedoelde „accijns”, voor zover zij voor specifieke doeleinden worden geheven.

60      Om te bepalen of de door het KernbrStG ingestelde belasting onder artikel 1, lid 1, of artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/118 kan vallen moet dus om te beginnen worden bepaald of deze belasting een indirecte belasting is die direct of indirect wordt geheven op het verbruik van de onder richtlijn 2003/96 vallende elektriciteit.

61      In dit verband heeft het Hof met betrekking tot bepaalde motorbrandstoffen die vielen onder richtlijn 92/82/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de onderlinge aanpassing van de accijnstarieven voor minerale oliën (PB L 316, blz. 19), die is vervangen door richtlijn 2003/96, geoordeeld dat een aan de luchtvaartsector opgelegde nationale milieubelasting die wordt berekend op basis van gegevens betreffende het brandstofverbruik en de emissie van koolwaterstof en stikstofmonoxide van het gebruikte type luchtvaartuig tijdens een gemiddelde vlucht, moet worden beschouwd als een belasting op het verbruik van deze brandstoffen, aangezien een rechtstreeks en onlosmakelijk verband bestaat tussen het brandstofverbruik en de vervuilende stoffen die bij dit verbruik worden uitgestoten (zie in die zin arrest Braathens, C‑346/97, EU:C:1999:291, punten 22 en 23).

62      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt ten eerste dat de bij het KernbrStG ingestelde belasting verschuldigd is wanneer een splijtstofelement of splijtstofstaven voor de eerste keer gebruikt worden in een kernreactor en een zichzelf onderhoudende kettingreactie op gang wordt gebracht met het oog op de bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit, en ten tweede dat deze belasting wordt berekend op basis van de gebruikte hoeveelheid splijtstof en dat een gemeenschappelijk tarief geldt voor alle soorten van die brandstof.

63      Volgens de door de verwijzende rechter verstrekte aanwijzingen hangt de hoeveelheid elektriciteit die door een kernreactor wordt opgewekt niet rechtstreeks af van de gebruikte hoeveelheid splijtstof, maar kan zij variëren naargelang van de aard en de eigenschappen van de gebruikte splijtstof en naargelang van het rendement van de betrokken reactor. Zoals de Commissie opmerkt, kan de door het KernbrStG ingestelde belasting bovendien worden geïnd louter op grond van het feit dat een zichzelf onderhoudende kettingreactie op gang wordt gebracht, zonder dat een bepaalde hoeveelheid elektriciteit hoeft te worden verbruikt of zelfs maar te worden opgewekt.

64      Voorts wordt de bij het KernbrStG ingestelde belasting, anders dan de belasting die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest Braathens (C‑346/97, EU:C:1999:291), die rechtstreeks werd opgelegd aan bepaalde luchtvaartmaatschappijen, niet rechtstreeks opgelegd aan de consument van het accijnsproduct, maar wel aan de elektriciteitsproducent. Zoals de advocaat-generaal in punt 61 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het in beginsel mogelijk dat de economische last van deze belasting indirect volledig wordt gedragen door de eindverbruiker, indien de producent het bedrag ervan doorberekent in de prijs van iedere tot verbruik uitgeslagen hoeveelheid van het product, zodat deze belasting voor de producent neutraal is. Uit de analyse die de verwijzende rechter op dat punt heeft verricht, blijkt evenwel dat de bij het KernbrStG ingestelde belasting niet volledig op de eindverbruikers van elektriciteit kan worden afgewenteld, met name door de bijzondere aard van dit product, die tot gevolg heeft dat het onmogelijk is om de oorsprong van een bepaalde hoeveelheid van het product te achterhalen, en door het in Duitsland geldende mechanisme ter bepaling van de elektriciteitsprijs, dat gekenmerkt wordt door het feit dat deze prijs in wezen één uniforme prijs is die voortvloeit uit de onderhandelingen op de elektriciteitsbeurs.

65      Gelet op deze overwegingen blijkt niet dat er tussen het gebruik van de splijtstof en het verbruik van de elektriciteit die door de reactor van een kerncentrale wordt opgewekt, een rechtstreeks en onlosmakelijk verband bestaat in de zin van het arrest Braathens (C‑346/97, EU:C:1999:291). Deze belasting kan evenmin worden geacht direct of indirect te worden berekend over de hoeveelheid elektriciteit op het tijdstip dat dit product tot verbruik wordt uitgeslagen in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2003/96.

66      Bijgevolg valt de bij het KernbrStG ingestelde belasting, die direct noch indirect drukt op het verbruik van elektriciteit als bedoeld in richtlijn 2003/96 en evenmin op het verbruik van een ander accijnsproduct, niet onder artikel 1, lid 1, of artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/118.

67      Derhalve verzetten deze bepalingen zich niet tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die het gebruik van splijtstof voor de bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit belast.

68      Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 14, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/96 en artikel 1, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/118 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die het gebruik van splijtstof voor de bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit belast.

 Derde vraag

69      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 107 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die het gebruik van splijtstof voor de bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit belast, en, zo ja, of deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat de schuldenaars van deze belasting de heffing daarvan kunnen betwisten op grond van de overweging dat deze door dat artikel verboden staatssteun vormt.

70      Artikel 107, lid 1, VWEU heeft betrekking op „steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd”.

71      Volgens vaste rechtspraak heeft het begrip „steun” een algemenere strekking dan het begrip „subsidie”, daar het niet alleen positieve prestaties zoals de subsidies zelf omvat, maar ook overheidsmaatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor – zonder subsidies in de strikte zin van het woord te zijn – van dezelfde aard zijn en identieke gevolgen hebben (zie arresten Adria-Wien Pipeline en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke, C‑143/99, EU:C:2001:598, punt 38; Paint Graphos e.a., C‑78/08–C‑80/08, EU:C:2011:550, punt 45, en Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk, C‑106/09 P en C‑107/09 P, EU:C:2011:732, punt 71).

72      Een maatregel waarbij de overheid bepaalde ondernemingen een fiscaal gunstige behandeling verleent die weliswaar geen overdracht van staatsmiddelen inhoudt maar wel de financiële situatie van de begunstigden verbetert ten opzichte van de andere belastingplichtigen, is bijgevolg als een steunmaatregel van de staat in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU aan te merken (arresten Banco Exterior de España, C‑387/92, EU:C:1994:100, punt 14, en Paint Graphos e.a., C‑78/08–C‑80/08, EU:C:2011:550, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

73      Artikel 107, lid 1, VWEU verbiedt steunmaatregelen die „bepaalde ondernemingen of bepaalde producties” begunstigen, dat wil zeggen selectieve steunmaatregelen.

74      Wat de beoordeling van de selectiviteitsvoorwaarde betreft, blijkt uit vaste rechtspraak dat ingevolge artikel 107, lid 1, VWEU moet worden vastgesteld of een nationale maatregel binnen het kader van een welbepaalde rechtsregeling bepaalde ondernemingen of bepaalde producties kan begunstigen ten opzichte van andere die zich, gelet op de doelstelling van de betrokken regeling, in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden (arresten Adria-Wien Pipeline en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke, C‑143/99, EU:C:2001:598, punt 41; British Aggregates/Commissie, C‑487/06 P, EU:C:2008:757, punt 82, en Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk, C‑106/09 P en C‑107/09 P, EU:C:2011:732, punt 75).

75      Voorts moet in herinnering worden gebracht dat artikel 107, lid 1, VWEU geen onderscheid maakt naar de redenen of de doeleinden van de maatregelen van de staten, maar ziet op de gevolgen ervan, onafhankelijk dus van de gebruikte technieken (arresten British Aggregates/Commissie, C‑487/06 P, EU:C:2008:757, punten 85 en 89, en Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk, C‑106/09 P en C‑107/09 P, EU:C:2011:732, punt 87).

76      In dit verband betoogt KLE in wezen dat het KernbrStG past binnen een regeling voor de belasting van energiebronnen die worden gebruikt voor elektriciteitsopwekking, of althans binnen een regeling voor de belasting van energiebronnen die worden gebruikt om elektriciteit op te wekken en die geen CO2-uitstoot produceren. Het KernbrStG heeft tot gevolg dat andere energiebronnen dan splijtstof die worden gebruikt om elektriciteit op te wekken, niet worden belast.

77      Los van het feit dat de Duitse energiesector volgens de aanwijzingen van de verwijzende rechter op fiscaal vlak gekenmerkt wordt door een groot aantal regelingen en een veelheid aan overheidsmaatregelen, blijkt – onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter – uit de gegevens waarover het Hof beschikt echter niet dat de betrokken belastingregeling, gelet op de effecten van de voornoemde regelingen en maatregelen, ertoe strekt de energiebronnen die worden gebruikt om elektriciteit op te wekken of de energiebronnen die daarvoor worden gebruikt en die geen CO2-uitstoot produceren, aan belasting te onderwerpen.

78      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt daarentegen wel dat het KernbrStG, in lijn met de toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de vaststelling van deze wet, voor een bepaalde periode – namelijk de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2016 – een belasting instelt op het gebruik van splijtstof voor de bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit, teneinde fiscale inkomsten te genereren die in het kader van de sanering van de begroting overeenkomstig het beginsel „de vervuiler betaalt” met name moeten bijdragen tot de vermindering van de lasten die de federale begroting moet dragen voor de noodzakelijke sanering van de mijnbouwlocatie Asse II, waar radioactief splijtstofafval wordt opgeslagen.

79      Het KernbrStG betreft enkel de opwekking van elektriciteit met behulp van splijtstof, en hoe dan ook bevinden andere vormen van elektriciteitsopwekking zich – gelet op de doelstelling van deze regeling – niet in een situatie die feitelijk en juridisch vergelijkbaar is met die waarin elektriciteit met behulp van splijtstof wordt opgewekt. Deze laatste vorm van elektriciteitsopwekking is immers de enige waarbij radioactief afval wordt geproduceerd.

80      Hieruit volgt dat het KernbrStG geen selectieve maatregel is in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU en dus geen door deze bepaling verboden staatssteun vormt.

81      Het tweede deel van de derde vraag hoeft bijgevolg niet te worden beantwoord.

82      Derhalve moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 107 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die het gebruik van splijtstof voor de bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit belast.

 Vierde vraag

83      Uit de aanwijzingen van de verwijzende rechter volgt dat deze rechter met zijn vierde vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 93, lid 1, EA, artikel 191 EA, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, van het Protocol, en artikel 192, lid 2, EA, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 2, EA en artikel 2, onder d), EA, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan orde is, die het gebruik van splijtstof belast.

84      Wat artikel 93, lid 1, EA betreft, moet worden opgemerkt dat deze bepaling de lidstaten ertoe verplicht om voor goederen en diensten die vallen onder de voorschriften van het EGA-Verdrag betreffende de gemeenschappelijke markt op het gebied van kernenergie, onderling alle douanerechten op de in- en uitvoer, alle heffingen van gelijke werking en alle kwantitatieve beperkingen van de in- en uitvoer af te schaffen.

85      Bijgevolg moet worden nagegaan of de bij het KernbrStG ingestelde belasting, die geen douanerecht en geen kwantitatieve beperking van de in‑ of uitvoer uitmaakt, een belasting van gelijke werking als een douanerecht is in de zin van deze bepaling.

86      Artikel 93 EA vormt samen met de andere bepalingen van titel II, hoofdstuk 9, van het EGA-Verdrag de concrete toepassing – op een uiterst specifiek gebied – van de rechtsopvattingen die ten grondslag liggen aan de structuur van de gemeenschappelijke markt in het algemeen (zie in die zin uitspraak 1/78, EU:C:1978:202, punt 15).

87      Wat de kwalificatie van een nationale heffing als een heffing van gelijke werking als een douanerecht betreft, zij eraan herinnerd dat het verbod van douanerechten en heffingen van gelijke werking gerechtvaardigd wordt door het feit dat wegens grensoverschrijding opgelegde geldelijke lasten – hoe gering zij ook zijn – een belemmering opleveren voor het goederenverkeer, die nog wordt versterkt door de achtereenvolgende administratieve formaliteiten (zie naar analogie arrest Orgacom, C‑254/13, EU:C:2014:2251, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

88      Elke eenzijdig opgelegde geldelijke last – hoe gering ook – die wegens grensoverschrijding op goederen wordt geheven en geen douanerecht in eigenlijke zin is, vormt – ongeacht de benaming en de structuur ervan – een heffing van gelijke werking (zie in die zin arresten Stadtgemeinde Frohnleiten en Gemeindebetriebe Frohnleiten, C‑221/06, EU:C:2007:657, punt 27, en Orgacom, C‑254/13, EU:C:2014:2251, punt 23).

89      Het wezenskenmerk van een heffing van gelijke werking ligt hierin dat zij specifiek betrekking heeft op ingevoerde producten en niet op soortgelijke nationale producten (zie in die zin arresten Commissie/Frankrijk, 90/79, EU:C:1981:27, punten 12 en 13, en Orgacom, C‑254/13, EU:C:2014:2251, punt 28).

90      Het Hof heeft evenwel erkend dat een heffing op een uit een andere lidstaat ingevoerd product geen heffing van gelijke werking uitmaakt, indien er geen identiek of vergelijkbaar nationaal product bestaat en de bedoelde heffing deel uitmaakt van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen waardoor groepen producten stelselmatig worden getroffen volgens objectieve, onafhankelijk van de oorsprong van het product toegepaste criteria (zie in die zin arresten Commissie/Frankrijk, 90/79, EU:C:1981:27, punt 14, en CRT France International, C‑109/98, EU:C:1999:199, punt 13).

91      De bij het KernbrStG ingestelde belasting wordt niet geheven op grond van het feit dat de splijtstof een grens overschrijdt, maar – zoals uit artikel 1, lid 1, van deze wet blijkt – op grond van het feit dat zij gebruikt wordt voor de bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit, zonder dat een onderscheid wordt gemaakt naargelang van de oorsprong van deze splijtstof. Een dergelijk onderscheid wordt in het KernbrStG evenmin gemaakt wat het belastingtarief of de belastingplichtige betreft.

92      Bijgevolg is de bij het KernbrStG ingestelde belasting geen heffing van gelijke werking als een douanerecht in de zin van artikel 93, lid 1, EA.

93      Gelet op de in punt 90 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak wordt aan deze vaststelling niet afgedaan door de stelling van KLE dat een kleine hoeveelheid splijtstof in Duitsland wordt gewonnen.

94      Wat artikel 191 EA en artikel 3, lid 1, van het Protocol betreft, moet erop worden gewezen dat uit de gecombineerde toepassing van deze bepalingen volgt dat de EGA en haar bezittingen, haar inkomsten en haar andere eigendommen zijn vrijgesteld van alle directe belastingen.

95      In dit verband moet worden opgemerkt dat het KernbrStG een belasting invoert op het gebruik van splijtstof voor de bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit, maar geen directe belasting op deze splijtstof.

96      Deze splijtstof is weliswaar op grond van artikel 86 EA eigendom van de EGA, maar dit neemt niet weg dat het recht om de splijtstof te gebruiken en te verbruiken volgens artikel 87 EA toekomt aan de lidstaten, de personen of de ondernemingen die deze stof op regelmatige wijze in bezit hebben gekregen.

97      Derhalve moet artikel 191 EA, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, van het Protocol aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die het gebruik van splijtstof belast.

98      Voorts heeft KLE ter terechtzitting in wezen opgemerkt dat de accijnsproducten volgens het Duitse belastingrecht als onderpand dienen voor de betaling van de daarop rustende accijns. De EGA zou dan in haar hoedanigheid van eigenaar van de splijtstof kunnen worden aangesproken als de persoon die de betaling van de bij het KernbrStG ingestelde belasting door de belastingplichtige garandeert. Volgens haar zou een dergelijke situatie evenwel in strijd zijn met artikel 3 van het Protocol.

99      In dit verband moet worden geconstateerd dat dit argument, dat voor het eerst is aangevoerd en besproken ter terechtzitting voor het Hof, niet is vermeld in de verwijzingsbeslissing of in de schriftelijke opmerkingen van de belanghebbenden. In deze omstandigheden is het Hof, bij gebreke van nauwkeurigere en gedetailleerdere gegevens hierover, van oordeel dat uit de overgelegde stukken niet voldoende duidelijk blijkt dat dit element relevant kan zijn voor de beslechting van het hoofdgeding en derhalve nuttig kan zijn voor de verwijzende rechter, die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing en bijgevolg het best in staat is om de relevantie van de door hem aan het Hof voorgelegde vragen te beoordelen tegen de achtergrond van de bijzonderheden van de bij hem aanhangige zaak (zie in die zin arrest Flughafen Köln/Bonn, C‑226/07, EU:C:2008:429, punten 37 en 38).

100    Wat tot slot artikel 192, lid 2, EA betreft, moet worden vastgesteld dat deze bepaling de lidstaten verbiedt om maatregelen te nemen die de verwezenlijking van de doelstellingen van het EGA-Verdrag in gevaar kunnen brengen.

101    De verwijzende rechter wenst in wezen te vernemen of de bij het KernbrStG ingestelde belasting de verwezenlijking van het in artikel 1, lid 2, EA genoemde doel van de EGA in gevaar brengt, de voorwaarden te scheppen die noodzakelijk zijn voor de snelle totstandkoming en groei van de industrie op het gebied van de kernenergie, en de vervulling van de in artikel 2, onder d), EA genoemde taak van de EGA in gevaar brengt, te waken voor een regelmatige en billijke erts- en splijtstofvoorziening van alle gebruikers in de EGA.

102    In dit verband moet worden opgemerkt dat de toepassing van artikel 192, lid 2, EA juncto artikel 1, lid 2, EA, niet tot gevolg heeft dat de lidstaten ertoe worden verplicht hun niveau van splijtstofgebruik op peil te houden of te verhogen, noch dat hun wordt verboden dit gebruik te belasten, wat dit gebruik duurder maakt en dus minder aantrekkelijk.

103    Voorts maakt de vervulling van de in artikel 2, onder d), EA vermelde taak het voorwerp uit van titel II, hoofdstuk 6, van het EGA-Verdrag, dat de artikelen 52 tot en met 76 van dat Verdrag omvat en een gemeenschappelijk stelsel voor de voorziening van ertsen, grondstoffen en bijzondere splijtstoffen heeft ingevoerd (arrest ENU/Commissie, C‑357/95 P, EU:C:1997:144, punt 2).

104    Uit de gegevens waarover het Hof beschikt, blijkt evenwel niet dat de bij het KernbrStG ingevoerde belasting, die – zoals KLE opmerkt – het gebruik van splijtstof voor de bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit zeker duurder maakt, een schending vormt van de in die bepalingen vermelde verplichtingen van de lidstaten of in het algemeen in strijd is met de aan dit stelsel ten grondslag liggende beginselen, met name het in artikel 52 EA neergelegde beginsel van gelijke toegang tot de hulpbronnen of de in de artikelen 67 EA en 69 EA geformuleerde beginselen in verband met de prijsvorming. Zoals de Commissie opmerkt, kan deze belasting de splijtstofbevoorrading van de exploitanten van kerncentrales immers niet beïnvloeden, aangezien zij niet ziet op de aankoop van splijtstof maar op het gebruik ervan.

105    Derhalve kan deze belasting de vervulling van de in artikel 2, onder d), EA vermelde taak van de EGA om te waken voor een regelmatige en billijke erts- en splijtstofvoorziening van alle gebruikers in deze Gemeenschap, niet in gevaar brengen.

106    Gelet op een en ander moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 93, lid 1, EA, artikel 191 EA, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, van het Protocol, en artikel 192, lid 2, EA, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 2, EA en artikel 2, onder d), EA, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die het gebruik van splijtstof voor de bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit belast.

 Kosten

107    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 267 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat een incidentele procedure voor grondwettigheidstoetsing van een nationale wettelijke regeling aanhangig is bij de nationale rechterlijke instantie die met die toetsing is belast, er niet toe leidt dat een nationale rechter die zowel twijfel koestert over de verenigbaarheid van die regeling met het Unierecht als over de verenigbaarheid ervan met de grondwet van de betrokken lidstaat, de mogelijkheid verliest of in voorkomend geval van de verplichting wordt ontheven om aan het Hof van Justitie van de Europese Unie vragen te stellen over de uitlegging of de geldigheid van het Unierecht.

2)      Artikel 14, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit, en artikel 1, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die het gebruik van splijtstof voor de bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit belast.

3)      Artikel 107 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die het gebruik van splijtstof voor de bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit belast.

4)      Artikel 93, lid 1, EA, artikel 191 EA, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, van het aan het VEU, het VWEU en het EGA-Verdrag gehechte Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en artikel 192, lid 2, EA, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 2, EA en artikel 2, onder d), EA, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die het gebruik van splijtstof voor de bedrijfsmatige opwekking van elektriciteit belast.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.