Language of document : ECLI:EU:T:2020:210

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

20 mei 2020 (*)

„Beroep tot nietigverklaring – Energie – Interne markt voor aardgas – Richtlijn (EU) 2019/692 – Toepassing van richtlijn 2009/73/EG op gastransmissieleidingen van en naar derde landen – Niet rechtstreeks geraakt – Niet-ontvankelijkheid – Overlegging van onrechtmatig verkregen documenten”

In zaak T‑526/19,

Nord Stream 2 AG, gevestigd te Zug (Zwitserland), vertegenwoordigd door L. van den Hende, J. Penz-Evren, advocaten, en M. Schonberg, solicitor-advocate,

verzoekster,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door L. Visaggio, J. Etienne en I. McDowell als gemachtigden,

en

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Lo Monaco, S. Boelaert en K. Pavlaki als gemachtigden,

verweerders,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van richtlijn (EU) 2019/692 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 tot wijziging van richtlijn 2009/73/EG betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas (PB 2019, L 117, blz. 1),

geeft

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: J. Svenningsen (rapporteur), president, R. Barents en C. Mac Eochaidh, rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Richtlijn 2003/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en houdende intrekking van richtlijn 98/30/EG (PB 2003, L 176, blz. 57) is ingetrokken en vervangen bij richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 (PB 2009, L 211, blz. 94).

2        Richtlijn 2009/73 heeft tot doel gemeenschappelijke regels vast te stellen voor de transmissie, de distributie, de levering en de opslag van aardgas, teneinde markttoegang mogelijk te maken en eerlijke, niet-discriminerende mededinging te bevorderen. In dat verband voorziet die richtlijn onder meer in de verplichte ontvlechting van transmissiesystemen en transmissiesysteembeheerders en in de invoering van een systeem dat derden op niet-discriminerende wijze en op basis van bekendgemaakte tarieven toegang verleent tot het gastransmissie‑ en distributiesysteem.

3        Overeenkomstig artikel 36 van richtlijn 2009/73 kunnen grote nieuwe gasinfrastructuurprojecten, dat wil zeggen interconnectoren, lng-installaties en opslaginstallaties, op verzoek en onder bepaalde voorwaarden voor een vastgestelde periode worden ontheven van sommige in die richtlijn neergelegde verplichtingen. Om voor die ontheffing in aanmerking te komen, moet onder meer worden aangetoond dat de investering de mededinging bij de levering van gas zal bevorderen en de leverings‑ en voorzieningszekerheid zal versterken, en dat het investeringsrisico zo groot is dat de investering niet wordt gedaan als er geen ontheffing wordt verleend.

4        Verzoekster, Nord Stream 2 AG, is een vennootschap naar Zwitsers recht, die volledig in handen is van de Russische openbare vennootschap op aandelen Gazprom. Zij is belast met de planning, de aanleg en de exploitatie van de „Nord Stream 2”-gaspijpleiding, waarvan de kosten, die 9,5 miljard EUR bedragen, voor 50 % worden gefinancierd door de vennootschappen ENGIE SA (Frankrijk), OMV AG (Oostenrijk), Royal Dutch Shell plc (Nederland en het Verenigd Koninkrijk), Uniper SE (Duitsland) en Wintershall Dea GmbH (Duitsland). Net als de gaspijpleiding „Nord Stream” (thans algemeen aangeduid als „Nord Stream 1”) een systeem met dubbele pijpleiding waarvan de aanleg in 2012 is voltooid en dat naar verwachting gedurende vijftig jaar zal worden geëxploiteerd zal de, eveneens dubbel uitgevoerde, „Nord Stream 2”-gaspijpleiding voor de gastransmissie zorgen tussen Vyborg (Rusland) en Lubmin (Duitsland), in de buurt van Greifswald (Duitsland), waardoor de totale transmissiecapaciteit van beide gaspijpleidingen „Nord Stream 1” en „Nord Stream 2” 55 miljard kubieke meter per jaar zal gaan bedragen. Het door „Nord Stream 1” aangevoerde gas wordt, eenmaal op Duits grondgebied, verder getransporteerd via de onshorepijpleidingen NEL en OPAL die onder het toezicht van de Duitse regulerende instantie vallen en moeten voldoen aan de verplichtingen van richtlijn 2009/73 terwijl het door „Nord Stream 2” aangevoerde gas verder wordt getransporteerd via de onshorepijpleiding ENEL en de nieuw aangelegde onshorepijpleiding EUGAL, die in Duitsland ook allebei onder richtlijn 2009/73 vallen.

5        In januari 2017 is begonnen met het aanbrengen van de betonnen coating op de leidingen voor de „Nord Stream 2”-gaspijpleiding, die uiteindelijk in september 2018 zijn opgeleverd.

6        Naar aanleiding van voorstel COM(2017) 660 final van de Europese Commissie van 8 november 2017 (hierna: „voorstel voor een richtlijn”) hebben het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie op 17 april 2019 richtlijn (EU) 2019/692 tot wijziging van richtlijn 2009/73 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas vastgesteld (PB 2019, L 117, blz. 1; hierna: „bestreden richtlijn”), die in werking is getreden op de twintigste dag na de bekendmaking ervan, te weten op 23 mei 2019. Volgens de informatie van verzoekster waren op die datum de betoncoatingwerkzaamheden van de „Nord Stream 2”-pijpleidingen voor 95 % voltooid en was er respectievelijk 610 km en 432 km van de twee gaspijpleidingen aangelegd op de bodem van de territoriale wateren en/of van de exclusieve economische zone (EEZ) van Duitsland, Finland, Rusland en Zweden. Verzoekster had op de datum van instelling van het onderhavige beroep evenwel nog geen toestemming van de Deense autoriteiten gekregen voor het tracé van beide „Nord Stream 2”-pijpleidingen, maar die toestemming zou op 30 oktober 2019 zijn verleend.

7        Volgens overweging 3 van de bestreden richtlijn heeft deze tot doel obstakels voor de voltooiing van de interne markt voor aardgas weg te nemen die het gevolg zijn van het tot op heden niet toepassen van de marktregels van de Europese Unie op gastransmissieleidingen van en naar derde landen.

8        In dat verband bepaalt artikel 2, punt 17, van richtlijn 2009/73, zoals gewijzigd bij de bestreden richtlijn, dat het begrip „interconnector” niet alleen betrekking heeft op „[iedere] transmissieleiding die een grens tussen lidstaten overschrijdt of overspant met de bedoeling de nationale transmissiesystemen van die lidstaten aan elkaar te koppelen”, maar voortaan ook op „[iedere] transmissieleiding tussen een lidstaat en een derde land tot aan het grondgebied van de lidstaten of tot aan de territoriale wateren van die lidstaat”.

9        Volgens artikel 49 bis, lid 1, van richtlijn 2009/73, dat bij de bestreden richtlijn is ingevoegd, „[kan wat] gastransmissieleidingen tussen een lidstaat en een derde land betreft die vóór 23 mei 2019 voltooid zijn, [...] de lidstaat waar zich het eerste connectiepunt van die transmissieleiding met het net van [die] lidstaat bevindt, [er evenwel toe] besluiten af te wijken van [sommige bepalingen van richtlijn 2009/73], voor de gedeelten van de gastransmissieleiding die zich op zijn grondgebied en in zijn territoriale wateren bevinden, indien daarvoor objectieve redenen bestaan zoals de mogelijkheid om de gedane investering terug te verdienen of de behoefte aan leverings‑ en voorzieningszekerheid, mits de afwijking niet ten koste gaat van de mededinging, van het efficiënte functioneren van de interne markt voor aardgas of van de leverings‑ en voorzieningszekerheid in de Unie”. Dat artikel 49 bis, lid 1, bepaalt voorts, ten eerste, dat dergelijke afwijkingen „[beperkt zijn] tot maximaal 20 jaar op basis van een objectieve rechtvaardiging, [dat zij], mits gerechtvaardigd, [kunnen] worden verlengd, en [dat zij] onderworpen [kunnen] zijn aan voorwaarden die bijdragen tot de verwezenlijking van de hierboven vermelde eisen” en, ten tweede, dat „[d]ergelijke afwijkingen [...] niet van toepassing [zijn] op transmissieleidingen tussen een lidstaat en een derde land dat ertoe gehouden is [de gewijzigde richtlijn 2009/73] om te zetten [...] in zijn rechtsorde [...] overeenkomstig een met de Unie gesloten overeenkomst”.

10      Bij de bestreden richtlijn is tevens artikel 36 van richtlijn 2009/73 gewijzigd, waardoor lid 1, onder e), van dat artikel thans bepaalt dat de ontheffing die krachtens die bepaling wordt verleend aan bestaande nieuwe infrastructuur niet ten koste mag gaan van onder meer de „leverings‑ en voorzieningszekerheid inzake aardgas in de Unie”.

11      Voor wat betreft de omzetting van de wijzigingen die bij de bestreden richtlijn in richtlijn 2009/73 zijn aangebracht, bepaalt artikel 2 van de bestreden richtlijn dat, met uitzondering van lidstaten die geen geografische grenzen en geen transmissieleidingen hebben met derde landen, alsmede van Cyprus en Malta vanwege hun geografische ligging, „[de] lidstaten [...] de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking [doen] treden om uiterlijk op 24 februari 2020 aan [die] richtlijn te voldoen, onder voorbehoud van eventuele afwijkingen op grond van artikel 49 bis van richtlijn [2009/73]”.

 Procedure en conclusies van partijen

12      Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het Gerecht op 26 juli 2019, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld, waarbij zij het Gerecht verzoekt:

–        de bestreden richtlijn in haar geheel nietig te verklaren;

–        het Parlement en de Raad te verwijzen in de kosten.

13      Bij afzonderlijke akte, eveneens op 26 juli 2019 neergelegd ter griffie van het Gerecht, heeft verzoekster het Gerecht verzocht om de onderhavige zaak bij voorrang te behandelen krachtens artikel 67, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, welk verzoek voorlopig is afgewezen bij beslissing van het Gerecht (Eerste kamer) van 5 augustus 2019.

14      Bij brief van 4 september 2019 heeft verzoekster het Gerecht overeenkomstig artikel 66 van het Reglement voor de procesvoering verzocht om bepaalde gegevens in het verzoekschrift als vertrouwelijk ten opzichte van het publiek te beschouwen.

15      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 oktober 2019 door de Republiek Polen, op 15 oktober 2019 door de Commissie, op 30 oktober 2019 door de Republiek Litouwen en de Republiek Estland en op 6 november 2019 door de Republiek Letland, hebben voornoemden krachtens artikel 143 van het Reglement voor de procesvoering een verzoek tot interventie aan de zijde van het Parlement en de Raad ingediend.

16      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 10 oktober 2019, heeft het Parlement krachtens artikel 130, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen, waarbij het het Gerecht:

–        primair verzoekt:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten;

–        en subsidiair, mocht het Gerecht de exceptie van niet-ontvankelijkheid afwijzen of beslissen het onderzoek van de exceptie van niet-ontvankelijkheid te voegen met de zaak ten gronde, nieuwe termijnen vast te stellen waarbinnen het Parlement en de Raad hun respectieve verweerschriften kunnen indienen.

17      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 oktober 2019, heeft de Raad het Gerecht krachtens artikel 130, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering verzocht (hierna: „incidenteel verzoek”):

–        te gelasten dat bepaalde documenten (hierna: „litigieuze documenten”) buiten het procesdossier worden gehouden dan wel voor wat betreft de documenten die door verzoekster zijn overgelegd uit dat dossier worden verwijderd, in casu [vertrouwelijk](1) (hierna: „eerste litigieus document”), [vertrouwelijk] (hierna: „tweede litigieus document”) en [vertrouwelijk] (hierna: „derde litigieus document”);

–        alle in het verzoekschrift en in de bijlagen daarbij voorkomende passages die naar die als „Restreint UE/EU Restricted” gerubriceerde documenten van de Raad verwijzen, dan wel de inhoud van die documenten omschrijven of die documenten aanhalen, buiten beschouwing te laten.

18      De Raad heeft in het kader van het incidentele verzoek aangegeven meerdere verzoeken krachtens verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43) te hebben ontvangen, waarbij was verzocht om toegang tot in zijn bezit zijnde documenten. Die verzoeken hadden betrekking op documenten die verband hielden met de onderhandelingen voor een overeenkomst tussen de Unie en een derde land, in casu [vertrouwelijk], en op de wetgevingsprocedure voor de vaststelling van de bestreden richtlijn. De Raad benadrukte dienaangaande dat hij op de datum van indiening van het incidentele verzoek tot geen van die documenten toegang had verleend, en dat op de datum van instelling van het onderhavige beroep geen geding krachtens artikel 263 VWEU bij het Gerecht aanhangig was gemaakt over de afwijzing van die verzoeken om toegang tot documenten. Voorts heeft de Raad bij het incidentele verzoek de documenten gevoegd die hij op 11 oktober 2019 in het kader van die verzoeken had opgesteld.

19      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 oktober 2019, heeft de Raad krachtens artikel 130, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen, waarbij hij het Gerecht verzoekt:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

20      Op 4 november 2019 heeft verzoekster haar opmerkingen over het incidentele verzoek ingediend, waarin zij het Gerecht verzoekt om het door de Raad ingediende verzoek tot verwijdering van de documenten af te wijzen, alle verwijzingen in de door haar aan het Gerecht overgelegde documenten in het dossier te laten en een document als onderdeel van het dossier in de zaak toe te laten, in casu het eerste litigieuze document.

21      Op 29 november 2019 heeft verzoekster haar opmerkingen over de door het Parlement en de Raad aangevoerde excepties van niet-ontvankelijkheid ingediend, waarin zij het Gerecht in wezen:

–        primair verzoekt:

–        het onderzoek van de excepties van niet-ontvankelijkheid te voegen met de zaak ten gronde;

–        een nieuwe termijn voor de indiening van de verweerschriften vast te stellen die korter is dan de in artikel 81 van het Reglement voor de procesvoering voorgeschreven termijn, om te voorkomen dat de behandeling van de zaak nog meer vertraging oploopt;

–        de beslissing omtrent de kosten aan te houden;

–        en subsidiair:

–        de opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid ongegrond te verklaren;

–        het Parlement en de Raad te verwijzen in de kosten.

22      Bij afzonderlijke akte, eveneens op 29 november 2019 neergelegd ter griffie van het Gerecht, heeft verzoekster het Gerecht overeenkomstig artikel 88 van het Reglement voor de procesvoering verzocht om „verweerders” bij wege van een maatregel tot organisatie van de procesgang of, in voorkomend geval, een maatregel van instructie te verzoeken om bepaalde in het bezit van de Raad zijnde documenten over te leggen (hierna: „verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang”). In het kader van dat verzoek heeft verzoekster de tot dan toe voor de Raad onbekende omstandigheid onthuld dat de verzoeken die op 10 en 13 mei 2019 krachtens verordening nr. 1049/2001 bij de Raad waren ingediend en waarnaar de Raad in het incidentele verzoek verwijst, door één van haar werknemers waren ingediend, die Unieburger is (hierna: „verzoeken van de werknemer van verzoekster”). Die werknemer had met die verzoeken verzocht om toegang tot zowel alle in het bezit van de Raad zijnde documenten die de opmerkingen van de lidstaten bevatten over het voorstel van de Commissie tot vaststelling van de bestreden richtlijn, als tot meerdere andere specifiek genoemde werkdocumenten. In zijn eerste antwoord van 5 juni 2019 heeft de Raad de toegang tot die documenten geweigerd. Na een op 23 juni 2019 door die werknemer van verzoekster ingediend confirmatief verzoek, waarbij de Raad werd verzocht om zijn standpunt te herzien, heeft de Raad bij besluit van 8 november 2019, ten eerste, volledige toegang verleend tot 23 van de gevraagde documenten en gedeeltelijke toegang verleend tot 25 andere van de gevraagde documenten en, ten tweede, de toegang tot twee van de gevraagde documenten geweigerd.

23      Op 6 december 2019 heeft verzoekster overeenkomstig artikel 66 van het Reglement voor de procesvoering verzocht om bepaalde gegevens in de door het Parlement en de Raad aangevoerde excepties van niet-ontvankelijkheid als vertrouwelijk ten opzichte van het publiek te beschouwen.

24      Op 19 december 2019 heeft verzoekster opmerkingen ingediend over de stand van de procedure nadat het Gerecht op verzoek van de Raad de termijn had verlengd waarbinnen het Parlement en de Raad opmerkingen konden maken over het verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang. Het Gerecht heeft ermee ingestemd om dat document, dat niet in het Reglement voor de procesvoering is geregeld, in het dossier op te nemen.

25      Op 17 januari 2020 hebben het Parlement en de Raad hun opmerkingen over het verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang ingediend.

26      Op 27 januari 2020 heeft verzoekster niet in het Reglement voor de procesvoering geregelde aanvullende opmerkingen ingediend, die na toestemming van het Gerecht zijn opgenomen in het dossier.

27      Op 5 februari 2020 heeft het Gerecht de hoofdpartijen bij wege van een maatregel tot organisatie van de procesgang verzocht om hun opmerkingen in te dienen over de uit het arrest van 31 januari 2020, Slovenië/Kroatië (C‑457/18, EU:C:2020:65), te trekken gevolgen voor wat het incidentele verzoek betrof. De hoofdpartijen hebben binnen de gestelde termijn aan die maatregel gevolg gegeven.

28      Bij beslissing van 4 april 2020 heeft de president van het Gerecht krachtens artikel 67, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering op grond van de bijzondere omstandigheden van de onderhavige zaak beslist om de zaak bij voorrang te berechten.

29      Op 6 april 2020 heeft de Raad nieuw bewijs overgelegd, te weten het besluit van 27 maart 2020 van de Europese Ombudsman, waarbij deze een klacht van 27 augustus 2019 betreffende de weigering van de Raad om toegang te verlenen tot documenten die betrekking hadden op de „Nord Stream 2”-gaspijpleiding heeft afgewezen op grond dat die weigering geen geval van onbehoorlijk bestuur was, aangezien zij werd gerechtvaardigd door de bescherming van het openbaar belang wat betreft de internationale betrekkingen van de Unie in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), van verordening nr. 1049/2001. Verzoekster en het Parlement werd verzocht om binnen twee weken hun opmerkingen over die nieuwe bewijsaanbieding in te dienen, hetgeen zij hebben gedaan, en het Gerecht heeft in het licht van die opmerkingen beslist om die nieuwe bewijsaanbieding te aanvaarden en in het dossier op te nemen.

 In rechte

 Door de Raad opgeworpen procesincident

30      Overeenkomstig artikel 130, leden 2 en 7, van het Reglement voor de procesvoering moet het Gerecht, wanneer een partij het Gerecht bij afzonderlijke akte verzoekt om uitspraak te doen over een procesincident, zo spoedig mogelijk, in voorkomend geval na de opening van de mondelinge behandeling, uitspraak doen over het verzoek.

31      In casu acht het Gerecht zich voldoende voorgelicht door de stukken van het dossier, met name door de opmerkingen van de andere hoofdpartijen over het incidentele verzoek en door de antwoorden van partijen op de vraag van het Gerecht van 5 februari 2020, en beslist het om bij de onderhavige beschikking uitspraak te doen op dat incident zonder dat de mondelinge behandeling hoeft te worden geopend.

32      De Raad, die in wezen wordt ondersteund door het Parlement in zijn antwoord op de vraag van het Gerecht van 5 februari 2020, voert in het incidentele verzoek aan dat de litigieuze documenten, ook op de datum van dat verzoek, als „Restreint UE/EU Restricted” gerubriceerde documenten zijn en blijven in de zin van artikel 2, lid 2, onder d), van besluit 2013/488/EU van de Raad van 23 september 2013 betreffende de beveiligingsvoorschriften voor de bescherming van gerubriceerde EU-informatie (PB 2013, L 274, blz. 1), te weten „informatie en materiaal waarvan de openbaarmaking zonder machtiging nadelig kan zijn voor de belangen van de [Unie] of van één of meer van haar lidstaten”.

33      Wat meer bepaald het tweede en het derde litigieuze document betreft, maar ook wat het eerste litigieuze document betreft, stelt de Raad bovendien dat indien verzoekster die documenten ter ondersteuning van haar beroep zou mogen overleggen, dit zou neerkomen op het omzeilen van de procedures bedoeld in verordening nr. 1049/2001, met dien verstande dat de Raad de toegang tot die documenten volledig of gedeeltelijk heeft geweigerd in antwoord op de verzoeken van de werknemer van verzoekster, en dat die besluiten nadien niet voor het Gerecht zijn aangevochten op grond van artikel 263 VWEU. De omstandigheid dat die documenten zonder de toestemming van de Raad op de website van een persorgaan of langs een andere weg zouden zijn gelekt en dat bepaalde personen die volledig op de hoogte waren van de „Restreint UE/EU Restricted”-rubricering van die documenten vervolgens artikelen en commentaren zouden hebben geschreven waarin zij de inhoud van die documenten aan het licht hebben gebracht, betekent evenmin dat verzoekster die documenten in de onderhavige procedure mag gebruiken of ernaar mag verwijzen.

34      De Raad stelt in het bijzonder dat de schade voor de instellingen van de Unie als gevolg van de ongeoorloofde overlegging en het ongeoorloofde gebruik van de litigieuze documenten vele malen groter is dan de schade die is veroorzaakt door de auteurs die deze documenten in onderzoekspublicaties of in persartikelen aanhalen of gebruiken. Een dergelijk gebruik in de gerechtelijke context van de onderhavige zaak doet immers niet alleen de bescherming teniet die de „Restreint UE/EU Restricted”-rubricering geacht wordt te bieden, maar kan verzoekster er tevens toe aanzetten de genoemde documenten te gebruiken in andere gerechtelijke procedures bij andere rechtbanken of instanties, met name in de arbitrageprocedure die verzoekster op 26 september 2019 tegen de Unie heeft ingesteld overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag inzake het Energiehandvest, dat het voorwerp vormt van besluit 98/181/EG, EGKS, Euratom van de Raad en de Commissie van 23 september 1997 betreffende sluiting door de Europese Gemeenschappen van het Verdrag inzake het Energiehandvest en het protocol bij het Energiehandvest betreffende energie-efficiëntie en daarmee samenhangende milieuaspecten (PB 1998, L 69, blz. 1).

35      Verzoekster stelt in haar opmerkingen over het procesincident dat het verzoek van de Raad van 11 oktober 2019 in zijn geheel moet worden afgewezen.

36      In dat verband betoogt verzoekster dat de litigieuze documenten kennelijk relevant zijn ter staving van het feit dat zij bevoegd is om de nietigverklaring van de bestreden richtlijn te vorderen, en met name van het feit dat die richtlijn haar „specifiek” raakt, alsook ter onderbouwing van de aangevoerde middelen ten gronde, met name schending van de beginselen van gelijke behandeling en rechtszekerheid en misbruik van bevoegdheid door de medewetgever. Voorts is zij van mening dat de „Restreint UE/EU Restricted”-rubricering van die documenten een interne aangelegenheid van de Raad is en geen enkele verplichting oplegt aan derden, zoals verzoekster, en dat die bescherming hoe dan ook de facto teniet wordt gedaan wanneer, zoals in casu het geval is, documenten met een stempel voor die rubricering vanwege het ontbreken van maatregelen van de Raad om de verspreiding ervan te voorkomen of om ervoor te zorgen dat zijn regels buiten zijn gebouwen worden nageleefd, voor het publiek toegankelijk zijn geworden, in dit geval op internet, en veelvuldig in verschillende gepubliceerde artikelen zijn aangehaald.

37      Daarnaast moet het door de Raad aangevoerde argument worden verworpen dat het Gerecht de overlegging van een document door een partij moet weigeren zolang de toegang tot dat document het voorwerp is van een lopende administratieve of gerechtelijke procedure. Verordening nr. 1049/2001 is immers niet rechtstreeks van toepassing voor de Unierechter. Bovendien zou gezien de termijnen voor het verkrijgen van een besluit van de Raad krachtens verordening nr. 1049/2001 en van een daaropvolgende beslissing van het Gerecht op grond van artikel 263 VWEU over de wettigheid van een dergelijk besluit van de Raad houdende weigering van toegang tot een document het standpunt van de Raad, indien het zou worden bevestigd, tot gevolg hebben dat het in de praktijk onmogelijk wordt om een document dat een Unie-instelling weigert openbaar te maken, aan de Unierechter over te leggen voordat het hoofdgeding waarin dat document een relevant en bruikbaar bewijsstuk is, is afgerond. Verzoekster stelt subsidiair dat de motivering die de Raad ter betwisting van de verzoeken van de werknemer van verzoekster aanvoert en die hij in de onderhavige zaak geneigd is te herhalen, onvoldoende gedetailleerd is en dat de gestelde nadelige gevolgen van de openbaarmaking van de inhoud van het eerste litigieuze document zich hoe dan ook reeds hebben voorgedaan als gevolg van publieke verklaringen van de Commissie.

 Overwegingen vooraf

38      Om te beginnen zij ten eerste opgemerkt dat het in casu vaststaat dat verzoekster de Raad en/of de Commissie niet vooraf om toestemming heeft gevraagd om voor het Gerecht de litigieuze documenten over te leggen waarvan die instellingen van de Unie de auteurs en/of de adressaten zijn; ten tweede dient op het procesincident uitspraak te worden gedaan onverminderd het door verzoekster op 29 november 2019 ingediende verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang, dat in een later stadium zal worden onderzocht; ten derde moet worden opgemerkt dat het Gerecht op de datum van indiening van het incidentele verzoek en in dit stadium van het onderzoek van het in dat verzoek opgeworpen procesincident niet had gelast om die litigieuze documenten in het hoofdgeding over te leggen, en ten vierde moet worden vastgesteld dat noch de Raad, noch het Parlement, noch de Commissie die documenten uit vrije wil, dan wel in antwoord op een verzoek krachtens verordening nr. 1049/2001 om openbare toegang tot documenten van de instellingen, geheel of gedeeltelijk openbaar had gemaakt.

39      Vervolgens moet worden vastgesteld dat de bepalingen van verordening nr. 1049/2001 weliswaar niet van toepassing zijn in de onderhavige procedure, maar verzoekster de betrokken litigieuze documenten niettemin zonder de toestemming van de auteurs en/of de adressaten ervan heeft overgelegd. Die bepalingen hebben derhalve een zekere indicatieve waarde in het kader van de belangenafweging die vereist is om uitspraak te doen over het incidentele verzoek tot verwijdering van die documenten (zie in die zin beschikking van 14 mei 2019, Hongarije/Parlement, C‑650/18, niet gepubliceerd, EU:C:2019:438, punten 9, 12 en 13, en arrest van 31 januari 2020, Slovenië/Kroatië, C‑457/18, EU:C:2020:65, punt 67).

40      Allereerst bepaalt artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 dienaangaande dat „[de instellingen] de toegang tot een document [weigeren] wanneer de openbaarmaking ervan zou leiden tot ondermijning van de bescherming van [...] gerechtelijke procedures en juridisch advies [...] tenzij een hoger openbaar belang openbaarmaking gebiedt”. Het zou indruisen tegen het op grond van die bepaling in aanmerking te nemen algemeen belang, dat meebrengt dat de instellingen gebruik moeten kunnen maken van in volledige onafhankelijkheid gegeven adviezen van hun juridische dienst, indien werd aanvaard dat interne documenten die het karakter hebben van juridische adviezen in een geding voor het Gerecht kunnen worden overgelegd zonder toestemming van de betrokken instelling of zonder bevel van die rechterlijke instantie (zie beschikking van 14 mei 2019, Hongarije/Parlement, C‑650/18, niet gepubliceerd, EU:C:2019:438, punt 8 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest van 31 januari 2020, Slovenië/Kroatië, C‑457/18, EU:C:2020:65, punt 66).

41      Die overwegingen gelden overeenkomstig voor de belangen die worden beschermd door artikel 4, lid 1, onder a), van verordening nr. 1049/2001. Die bepaling bevat criteria die zeer algemeen zijn en aan de hand waarvan de openbare toegang volgens de bewoordingen van die bepaling moet worden geweigerd wanneer de openbaarmaking van het betrokken document zou leiden tot „ondermijning” van de bescherming van het „openbaar belang”, met name wat betreft de „openbare veiligheid” en de „internationale betrekkingen”, en niet alleen, zoals was voorgesteld tijdens de wetgevingsprocedure die tot de vaststelling van die verordening heeft geleid, wanneer daadwerkelijk is vastgesteld dat „in belangrijke mate” afbreuk wordt gedaan aan de bescherming van die belangen (arresten van 1 februari 2007, Sison/Raad, C‑266/05 P, EU:C:2007:75, punten 36‑38, en 7 februari 2018, Access Info Europe/Commissie, T‑851/16, EU:T:2018:69, punt 39).

42      Derhalve zou het indruisen tegen het algemeen belang dat verband houdt met de bescherming van het „openbaar belang” wat betreft met name de „openbare veiligheid” en de „internationale betrekkingen”, indien werd aanvaard dat interne documenten die binnen de werkingssfeer van die bepaling vallen in een geding voor het Gerecht kunnen worden overgelegd zonder toestemming van de betrokken instelling of zonder bevel van die rechterlijke instantie (zie in die zin arrest van 31 januari 2020, Slovenië/Kroatië, C‑457/18, EU:C:2020:65, punt 66).

43      Bovendien heeft de enkele omstandigheid dat verzoekster zich in een geding voor het Gerecht beroept op sommige van de litigieuze documenten ten aanzien van een andere partij dan de instelling waarvan die documenten afkomstig zijn in casu de instelling die de adressaat van die documenten is geen invloed op de in artikel 4, leden 1 tot en met 3, van verordening nr. 1049/2001 geregelde bescherming van het openbaar belang van de instellingen, en maakt die omstandigheid de belangenafweging die vereist is om uitspraak te doen over het verzoek om die documenten uit het dossier van de zaak te verwijderen bijgevolg niet overbodig (zie arrest van 31 januari 2020, Slovenië/Kroatië, C‑457/18, EU:C:2020:65, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      Tot slot doet de door verzoekster aangevoerde omstandigheid dat zij toegang tot de litigieuze documenten heeft gehad via de website waarnaar werd verwezen in een artikel uit de rechtsleer, dan wel van de inhoud ervan op de hoogte is geraakt via informatie die is verstrekt door auteurs van artikelen uit de rechtsleer, niets aan de voorgaande overwegingen af (zie in die zin arrest van 31 januari 2020, Slovenië/Kroatië, C‑457/18, EU:C:2020:65, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      In het licht van die overwegingen moeten de door de Raad in het incidentele verzoek geformuleerde verzoeken worden onderzocht.

 Verzoeken aan het Gerecht om de litigieuze documenten uit het procesdossier te verwijderen

46      Het verzoek van de Raad heeft betrekking op drie documenten, die achtereenvolgens moeten worden onderzocht, waarbij rekening moet worden gehouden met de door verzoekster bevestigde omstandigheid dat de eerste twee litigieuze documenten het voorwerp waren van de verzoeken van de werknemer van verzoekster die hebben geleid tot door de Raad genomen afwijzingsbesluiten, die volgens verzoekster in strijd met verordening nr. 1049/2001 zijn vastgesteld.

–       Eerste litigieus document

47      Wat het eerste litigieuze document betreft, wijst de Raad erop dat het daarin vervatte juridische advies niet openbaar is gemaakt omdat de ongeoorloofde verspreiding ervan de goede werking van de instelling kon ondermijnen. Hoewel die tekst niet als bijlage bij het verzoekschrift is gevoegd, wordt de inhoud ervan door verzoekster aangehaald en geanalyseerd, waarbij zij verwijst naar artikelen van auteurs die niet alleen de inhoud van die tekst beschrijven, maar ook hyperlinks verstrekken naar de website van een persorgaan die toegang geeft tot dat advies.

48      In dat verband moet worden vastgesteld dat verzoekster het eerste litigieuze document aanvankelijk niet bij het verzoekschrift had gevoegd. Desalniettemin heeft zij, ondanks het verzoek van de Raad van 11 oktober 2019 om dat document niet in het dossier op te nemen, de vrijheid genomen om het als bijlage bij haar opmerkingen over het incidentele verzoek over te leggen.

49      Ook al kon met het incidentele verzoek, voor wat het eerste litigieuze document betreft, aanvankelijk niet om de verwijdering ervan uit het procesdossier worden verzocht, maar moest het hoogstens worden beschouwd als een verzoek aan het Gerecht om dit document voor het vervolg van de procedure niet toe te laten of om niet de overlegging ervan te gelasten, moet derhalve niettemin worden vastgesteld dat het Gerecht zich thans moet uitspreken over de ontvankelijkheid van dit document, aangezien verzoekster het nadien heeft overgelegd en de Raad de niet-ontvankelijkheid ervan heeft aangevoerd in het kader van zijn opmerkingen van 17 januari 2020.

50      Dienaangaande is het eerste litigieuze document, zoals blijkt uit de titel ervan, een door de juridische dienst van de Raad uitgebracht advies aan de permanente vertegenwoordigers van de Unielidstaten bij die instelling. De titel ervan luidt „[vertrouwelijk]”. Dat document bevat dus ontegenzeggelijk een juridisch advies in de zin van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001.

51      Verzoekster wil, door dat juridische advies dat afkomstig is van de juridische dienst van een van de verweerders en een juridische beoordeling bevat van rechtsvragen die relevant zijn voor het voorwerp van het beroep – in het kader van het onderhavige beroep in te roepen en over te leggen, verweerders in deze procedure met dat advies confronteren. Zou evenwel worden toegestaan dat dat juridische advies deel blijft uitmaken van het dossier van de zaak, ook al heeft de Raad, die de verzoeken van de werknemer van verzoekster heeft afgewezen, geen toestemming gegeven voor de openbaarmaking ervan, dan zou dit erop neerkomen dat verzoekster de bij verordening nr. 1049/2001 ingevoerde procedure voor een verzoek om toegang tot dat document kan omzeilen (zie in die zin beschikking van 14 mei 2019, Hongarije/Parlement, C‑650/18, niet gepubliceerd, EU:C:2019:438, punt 14, en arrest van 31 januari 2020, Slovenië/Kroatië, C‑457/18, EU:C:2020:65, punt 68).

52      In casu bestaat er een voorzienbaar, geenszins hypothetisch risico dat de Raad en – in mindere mate – het Parlement zich wegens de ongeoorloofde overlegging van het eerste litigieuze document in de onderhavige procedure genoodzaakt zien om openlijk hun standpunt te bepalen ten aanzien van een juridisch advies dat duidelijk bestemd was voor intern gebruik bij een instelling van de Unie. Een dergelijk vooruitzicht zou onvermijdelijk afbreuk doen aan het belang van de instellingen, en met name van de Raad, om juridisch advies in te winnen en eerlijke, objectieve en volledige adviezen te ontvangen (zie in die zin arrest van 31 januari 2020, Slovenië/Kroatië, C‑457/18, EU:C:2020:65, punt 70; zie naar analogie ook arrest van 1 juli 2008, Zweden en Turco/Raad, C‑39/05 P en C‑52/05 P, EU:C:2008:374, punt 42, en beschikking van 14 mei 2019, Hongarije/Parlement, C‑650/18, niet gepubliceerd, EU:C:2019:438, punt 16).

53      De Raad beroept zich in het incidentele verzoek dan ook terecht op de bescherming van juridische adviezen als bedoeld in artikel 4, lid 2, tweede streepje, van verordening nr. 1049/2001. Anders dan verzoekster stelt, mocht de Raad in dat verband, gelet op de bewijsfunctie en de instrumentele functie van bijlagen (zie in die zin beschikking van 8 november 2007, België/Commissie, C‑242/07 P, EU:C:2007:672, punt 41), zijn in het incidentele verzoek aangevoerde stellingen onderbouwen door als bijlage bij zijn opmerkingen over het verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang het besluit over te leggen waarbij hij de toegang tot het eerste litigieuze document had geweigerd aan een natuurlijke persoon van wie in de loop van het geding is gebleken dat hij een werknemer van verzoekster was die in haar belang had gehandeld.

54      Met betrekking tot het bestaan van een hoger openbaar belang dat rechtvaardigt dat het eerste litigieuze document deel blijft uitmaken van het dossier van de onderhavige zaak, moet, afgezien van het feit dat het in dit document vervatte juridische advies, anders dan verzoekster stelt, geen betrekking heeft op een wetgevingsprocedure waarvoor grotere transparantie is vereist (zie in die zin arrest van 1 juli 2008, Zweden en Turco/Raad, C‑39/05 P en C‑52/05 P, EU:C:2008:374, punten 46, 47, 67 en 68), aangezien het in dit stadium enkel verband houdt met [vertrouwelijk], worden opgemerkt dat verzoekster er belang bij heeft dat dat document deel blijft uitmaken van het dossier, aangezien zij zich dan op dat juridische advies kan beroepen ter ondersteuning van haar verzoekschrift en van haar opmerkingen over de door het Parlement en de Raad opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid. In die omstandigheden blijkt de overlegging van dat juridische advies te zijn ingegeven door het eigen belang van verzoekster om haar betoog over de ontvankelijkheid en de gegrondheid van het beroep te onderbouwen, en niet door enig hoger openbaar belang (zie in die zin beschikking van 14 mei 2019, Hongarije/Parlement, C‑650/18, niet gepubliceerd, EU:C:2019:438, punt 18, en arrest van 31 januari 2020, Slovenië/Kroatië, C‑457/18, EU:C:2020:65, punt 71).

55      De door verzoekster aangevoerde omstandigheid dat zij toegang tot de litigieuze documenten heeft gehad via een website waarnaar wordt verwezen in een artikel uit de rechtsleer, of dat zij van de inhoud ervan op de hoogte is geraakt via informatie die is verstrekt door auteurs van artikelen uit de rechtsleer, dan wel dat andere instellingen, zoals het Parlement of de Commissie, in verklaringen of in op hun websites geplaatste documenten naar het eerste litigieuze document hebben verwezen en hierbij mogelijkerwijs de conclusies van het hierin vervatte juridische advies gedeeltelijk hebben onthuld, kan bovendien niet afdoen aan de voorgaande overwegingen betreffende het belang dat de Raad en niet die andere instellingen heeft bij de bescherming van zijn prerogatief om juridisch advies in te winnen bij zijn juridische dienst en eerlijke, objectieve en volledige adviezen te ontvangen (zie in die zin arrest van 31 januari 2020, Slovenië/Kroatië, C‑457/18, EU:C:2020:65, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56      Voor wat betreft de door verzoekster geuite kritiek dat de Raad niet in staat is geweest om het naar buiten lekken van het eerste litigieuze document te beheersen en niets heeft gedaan om te zorgen voor de eerbiediging van de vertrouwelijkheid die hij door de rubricering „Restreint UE /EU Restricted” aan dat document wilde verlenen, is het Gerecht van oordeel dat, ook al had de Raad daadwerkelijk de mogelijkheid om stappen te ondernemen met name om de op internet geplaatste verwijzing naar dit document te laten verwijderen , evenwel niet uit het gebrek aan initiatief of succes van de Raad op dit punt de conclusie kan worden getrokken dat hij impliciet toestemming voor de openbaarmaking van dit document heeft gegeven in de zin van verordening nr. 1049/2001.

–       Tweede litigieus document

57      Voor wat betreft het tweede litigieuze document blijkt uit de titel ervan dat het om aanbevelingen van de Commissie aan de Raad gaat, die zijn geformuleerd met het oog op de vaststelling van een besluit inzake internationale onderhandelingen met een derde land die specifiek betrekking hebben op [vertrouwelijk].

58      In dat verband stelt de Raad in het incidentele verzoek dat die instelling op dat moment nog bezig was met het onderzoek van het tweede litigieuze document. Dat document is, ook na op grond van verordening nr. 1049/2001 ingediende verzoeken om toegang tot documenten, niet openbaar gemaakt, aangezien een dergelijke openbaarmaking de bescherming van het openbaar belang wat betreft internationale betrekkingen zou ondermijnen en afbreuk zou doen aan het besluitvormingsproces van de Raad, met name door de positie van de Raad en de Unie in ook bij arbitrage-instanties aanhangige – gerechtelijke procedures in gevaar te brengen in de zin van artikel 4, leden 1 en 2, van die verordening.

59      Verzoekster stelt wederom dat het Gerecht zich, ook voor wat betreft het tweede litigieuze document, moet beperken tot de punten die de Raad in het incidentele verzoek heeft uiteengezet en zich niet kan baseren op de motivering die de Raad ter rechtvaardiging van de weigering van toegang tot dat document heeft uiteengezet in het bij zijn opmerkingen gevoegde besluit houdende weigering van die toegang aan een natuurlijke persoon. Verzoekster, die opmerkt dat dit de eerste keer zou zijn dat een document als het tweede litigieuze document niet openbaar wordt gemaakt, betoogt subsidiair dat, voor wat betreft de in het weigeringsbesluit door de Raad geformuleerde bewering dat de openbaarmaking van het tweede litigieuze document vanwege de onthulling van [vertrouwelijk] de internationale betrekkingen van de Unie zou ondermijnen, de Raad nu hij het document of de informatie naar buiten heeft laten lekken zich niet op een dergelijke motivering kan beroepen en niet kan beweren dat de openbaarmaking van dat document de besprekingen over dat dossier en [vertrouwelijk] negatief zou beïnvloeden. Hoe dan ook kan ter rechtvaardiging van de verwijdering van het tweede litigieuze document uit het dossier evenmin worden volstaan met de verwijzing naar een vermeende verzwakking van de positie van de Unie in de door verzoekster tegen haar aangespannen arbitrageprocedure. Die procedure verschilt immers van de onderhavige gerechtelijke procedure. Volgens verzoekster zijn in die arbitrageprocedure noch verordening nr. 1049/2001, noch de procesvoorschriften van het Gerecht van toepassing, en kan in die arbitrageprocedure evenmin de beslissing van het Gerecht worden ingeroepen over het procesincident in de onderhavige zaak.

60      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het in de rechtspraak erkende beginsel dat de uitzonderingen van artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 strikt moeten worden uitgelegd (arresten van 1 februari 2007, Sison/Raad, C‑266/05 P, EU:C:2007:75, punt 63; 1 juli 2008, Zweden en Turco/Raad, C‑39/05 P en C‑52/05 P, EU:C:2008:374, punt 36, en 17 oktober 2013, Raad/Access Info Europe, C‑280/11 P, EU:C:2013:671, punt 30), zich er niet tegen verzet dat de betrokken instelling met betrekking tot de uitzonderingen betreffende het openbaar belang van lid 1, onder a), van dat artikel over een ruime beoordelingsmarge beschikt om te bepalen of de kennisgeving van een document aan het publiek afbreuk zou doen aan de door die bepaling beschermde belangen (arresten van 1 februari 2007, Sison/Raad, C‑266/05 P, EU:C:2007:75, punt 64, en 7 februari 2018, Access Info Europe/Commissie, T‑851/16, EU:T:2018:69, punt 40).

61      Het Hof heeft immers overwogen dat moest worden erkend dat de bijzonder gevoelige en wezenlijke aard van die belangen, in combinatie met het feit dat de instelling volgens die bepaling verplicht is de toegang tot een document te weigeren wanneer de kennisgeving ervan aan het publiek die belangen zou schaden, het aldus door de instelling te nemen besluit een ingewikkeld en moeilijk karakter verleent waardoor zeer grote voorzichtigheid geboden is en een dergelijk besluit in casu dus een beoordelingsmarge vereist (arrest van 1 februari 2007, Sison/Raad, C‑266/05 P, EU:C:2007:75, punt 35). Dit wordt gestaafd door het feit dat de uitzonderingen van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1049/2001 in dwingende bewoordingen zijn geformuleerd, zodat de instellingen verplicht zijn de toegang tot documenten die onder deze uitzonderingen vallen te weigeren wanneer het bewijs dat de in deze dwingende uitzonderingen bedoelde omstandigheden zich voordoen, wordt geleverd, zonder dat een afweging hoeft te worden gemaakt tussen de bescherming van het openbaar belang en een hoger algemeen belang dat de openbaarmaking van die documenten zou gebieden (zie arresten van 7 februari 2018, Access Info Europe/Commissie, T‑851/16, EU:T:2018:69, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 7 februari 2018, Access Info Europe/Commissie, T‑852/16, EU:T:2018:71, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62      In dat verband is in wezen reeds geoordeeld dat door de openbaarmaking van gegevens die verband houden met de doelstellingen die de Unie en haar lidstaten in hun besluiten nastreven, met name wanneer daarin wordt ingegaan op de specifieke inhoud van een voorgenomen internationale overeenkomst of de strategische doelstellingen van de Unie bij onderhandelingen, het vertrouwensklimaat wordt geschaad dat heerst bij de onderhandelingen die plaatsvinden op het tijdstip van vaststelling van het besluit waarbij toegang tot de documenten die deze gegevens bevatten wordt geweigerd (arrest van 7 februari 2018, Access Info Europe/Commissie, T‑852/16, EU:T:2018:71, punt 44; zie in die zin ook arrest van 4 mei 2012, In ’t Veld/Raad, T‑529/09, EU:T:2012:215, punten 35, 36 en 39).

63      Gelet op de voorgaande overwegingen en op de inhoud van het tweede litigieuze document, moet worden vastgesteld dat de Raad terecht stelt dat de openbaarmaking van dat document concreet en daadwerkelijk afbreuk zou doen aan de bescherming van het openbaar belang wat betreft de internationale betrekkingen in de zin van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1049/2001 in casu wat betreft de betrekkingen tussen de Unie en [vertrouwelijk] hetgeen als zodanig rechtvaardigt dat dat document uit het dossier wordt verwijderd, zonder dat een afweging hoeft te worden gemaakt tussen de bescherming van dat openbare belang en een hoger algemeen belang en zonder dat hoeft te worden ingegaan op de twee andere gronden waarmee de Raad betwist dat verzoekster het tweede litigieuze document mag overleggen, te weten die betreffende de bescherming van gerechtelijke procedures en van het interne besluitvormingsproces bij de Raad, zoals neergelegd in respectievelijk lid 2, tweede streepje, en lid 3 van artikel 4 van verordening nr. 1049/2001.

64      Daarenboven moet worden herhaald dat die vaststelling niet in twijfel kan worden getrokken door de argumenten die reeds in de punten 55 en 56 hierboven zijn uiteengezet en afgewezen.

–       Derde litigieus document

65      Voor wat betreft het derde litigieuze document stelt verzoekster dat zij hiernaar niet verwijst in het verzoekschrift en dat de grief van de Raad in werkelijkheid moet worden opgevat als een grief tegen een artikel uit de rechtsleer dat in bijlage A. 19 is overgelegd. Het verzoek van de Raad betreffende het derde litigieuze document heeft evenwel geen voorwerp, aangezien verzoekster haar betoog enkel baseert op de overwegingen die in het verzoekschrift zijn uiteengezet en niet op de in de bijlagen opgenomen gegevens, waarnaar dat verzoekschrift niet verwijst.

66      In dat verband moet worden vastgesteld dat, hoewel het klopt dat het tweede en het derde litigieuze document, waarnaar de Raad in het incidentele verzoek verwijst, beide gedateerd zijn op 12 juni 2017 en het derde document een bijlage is bij het tweede document, het derde litigieuze document evenwel als zodanig niet door verzoekster is overgelegd. Bijgevolg hoeft geen uitspraak te worden gedaan over het primaire verzoek, dat ertoe strekt dat dat document uit het dossier wordt verwijderd.

67      Wat betreft het kennelijk subsidiaire verzoek van de Raad waarmee hij het Gerecht verzoekt te gelasten dat het derde litigieuze document „geen deel uitmaakt” van het dossier, blijkt dat dat verzoek is bedoeld om het standpunt van die instelling preventief tot uitdrukking te brengen voor het geval het Gerecht zou overwegen om haar bij wege van een maatregel tot organisatie van de procesgang te verzoeken om dat document over te leggen. Een dergelijk verzoek houdt evenwel geen verband met het bestaan van een procesincident, zodat ook op dit verzoek niet hoeft te worden beslist.

68      Uit al die overwegingen volgt dat zowel het eerste litigieuze document, dat als bijlage O. 20 bij de opmerkingen van verzoekster over het incidentele verzoek is overgelegd, als het tweede litigieuze document, dat als bijlage A. 14 bij het verzoekschrift is overgelegd, uit het dossier moeten worden verwijderd, aangezien die documenten zijn overgelegd zonder de toestemming van de betrokken instelling die de auteur of de adressaat ervan is, en zonder dat het Gerecht in dit stadium de overlegging ervan heeft gelast.

 Verzoek aan het Gerecht om bepaalde passages van het verzoekschrift en van de bijlagen buiten beschouwing te laten

69      Verzoekster concludeert tot afwijzing van het nevenverzoek waarmee de Raad het Gerecht verzoekt geen rekening te houden met de passages van het verzoekschrift die naar de litigieuze documenten verwijzen, en met name met de punten 50 tot en met 53, punt 112, onder a), iii), punt 139 en punt 158, onder d). Zij wijst erop dat zij behalve in het laatste punt, waarin nergens uitdrukkelijk naar het eerste litigieuze document wordt verwezen in die punten immers enkel heeft uiteengezet dat de bestreden richtlijn haar oorsprong vond in de juridische analyse die in het eerste litigieuze document is opgenomen. Die oorsprong wordt evenwel toegelicht in punt 2 van het voorstel voor een richtlijn, dat een openbaar document is. Bovendien lijkt de Raad veeleer te willen beweren dat verzoekster de mogelijkheid zou hebben gehad om zich te baseren op een door het Parlement gepubliceerd document getiteld „Common Rules for Gas Pipelines entering the EU Internal Market” (Gemeenschappelijke regels voor gaspijpleidingen die de interne markt van de Unie binnenkomen), terwijl verzoekster, gezien het openbare karakter van dat document, zowel naar dat document als naar de daarin onthulde informatie kon verwijzen. Voor het overige kan het Gerecht verzoekster niet de mogelijkheid ontnemen om naar academische publicaties te verwijzen, zelfs als die publicaties zelf geheel of gedeeltelijk op vertrouwelijke documenten berusten of hiernaar verwijzen, dan wel de inhoud daarvan direct of indirect onthullen.

70      In dat verband moet, nu het eerste en het tweede litigieuze document uit het dossier zijn verwijderd, bijgevolg worden vastgesteld dat de in het verzoekschrift uiteengezette beweringen van verzoekster die naar die documenten verwijzen niet langer worden onderbouwd door bewijs dat de inhoud en de waarachtigheid ervan staaft. Voor wat betreft de door verzoekster overgelegde artikelen uit de rechtsleer die naar de eerste twee litigieuze documenten verwijzen dan wel fragmenten ervan bevatten, zij erop gewezen dat zij als zodanig niet onwettig zijn verklaard door een administratieve of gerechtelijke autoriteit. Voorts moet in dat opzicht worden vastgesteld dat, aangezien de bewijskracht van publicaties en ander commentaar uit de rechtsleer over het algemeen beperkt is, de artikelen die in de onderhavige zaak zijn overgelegd, hoewel er geen reden is om ze uit het dossier te verwijderen, a fortiori des te minder bewijskracht hebben aangezien verzoekster de brondocumenten waarvan zij de inhoud zouden onthullen, niet op rechtmatige wijze heeft overgelegd.

71      In die omstandigheden moet het incidentele verzoek waarmee het Gerecht wordt verzocht om bepaalde passages van het verzoekschrift en van de bijlagen buiten beschouwing te laten, enkel worden toegewezen voor wat betreft de passages waarin fragmenten uit het eerste en het tweede litigieuze document zijn overgenomen (zie in die zin beschikkingen van 30 april 2010, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, T‑18/10 R, niet gepubliceerd, EU:T:2010:172, punt 23, en 21 februari 2013, Besselink/Raad, T‑331/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:91, punt 16). Voor het overige moet dat verzoek worden afgewezen.

72      Gelet op alle voorgaande overwegingen moet als volgt op het incidentele verzoek worden beslist:

–        De door verzoekster als bijlagen A. 14 en O. 20 overgelegde documenten worden uit het dossier verwijderd en er dient geen rekening meer te worden gehouden met de in het verzoekschrift en in de bijlagen opgenomen passages waarin fragmenten uit die documenten zijn overgenomen.

–        Over het derde litigieuze document hoeft geen uitspraak te worden gedaan.

–        Het incidentele verzoek wordt afgewezen voor het overige.

 Door het Parlement en de Raad opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid

73      Het Parlement en de Raad voeren ter ondersteuning van hun excepties van niet-ontvankelijkheid aan dat verzoekster niet bevoegd is om een beroep tot nietigverklaring van de bestreden richtlijn in te stellen, omdat zij noch rechtstreeks, noch individueel door die richtlijn wordt geraakt. Bijgevolg is het onderhavige beroep niet-ontvankelijk.

74      Verzoekster stelt op haar beurt dat zij bevoegd is om een beroep tot nietigverklaring van de bestreden richtlijn in te stellen.

75      In dat verband moet het Gerecht overeenkomstig artikel 130 van het Reglement voor de procesvoering, indien de verweerder of de verweerders het Gerecht bij afzonderlijke akte verzoeken om uitspraak te doen over de niet-ontvankelijkheid of de onbevoegdheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan, zo spoedig mogelijk uitspraak doen op het verzoek, in voorkomend geval na de opening van de mondelinge behandeling.

76      In casu beslist het Gerecht, dat zich door de stukken van het dossier voldoende voorgelicht acht, om bij de onderhavige beschikking uitspraak te doen over de door het Parlement en de Raad aangevoerde excepties van niet-ontvankelijkheid, zonder dat het nodig is om de mondelinge behandeling te openen.

 Overwegingen vooraf

77      Volgens artikel 263, vierde alinea, VWEU kan „[i]edere natuurlijke of rechtspersoon [...] onder de in de eerste en tweede alinea vastgestelde voorwaarden beroep instellen tegen[, eerste geval,] handelingen die tot hem gericht zijn of[, tweede geval,] die hem rechtstreeks en individueel raken, alsmede[, derde geval,] tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen”.

78      Ofschoon artikel 263, vierde alinea, VWEU in dat verband niet uitdrukkelijk spreekt over de ontvankelijkheid van beroepen tot nietigverklaring die door natuurlijke of rechtspersonen tegen een richtlijn worden ingesteld, blijkt uit de rechtspraak evenwel dat die enkele omstandigheid op zich niet volstaat om dergelijke beroepen niet-ontvankelijk te verklaren. De instellingen van de Unie kunnen immers de door die verdragsbepaling aan natuurlijke en rechtspersonen geboden rechtsbescherming niet eenvoudig door de keuze van de vorm van de betrokken handeling uitsluiten (zie naar analogie beschikking van 10 september 2002, Japan Tobacco en JT International/Parlement en Raad, T‑223/01, EU:T:2002:205, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

79      Dit laat onverlet dat een richtlijn overeenkomstig artikel 288, derde alinea, VWEU bestemd is voor de lidstaten. Derhalve kunnen natuurlijke of rechtspersonen zoals verzoekster overeenkomstig artikel 263, vierde alinea, VWEU slechts een beroep tot nietigverklaring van een richtlijn zoals de bestreden richtlijn instellen, indien die richtlijn ofwel, volgens het „tweede geval”, hen rechtstreeks en individueel raakt, ofwel, volgens het „derde geval”, een regelgevingshandeling is die hen rechtstreeks raakt en geen uitvoeringsmaatregelen met zich brengt [zie in die zin arresten van 25 oktober 2010, Microban International en Microban (Europe)/Commissie, T‑262/10, EU:T:2011:623, punt 19; 6 september 2013, Sepro Europe/Commissie, T‑483/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:407, punt 29, en beschikking van 7 juli 2014, Wepa Lille/Commissie, T‑231/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:640, punt 20].

80      Dienaangaande moet onder het begrip „regelgevingshandeling” in de zin van het „derde geval” van artikel 263, vierde alinea, VWEU iedere handeling van algemene strekking worden verstaan, met uitsluiting van wetgevingshandelingen. Ten aanzien van die laatste handelingen hebben de opstellers van het Verdrag van Lissabon voor wat betreft de mogelijkheid voor particulieren om de nietigverklaring ervan te vorderen, immers een restrictieve benadering willen handhaven, die inhoudt dat zij moeten aantonen dat die wetgevingshandelingen hen „rechtstreeks en individueel raken” (zie in die zin arrest van 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punten 59 en 60, alsook Secretariaat van de Europese Conventie, Eindverslag van 25 maart 2003 van de studiegroep voor de werking van het Hof van Justitie, CONV 636/03, punt 22, en begeleidende nota van 12 mei 2003 van het Praesidium aan de Conventie, CONV 734/03, blz. 20).

81      In dat verband bestaat het criterium voor het onderscheid tussen een wetgevingshandeling en een regelgevingshandeling er volgens het VWEU in of de handeling in het kader van een wetgevingsprocedure dan wel een andere procedure is vastgesteld (zie beschikking van 7 januari 2015, Freitas/Parlement en Raad, T‑185/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:14, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Overeenkomstig artikel 289 VWEU zijn wetgevingshandelingen immers de volgens een wetgevingsprocedure vastgestelde rechtshandelingen, dan wel bepaalde handelingen die, in de bij de Verdragen bepaalde specifieke gevallen, worden vastgesteld op initiatief van een groep lidstaten of van het Parlement, op aanbeveling van de Europese Centrale Bank (ECB) of op verzoek van het Hof van Justitie van de Europese Unie of van de Europese Investeringsbank (EIB).

82      In casu staat vast dat de bestreden richtlijn is vastgesteld krachtens artikel 194, lid 2, VWEU en volgens de gewone wetgevingsprocedure, die nader is omschreven in artikel 294 VWEU. Bijgevolg vormt die richtlijn een wetgevingshandeling in de zin van het VWEU.

83      Gelet daarop en nog afgezien van het feit dat de bestreden richtlijn als richtlijn voorziet in de vaststelling van omzettingsmaatregelen door sommige van de lidstaten tot wie zij is gericht, wat als zodanig reeds uitsluit dat zij in beginsel kan worden beschouwd als een handeling die geen „uitvoeringsmaatregelen” meebrengt, kan de voorwaarde dat verzoekster bevoegd moet zijn om tegen die richtlijn een beroep in te stellen, niet berusten op het „derde geval” van de vierde alinea van artikel 263 VWEU, aangezien de bestreden handeling, te weten de bestreden richtlijn, geen „regelgevingshandeling” is in de zin van die bepaling.

84      Aangaande het „tweede geval” van artikel 263, vierde alinea, VWEU, moet eraan worden herinnerd dat in bepaalde omstandigheden zelfs een wetgevingshandeling die van toepassing is op alle betrokken marktdeelnemers, sommigen van hen rechtstreeks en individueel kan raken in de zin van die bepaling (zie in die zin arresten van 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, 11/82, EU:C:1985:18, punten 11‑32, en 27 juni 2000, Salamander e.a./Parlement en Raad, T‑172/98 en T‑175/98T‑177/98, EU:T:2000:168, punt 30).

85      Aldus moet in het onderhavige geval in het licht van de in de in het „tweede geval” van artikel 263, vierde alinea, VWEU gestelde voorwaarden worden nagegaan of verzoekster heeft aangetoond dat zij rechtstreeks en individueel door de bestreden richtlijn werd geraakt, waarbij in herinnering moet worden gebracht dat het in die bepaling opgenomen begrip „rechtstreeks en individueel [geraakt zijn]” overeenkomt met dat van artikel 230, vierde alinea, EG, welk begrip de opstellers van het Verdrag van Lissabon niet hebben willen wijzigen (zie in die zin arrest van 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punten 70 en 71).

 Vraag of verzoekster rechtstreeks wordt geraakt

86      Het Parlement stelt dat verzoekster niet rechtstreeks door de bestreden richtlijn wordt geraakt, aangezien die richtlijn een normatieve handeling van algemene strekking is die op abstracte wijze van toepassing is op objectief bepaalde situaties. Bovendien heeft zij geen gevolgen voor de rechtspositie van verzoekster zolang de lidstaten, die de adressaten van de bestreden richtlijn zijn, niet de wettelijke en bestuurlijke bepalingen hebben uitgevoerd die zij moeten vaststellen om aan die richtlijn te voldoen, of in voorkomend geval zolang de omzettingstermijn nog niet is verstreken.

87      Meer bepaald stelt het Parlement dat, gelet op de mogelijkheid die de lidstaten hebben om van de verplichtingen van richtlijn 2009/73, zoals gewijzigd bij de bestreden richtlijn, af te wijken, en op de mogelijkheid voor de nationale regulerende instanties om dergelijke afwijkingen als gerechtvaardigd te beschouwen en de verplichtingen te bepalen die hiermee gepaard zouden moeten gaan, moet worden vastgesteld dat, zoals het Gerecht heeft beslist in het arrest van 27 juni 2000, Salamander e.a./Parlement en Raad (T‑172/98 en T‑175/98T‑177/98, EU:T:2000:168, punten 67‑70), de bestreden richtlijn de lidstaten een zodanige beoordelingsvrijheid laat dat het is uitgesloten dat verzoekster rechtstreeks door die richtlijn wordt geraakt.

88      Daarnaast merkt het Parlement op dat hoe dan ook op de datum van instelling van het onderhavige beroep nog steeds geen besluit was genomen over het voor de dubbele „Nord Stream 2”-gastransmissieleiding te kiezen tracé in de EEZ van Denemarken, ter hoogte van het eiland Bornholm. Dat bevestigt dat verzoekster zich ter staving van het feit dat zij rechtstreeks wordt geraakt, baseert op de mogelijke en toekomstige gevolgen die de bestreden richtlijn voor haar eveneens toekomstige status heeft. Van rechtstreeks geraakt zijn moet evenwel sprake zijn op de datum van instelling van het beroep, wat in casu noodzakelijkerwijs niet het geval is.

89      De Raad stelt dat verzoekster niet rechtstreeks door de bestreden richtlijn wordt geraakt in de zin van het „tweede geval” van artikel 263, vierde alinea, VWEU, welk geval strikt moet worden uitgelegd, zoals het Hof heeft benadrukt in het arrest van 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad (C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punt 59).

90      In dat verband voert de Raad aan dat de bestreden richtlijn als zodanig, vóór en los van de vaststelling van nationale maatregelen tot omzetting van die richtlijn, geen gevolgen kan hebben voor de rechtspositie van verzoekster. In het bijzonder legt de bestreden richtlijn, gelet op de bewoordingen en de inhoud ervan, verzoekster geen enkele rechtstreekse verplichting op, aangezien eventuele verplichtingen die verband houden met ontvlechting, de toegang van derden of tariefregelingen enkel uit nationale maatregelen tot omzetting van die richtlijn kunnen voortvloeien. Verzoekster heeft die omstandigheid bovendien erkend in een briefwisseling voorafgaand aan een arbitrageprocedure die zij op grond van het Energiehandvest tegen de Unie heeft ingesteld, aangezien zij aangaf dat „[wanneer de bestreden] richtlijn in werking [zou] treden en in het Duitse recht [zou] worden omgezet, [...] het gedeelte van Nord Stream 2 dat binnen de geografische werkingssfeer van de richtlijn valt (d.w.z. het gedeelte dat zich op het Duitse grondgebied en in de Duitse territoriale wateren bevindt) in beginsel onderworpen [zou] zijn aan de in [richtlijn 2009/73, zoals gewijzigd bij de bestreden richtlijn,] neergelegde regels die met name betrekking hebben op ontvlechting, de toegang van derden en tariefregelingen”.

91      Aangaande de maatregelen tot omzetting van de bestreden richtlijn beschikken de lidstaten ten aanzien van de wijze waarop zij die richtlijn wensen uit te voeren over een ruime beoordelingsmarge, met name voor wat betreft, ten eerste, de keuze tussen drie ontvlechtingsmodellen (model gebaseerd op de volledige ontvlechting van eigendom, model gebaseerd op een onafhankelijke systeembeheerder en model gebaseerd op een onafhankelijke transmissiesysteembeheerder), ten tweede, de mogelijkheid om afwijkingen en vrijstellingen te verlenen van de verplichtingen van richtlijn 2009/73, zoals gewijzigd bij de bestreden richtlijn, en, ten derde, de mogelijkheid om de machtigingsprocedure voor het sluiten of wijzigen van overeenkomsten met derde landen te gebruiken om ervoor te zorgen dat die internationale overeenkomsten het Unierecht eerbiedigen. Wat specifiek de mogelijkheid om afwijkingen te verlenen betreft, hebben de nationale regulerende instanties een discretionaire bevoegdheid bij de vaststelling van dergelijke besluiten, maar ook bij het bepalen van de voorwaarden die zij aan dergelijke afwijkingen kunnen stellen en die bevorderlijk zijn voor de mededinging, het efficiënte functioneren van de interne markt en de voorzieningszekerheid.

92      Bovendien vereist de bestreden richtlijn dat de nationale regulerende instanties, bijvoorbeeld voor wat betreft de vaststelling, de wijze van berekening en de goedkeuring van tarieven, aanvullende uitvoeringsmaatregelen vaststellen, waarbij zij over een beoordelingsmarge beschikken.

93      De Raad stelt dat verzoekster hoe dan ook, zelfs indien ten behoeve van de juridische bewijsvoering zou worden aangenomen dat de lidstaten niet over speelruimte beschikken bij de vaststelling van nationale maatregelen tot omzetting van de bestreden richtlijn, niet rechtstreeks in haar rechtspositie wordt geraakt, aangezien de bestreden richtlijn voor een beheerder als verzoekster slechts rechtsgevolgen sorteert middels handelingen die door de nationale autoriteiten worden vastgesteld.

94      De Raad voert voorts aan dat verzoekster ter staving van het feit dat zij rechtstreeks door de bestreden richtlijn wordt geraakt, ten onrechte uitgaat van de premisse dat zij geen enkele mogelijkheid heeft om op grond van het nieuwe artikel 49 bis, dat bij de bestreden richtlijn in richtlijn 2009/73 is ingevoegd, of zelfs op grond van artikel 36 van laatstgenoemde richtlijn een afwijking te verkrijgen. Anders dan verzoekster suggereert, verlangt de bestreden richtlijn evenwel niet van de nationale regulerende instanties dat zij vereisen dat er afwijkingsverzoeken worden ingediend voordat een investeringsbesluit wordt genomen of voordat met de aanleg van de betrokken gasinfrastructuurvoorziening wordt begonnen. Bovendien staat het aan de nationale regulerende instanties om op basis van de wetgeving tot omzetting van de bestreden richtlijn te besluiten om een dergelijke afwijking al dan niet te verlenen. Daarenboven beschikken die autoriteiten in dat verband over de mogelijkheid om aan dergelijke afwijkingen bijzondere voorwaarden te stellen, die zij zelf moeten vaststellen.

95      Tot slot herinnert de Raad eraan dat hoe dan ook niet op basis van de eventuele gevolgen van de bestreden richtlijn voor de economische situatie van verzoekster kan worden vastgesteld dat zij door die richtlijn rechtstreeks in haar rechtspositie wordt geraakt.

96      Verzoekster stelt in het verzoekschrift en in haar opmerkingen over de door het Parlement en de Raad opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid dat zij rechtstreeks door de bestreden richtlijn wordt geraakt. Haars inziens zijn de vereisten van richtlijn 2009/73 thans op haar van toepassing, ongeacht de bewering dat de Duitse regulerende instantie een afwijking zou kunnen verlenen krachtens het bij de bestreden richtlijn in richtlijn 2009/73 ingevoegde artikel 49 bis of zelfs krachtens het in die richtlijn opgenomen artikel 36, dat hoe dan ook enkel van toepassing kan zijn op „nieuwe infrastructuur”, hetgeen niet opgaat voor „Nord Stream 2”. Dat geldt ook voor de verplichtingen om transmissiesystemen en transmissiesysteembeheerders te ontvlechten, zoals bepaald in artikel 9 van richtlijn 2009/73, de verplichting om derden toegang te verlenen tot haar gaspijpleiding, zoals bepaald in artikel 32 van die richtlijn, en de verplichtingen inzake tarieven, zoals bepaald in artikel 41, leden 1 en 6, van die richtlijn en in de overeenkomstige Duitse omzettingswetten.

97      Die nieuwe verplichtingen zullen voor verzoekster tot belangrijke wijzigingen leiden, omdat zij, om aan die verplichtingen te voldoen, de volledige „Nord Stream 2”-gaspijpleiding aan een derde zou moeten verkopen of haar organisatie- en ondernemingsstructuur volledig zou moeten wijzigen, wat een fundamentele ondermijning zou zijn van de financieringsbasis van die infrastructuur, waarbij bovendien Europese ondernemingen betrokken zijn.

98      Volgens verzoekster verleent de bestreden richtlijn de Bondsrepubliek Duitsland de lidstaat in de territoriale wateren waarvan het betrokken gedeelte van de Nord Stream 2-gaspijpleiding zich bevindt geen reële beoordelingsmarge bij de uitvoering van die richtlijn, aangezien de regels inzake ontvlechting, de toegang van derden en tariefregelingen op verzoekster worden toegepast zonder dat zij de mogelijkheid heeft om een afwijking van de overeenkomstige bepalingen van richtlijn 2009/73 te verkrijgen op grond van het in die richtlijn bij de bestreden richtlijn ingevoegde nieuwe artikel 49 bis.

99      De ontvlechtingsopties waarin de bestreden richtlijn voorziet, hebben evenwel stuk voor stuk aanzienlijke gevolgen voor de situatie van verzoekster, omdat zij fundamenteel ingrijpen in haar eigendoms‑ en bedrijfsstructuur. Aangezien Duitsland verplicht is om verzoekster te vragen om aan ten minste één van die drie opties te voldoen, staat „het [die lidstaat dus niet vrij] om al dan niet tot actie over te gaan” volgens de bewoordingen van het Gerecht in punt 53 van de beschikking van 22 juni 2006, Sahlstedt e.a./Commissie (T‑150/05, EU:T:2006:172), en vloeit „de aantasting van de rechtspositie van [verzoekster dus voort] uit het vereiste dat dit resultaat moet worden bereikt” volgens de bewoordingen van het Hof in punt 63 van het arrest van 13 maart 2008, Commissie/Infront WM (C‑125/06 P, EU:C:2008:159).

100    Hoe dan ook kan niet worden betwist dat een onderneming in een situatie als die van verzoekster die aan de vereisten van de bestreden richtlijn wilde voldoen zodat zij op de datum waarop de aan de lidstaten gestelde termijn tot omzetting van die richtlijn zou aflopen, te weten 24 februari 2020, klaar zou zijn voor de exploitatie van een gaspijpleiding zoals „Nord Stream 2” onmiddellijk moest beginnen met het aanbrengen van de nodige wijzigingen, hetgeen aantoont dat die richtlijn rechtsgevolgen sorteert voor de situatie van verzoekster.

101    Voor wat betreft haar mogelijkheid om van de Duitse regulerende instantie op grond van het nieuwe, bij de bestreden richtlijn ingevoegde artikel 49 bis van richtlijn 2009/73 een afwijking te verkrijgen die volgens het Parlement en de Raad in de praktijk alle rechtsgevolgen van de bestreden richtlijn voor haar situatie teniet zou kunnen doen – stelt verzoekster bovendien dat een door haar in te dienen verzoek om een dergelijke afwijking te verkrijgen gedoemd is te mislukken. Een dergelijke afwijking kan namelijk enkel worden verleend indien de betrokken gasinfrastructuurvoorziening „vóór 23 mei 2019 [was] voltooid”, wat niet het geval was voor „Nord Stream 2”. In werkelijkheid is de eigenlijke vraag, ten gronde, wat de draagwijdte is van die voorwaarde die de materiële werkingssfeer van dat artikel 49 bis beperkt, hetgeen rechtvaardigt dat het Gerecht beslist om het onderzoek van de excepties van niet-ontvankelijkheid te voegen met de zaak ten gronde, en een termijn vaststelt waarbinnen het Parlement en de Raad hun verweerschriften kunnen indienen.

102    In dat verband zij eraan herinnerd dat er volgens vaste rechtspraak aan twee cumulatieve criteria moet zijn voldaan ter vervulling van de in het „tweede geval” van artikel 263, vierde alinea, VWEU gestelde voorwaarde dat een natuurlijke of rechtspersoon rechtstreeks wordt geraakt door de Uniehandeling waartegen beroep is ingesteld. Ten eerste moet die handeling rechtstreeks gevolgen hebben voor de rechtspositie van de verzoekende partij en ten tweede moet zij aan degenen tot wie zij is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen enkele beoordelingsbevoegdheid laten, omdat de uitvoering zuiver automatisch geschiedt en alleen uit de regelgeving van de Unie voortvloeit zonder de toepassing van andere uitvoeringsbepalingen (beschikking van 19 juni 2008, US Steel Košice/Commissie, C‑6/08 P, niet gepubliceerd, EU:C:2008:356, punt 60, en arrest van 6 november 2018, Scuola Elementare Maria Montessori/Commissie, Commissie/Scuola Elementare Maria Montessori en Commissie/Ferracci, C‑622/16 P–C‑624/16 P, EU:C:2018:873, punt 42).

103    Hetzelfde geldt wanneer de mogelijkheid dat de adressaten geen gevolg zullen geven aan de bestreden Uniehandeling louter theoretisch is, omdat buiten kijf staat dat zij vastbesloten zijn daaraan consequenties te verbinden (zie beschikking van 19 juni 2008, US Steel Košice/Commissie, C‑6/08 P, niet gepubliceerd, EU:C:2008:356, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 4 december 2019, Polskie Górnictwo Naftowe i Gazownictwo/Commissie, C‑342/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:1043, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

104    In casu moet worden vastgesteld dat, in algemene zin, een deel van de gastransmissieleidingen van pijpleidingexploitanten zoals verzoekster in casu het deel tussen een lidstaat en een derde land tot aan het grondgebied van de lidstaten of het deel dat zich in de territoriale wateren van de lidstaat bevindt sinds de inwerkingtreding van de bestreden richtlijn mogelijk onder de verplichtingen van richtlijn 2009/73 en onder de nationale bepalingen tot omzetting van die bij de bestreden richtlijn gewijzigde richtlijn valt.

105    De concrete verplichtingen die krachtens de gewijzigde richtlijn 2009/73 voortaan van toepassing zijn op het deel van de gastransmissieleidingen van bepaalde exploitanten zoals verzoekster, en de nadere uitwerking van die verplichtingen, zijn daarentegen afhankelijk van de nationale omzettingsmaatregelen die de lidstaat in de territoriale wateren waarvan dit deel van de pijpleiding zich bevindt, uiterlijk op 24 februari 2020 moest vaststellen of heeft vastgesteld krachtens artikel 2 van de bestreden richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 288, derde alinea, VWEU.

106    Een richtlijn kan immers uit zichzelf geen verplichtingen aan particulieren opleggen en dus als zodanig niet door de nationale autoriteiten tegenover beheerders worden ingeroepen wanneer die autoriteiten vooraf geen maatregelen tot omzetting van die richtlijn hebben vastgesteld (arrest van 26 februari 1986, Marshall, 152/84, EU:C:1986:84, punt 48, en beschikking van 7 juli 2014, Group’Hygiène/Commissie, T‑202/13, EU:T:2014:664, punt 33; zie in die zin ook arrest van 14 juli 1994, Faccini Dori, C‑91/92, EU:C:1994:292, punten 20 en 25).

107    Derhalve kunnen de bepalingen van de bestreden richtlijn, nog afgezien van de vraag of zij duidelijk en voldoende nauwkeurig zijn, vóór en los van de vaststelling van omzettingsmaatregelen door de overheid geen rechtstreekse of onmiddellijke bron van verplichtingen voor verzoekster zijn, en niet uit dien hoofde haar rechtspositie rechtstreeks raken in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU (zie in die zin arrest van 27 juni 2000, Salamander e.a./Parlement en Raad, T‑172/98 en T‑175/98T‑177/98, EU:T:2000:168, punt 54, en beschikking van 7 juli 2014, Group’Hygiène/Commissie, T‑202/13, EU:T:2014:664, punt 33). Meer bepaald kan de Duitse regulerende instantie, wanneer de Bondsrepubliek Duitsland geen maatregelen tot omzetting van de bestreden richtlijn heeft vastgesteld, niet van verzoekster verlangen dat zij de verplichtingen eerbiedigt die volgens die richtlijn voortaan op haar situatie van toepassing zijn.

108    In dat verband is de omstandigheid dat de activiteiten van verzoekster voortaan deels onder het Unierecht vallen, in casu onder de gewijzigde richtlijn 2009/73, hoe dan ook slechts het gevolg van haar keuze om haar activiteiten op het grondgebied van de Unie, in casu in de territoriale wateren van een van de lidstaten van de Unie, te ontwikkelen en in stand te houden (zie in die zin arrest van 21 december 2011, Air Transport Association of America e.a., C‑366/10, EU:C:2011:864, punten 127 en 128). De bestreden richtlijn heeft sinds haar inwerkingtreding en in ieder geval tot aan het verstrijken van de in artikel 2, lid 1, vastgestelde omzettingstermijn als zodanig evenwel geen onmiddellijke en concrete gevolgen voor de rechtspositie van beheerders zoals verzoekster.

109    Indien bovendien het standpunt van verzoekster zou worden aanvaard dat de inwerkingtreding van de bestreden richtlijn rechtstreeks gevolgen voor haar rechtspositie heeft gehad op grond dat de exploitatie van haar dubbele gaspijpleiding „Nord Stream 2” anders buiten de materiële werkingssfeer van richtlijn 2009/73 zou zijn gevallen, zou dit neerkomen op het standpunt dat iedere nieuwe wettelijke regeling die de Unie op een bepaald gebied zou vaststellen en die verplichtingen voor beheerders in het leven zou roepen die voordien niet op hen van toepassing waren, die beheerders noodzakelijkerwijs rechtstreeks zou raken in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, zelfs als die regeling in de vorm van een richtlijn en volgens de gewone wetgevingsprocedure zou worden vastgesteld. Een dergelijke benadering zou indruisen tegen de bewoordingen zelf van artikel 288, derde alinea, VWEU, op grond waarvan „[richtlijnen] verbindend [zijn] ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd [zijn], [maar] aan de nationale instanties [...] de bevoegdheid [wordt] gelaten vorm en middelen te kiezen”, en bijgevolg tegen het feit dat beheerders in beginsel in hun rechtspositie worden geraakt door nationale maatregelen tot omzetting van een richtlijn.

110    In casu zijn of worden de verplichtingen van richtlijn 2009/73, zoals gewijzigd bij de bestreden richtlijn, dus enkel via door de lidstaten in dit geval voor wat verzoekster betreft de Bondsrepubliek Duitsland vastgestelde of vast te stellen nationale maatregelen tot omzetting van de bestreden richtlijn van toepassing op beheerders zoals verzoekster, en zulks onder de voorwaarden die die lidstaten hebben vastgesteld (zie in die zin beschikkingen van 10 september 2002, Japan Tobacco en JT International/Parlement en Raad, T‑223/01, EU:T:2002:205, punt 47, en 7 juli 2014, Group’Hygiène/Commissie, T‑202/13, EU:T:2014:664, punten 33 en 36).

111    In dat verband waren dergelijke omzettingsmaatregelen voor wat de Bondsrepubliek Duitsland betrof, nog niet vastgesteld ten tijde van de instelling van het onderhavige beroep. Bovendien moet hoe dan ook, anders dan verzoekster stelt, worden vastgesteld dat de lidstaten voor wat betreft de nationale omzettingsmaatregelen die uiterlijk op 24 februari 2020 moesten worden vastgesteld en waarbij de verplichtingen van richtlijn 2009/73, zoals gewijzigd bij de bestreden richtlijn, verbindend moesten worden voor beheerders, over een beoordelingsmarge beschikten bij de uitvoering van die richtlijn.

112    In de eerste plaats kunnen de lidstaten immers voor wat betreft de verplichtingen van artikel 9 van de gewijzigde richtlijn 2009/73, op grond van de nieuwe eerste alinea van lid 8 en op grond van lid 9, van dat artikel 9, welke bepalingen bij de bestreden richtlijn zijn ingevoegd, besluiten om de in lid 1 van dat artikel neergelegde verplichting tot ontvlechting van transmissiesystemen en transmissiesysteembeheerders niet toe te passen. Meer in het bijzonder „kunnen” zij daartoe besluiten voor het gedeelte van het gastransmissiesysteem dat een lidstaat met een derde land verbindt tussen de grens van die lidstaat en het eerste connectiepunt met het net van die lidstaat, indien, ten eerste, het transmissiesysteem op 23 mei 2019 toebehoorde aan een verticaal geïntegreerd bedrijf, en, ten tweede, het transmissiesysteem op 23 mei 2019 toebehoorde aan een verticaal geïntegreerd bedrijf en er regelingen van kracht zijn die een effectievere onafhankelijkheid van de transmissiesysteembeheerder waarborgen dan het bepaalde in hoofdstuk IV van richtlijn 2009/73.

113    Verzoekster erkent die mogelijkheid overigens, door te benadrukken dat „[het ook juist is] dat [richtlijn 2009/73, zoals gewijzigd bij de bestreden richtlijn,] voor wat de ontvlechting van eigendom betreft, de lidstaten de mogelijkheid biedt om alternatieven voor volledige ontvlechting in te voeren, namelijk het model gebaseerd op een onafhankelijke [beheerder] en het model gebaseerd op een onafhankelijke transmissiesysteembeheerder”. Evenzo moet worden vastgesteld dat de lidstaten op grond van het bij de bestreden richtlijn ingevoegde artikel 14, lid 1, van richtlijn 2009/73 kunnen besluiten om artikel 9, lid 1, niet toe te passen, en op voorstel van de eigenaar van het betrokken transmissiesysteem en met goedkeuring van de Commissie een onafhankelijke systeembeheerder kunnen aanwijzen.

114    In de tweede plaats kunnen de nationale autoriteiten op grond van de wijzigingen die bij de bestreden richtlijn in richtlijn 2009/73 zijn aangebracht, en in het bijzonder op grond van de wijzigingen van artikel 36 en de invoeging van artikel 49 bis, besluiten om „grote nieuwe gasinfrastructuurprojecten” en „gastransmissieleidingen tussen [lidstaten] en [derde landen] die vóór 23 mei 2019 voltooid zijn” te ontheffen van bepaalde artikelen van de gewijzigde richtlijn 2009/73, in casu voor wat artikel 36 betreft van de artikelen 9, 32, 33 en 34 alsook van artikel 41, leden 6, 8 en 10, en voor wat artikel 49 bis betreft van de artikelen 9, 10, 11 en 32 alsook van artikel 41, leden 6, 8 en 10.

115    Dienaangaande staat het aan de lidstaten om de nationale maatregelen vast te stellen op grond waarvan de betrokken marktdeelnemers dergelijke afwijkingen kunnen aanvragen, en waarin op basis van de algemene criteria van artikel 49 bis van de gewijzigde richtlijn 2009/73 de precieze voorwaarden voor het verkrijgen van die afwijkingen zijn bepaald, en tevens de procedureregels zijn opgenomen die de nationale regulerende instanties van die lidstaten in staat stellen om binnen de door de bestreden richtlijn gestelde termijnen op dergelijke aanvragen te beslissen. Bovendien beschikken de nationale regulerende instanties bij de uitvoering van die voorwaarden over een ruime beoordelingsmarge voor wat betreft de verlening van die afwijkingen en de eventuele specifieke voorwaarden waaraan die afwijkingen gebonden kunnen zijn (zie naar analogie arrest van 4 december 2019, Polskie Górnictwo Naftowe i Gazownictwo/Commissie, C‑342/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:1043, punten 48‑53).

116    Uit het voorgaande volgt dat verzoekster niet rechtstreeks door de bepalingen van de bestreden richtlijn wordt geraakt.

117    Tot slot kan verzoekster zich niet beroepen op de oplossing die het Hof in het arrest van 13 maart 2008, Commissie/Infront WM (C‑125/06 P, EU:C:2008:159), heeft gekozen. Die zaak betrof immers een besluit van de Commissie dat was gericht tot alle lidstaten behalve het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en waarbij de Commissie maatregelen had goedgekeurd die die lidstaat had genomen toen hij nog lid van de Unie was, wat tot gevolg had gehad dat de nationale omroeporganisaties een aantal beperkingen opgelegd kregen wanneer zij aangewezen evenementen wilden uitzenden waarvoor verzoekster in eerste aanleg exclusieve rechten had verkregen. De juridische en feitelijke situatie in die zaak is dus geenszins vergelijkbaar met die in de onderhavige zaak, die uitsluitend betrekking heeft op een richtlijn en die bovendien niet atypisch is.

118    Uit al die overwegingen volgt dat verzoekster niet rechtstreeks door de bestreden richtlijn wordt geraakt. Aangezien de voorwaarden van het „tweede geval” van artikel 263, vierde alinea, VWEU cumulatief zijn, heeft die vaststelling tot gevolg dat verzoekster niet uit hoofde van dat tweede geval bevoegd kan zijn om een beroep tot nietigverklaring van de bestreden richtlijn in te stellen (zie in die zin arrest van 4 december 2019, Polskie Górnictwo Naftowe i Gazownictwo/Commissie, C‑342/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:1043, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

119    Hieraan moet worden toegevoegd dat, anders dan verzoekster stelt, de omstandigheid dat het Parlement en de Raad de bestreden handeling in de vorm van een richtlijn hebben vastgesteld of hebben besloten dat een afwijking op grond van het nieuwe artikel 49 bis van de gewijzigde richtlijn 2009/73 enkel mag worden verleend voor gaspijpleidingen „die vóór 23 mei 2019 [zijn] voltooid”, haar recht op een doeltreffende voorziening in rechte zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie niet kan beperken.

120    Het VWEU heeft immers bij de artikelen 263 en 277 enerzijds en bij artikel 267 anderzijds een volledig stelsel van rechtsmiddelen en procedures in het leven geroepen waarbij aan de Unierechter het toezicht op de wettigheid van de handelingen van de Unie is opgedragen (arresten van 23 april 1986, Les Verts/Parlement, 294/83, EU:C:1986:166, punt 23; 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad, C‑50/00 P, EU:C:2002:462, punt 40, en 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punt 92).

121    Aldus worden natuurlijke of rechtspersonen zoals verzoekster, die wegens de ontvankelijkheidsvoorwaarden van artikel 263, vierde alinea, VWEU geen rechtstreeks beroep kunnen instellen tegen handelingen van de Unie van algemene strekking, beschermd tegen de toepassing te hunnen aanzien van die handelingen (arrest van 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punt 93).

122    Het staat verzoekster immers vrij de Duitse regulerende instantie te verzoeken om haar een afwijking te verlenen op grond van artikel 49 bis of zelfs op grond van artikel 36 van de gewijzigde richtlijn 2009/73, en om het besluit van die instantie in voorkomend geval voor een Duitse rechter aan te vechten door zich te beroepen op de ongeldigheid van de bestreden richtlijn en die rechter te verzoeken om het Hof op grond van artikel 267 VWEU prejudiciële vragen voor te leggen over de geldigheid van de bestreden richtlijn (zie in die zin arresten van 16 mei 2019, Pebagua/Commissie, C‑204/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:425, punten 67 en 68, en 4 december 2019, Polskie Górnictwo Naftowe i Gazownictwo/Commissie, C‑342/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:1043, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

123    In dat verband zou er, anders dan verzoekster stelt, geen enkele reden zijn om een dergelijke prejudiciële verwijzing niet-ontvankelijk te verklaren op de grond dat verzoekster „zonder enige twijfel” bevoegd zou zijn om krachtens artikel 263 VWEU de nietigverklaring van de bestreden richtlijn te vorderen in de zin van de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 9 maart 1994, TWD Textilwerke Deggendorf (C‑188/92, EU:C:1994:90), en die recentelijk is verduidelijkt in het arrest van 25 juli 2018, Georgsmarienhütte e.a. (C‑135/16, EU:C:2018:582, punt 43). De niet-ontvankelijkverklaring van het onderhavige beroep bevestigt juist dat zij niet bevoegd is beroep krachtens artikel 263 VWEU in te stellen.

124    Bijgevolg moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien verzoekster op grond van geen enkel van de in artikel 263, vierde alinea, VWEU genoemde gevallen bevoegd is beroep tot nietigverklaring van de bestreden richtlijn in te stellen.

 Verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang

125    In haar verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang merkt verzoekster op dat in de 25 documenten waartoe de Raad in antwoord op de verzoeken van haar werknemer slechts gedeeltelijke toegang heeft verleend, een groot aantal passages is weggelakt. Zij heeft dan ook redenen om aan te nemen dat die weggelakte passages zeer relevant zijn voor de uitkomst van het onderhavige beroep, aangezien zij waarschijnlijk informatie bevatten waaruit blijkt dat de bestreden richtlijn, die is vastgesteld door de wetgever van de Unie, specifiek op haar betrekking had. Ter staving hiervan voert zij aan dat zij, klaarblijkelijk via een andere bron, de niet-gecensureerde versies heeft verkregen van 2 van de 25 documenten waartoe de volledige toegang was geweigerd. Uit die twee documenten, die de opmerkingen van de Bondsrepubliek Duitsland over het voorstel voor een richtlijn bevatten, blijkt dat de bestreden richtlijn specifiek betrekking had op verzoekster.

126    Bijgevolg verzoekt verzoekster het Gerecht de Raad te gelasten om zowel de niet-gecensureerde versies over te leggen van de 25 documenten waartoe aan haar werknemer slechts gedeeltelijke toegang is verleend, als de twee documenten die de Raad heeft geweigerd om aan die werknemer te verstrekken, waarbij zij preciseert dat in die versies mogelijk de eventuele passages die betrekking hebben op een door de juridische dienst van de Raad uitgebracht advies of op persoonsgegevens kunnen worden weggelakt.

127    De Raad, die in wezen wordt ondersteund door het Parlement, verzoekt het Gerecht in zijn opmerkingen over het verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang primair om dit verzoek af te wijzen, aangezien de gevraagde documenten kennelijk irrelevant zijn voor wat betreft de procesbevoegdheid van verzoekster. De Raad benadrukt bovendien dat het Gerecht in het kader van de onderhavige zaak, zelfs niet indirect, de wettigheid kan toetsen van de besluiten die hij in antwoord op de verzoeken van een werknemer van verzoekster krachtens verordening nr. 1049/2001 heeft genomen, en dat het daarentegen afwijzend moet beslissen op de poging van verzoekster om een onrechtmatige aanvraagprocedure voor documenten (document discovery) in gang te zetten en om, aangezien geen beroep krachtens artikel 263 VWEU kan worden ingesteld, het definitieve karakter te omzeilen van de jegens haar werknemer genomen besluiten tot weigering van toegang. De Raad verzoekt het Gerecht tevens om hoe dan ook te gelasten dat de documenten die als bijlagen M. 26 en M. 30 bij het verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang zijn overgelegd, uit het dossier worden verwijderd op grond dat zij op onrechtmatige wijze door verzoekster zijn verkregen en derhalve op onrechtmatige wijze zijn overgelegd en als bijlage bij haar verzoek zijn gevoegd.

128    De Raad die erop wijst dat bij het Hof een verwante kwestie aanhangig was gemaakt in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 28 maart 2017, Rosneft (C‑72/15, EU:C:2017:236), waarin de verzoekende partij via de procedure van verordening nr. 1049/2001 de documenten van een instelling probeerde te verkrijgen teneinde haar stellingen als particuliere partij in een geding tegen de Unie te onderbouwen geeft in wezen aan te vrezen dat verzoekster er in casu enkel op uit is om van het Gerecht een verklaring te verkrijgen dat de documenten waarin de interne discussies en de voorlopige standpunten van de lidstaten over de bestreden richtlijn worden onthuld, rechtmatig in haar bezit zijn, zodat zij die documenten nadien kan gebruiken in de door haar tegen de Unie aangespannen arbitrageprocedure, terwijl de Raad haar de toegang tot de niet-gecensureerde versies van die documenten heeft geweigerd op grond van verordening nr. 1049/2001.

129    In dat verband moet worden vastgesteld dat de documenten waarop het verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang betrekking heeft, volgens verzoekster kunnen aantonen dat zij individueel door de bestreden richtlijn wordt geraakt. Aangezien het hierboven vastgestelde feit dat verzoekster niet rechtstreeks in haar rechtspositie wordt geraakt volstaat om te oordelen dat zij niet bevoegd is om een beroep tot nietigverklaring van de bestreden richtlijn in te stellen, kan het onderhavige beroep evenwel niet-ontvankelijk worden verklaard zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan op het verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang.

130    Voor wat betreft het verzoek van de Raad om de twee documenten die verzoekster als bijlagen M. 26 en M. 30 heeft overgelegd, uit het dossier te verwijderen, zij erop gewezen dat een dergelijk procesincident anders dan verzoekster aanvoert in haar brief van 27 januari 2020, waarin zij spontaan een standpunt over dat aanvullende verzoek van de Raad heeft ingenomen niet noodzakelijkerwijs hoeft te worden opgeworpen bij afzonderlijke akte overeenkomstig artikel 130, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, en bovendien in elke fase van de procedure aan de orde kan worden gesteld. Bijgevolg is het verzoek dat de Raad heeft uiteengezet in zijn opmerkingen over het verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang ontvankelijk.

131    In dat verband zij erop gewezen dat de twee litigieuze documenten standpunten bevatten die de Bondsrepubliek Duitsland heeft ingenomen tijdens de wetgevingsprocedure die tot de vaststelling van de bestreden richtlijn heeft geleid.

132    In haar brief van 27 januari 2020 betwist verzoekster dat zij die documenten onrechtmatig in haar bezit heeft. Ten eerste benadrukt zij dat in die documenten, die niet waren voorzien van een „Restreint UE/EU Restricted”-stempel, enkel was aangegeven dat zij gericht waren tot en bestemd waren voor intern gebruik door een bepaalde groep personen, en dat zowel de behandeling als de latere verspreiding van die documenten uitsluitend onder de verantwoordelijkheid van de leden van die groep vielen. Ten tweede merkte zij op dat „[indien] een lid van een dergelijke groep een document met [haar deelde], [...] het zeer moeilijk [was] om in te zien hoe dit zou kunnen leiden tot een onrechtmatigheid [harerzijds]”.

133    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat verzoekster in haar brief van 27 januari 2020 niet heeft aangegeven van welke permanente vertegenwoordiger van de Unielidstaten binnen de groep bestemmelingen van de twee betrokken documenten zij toestemming zou hebben gekregen om over die documenten te beschikken. Zij heeft evenmin aangevoerd dat zij toestemming heeft gekregen van de permanente vertegenwoordiger van de Bondsrepubliek Duitsland in zijn hoedanigheid van auteur van die documenten. Bovendien blijkt evenmin dat die lidstaat vóór of na de gedeeltelijke afwijzing door de Raad van de verzoeken van de werknemer van verzoekster er stilzwijgend of uitdrukkelijk mee heeft ingestemd in de zin van artikel 4, lid 5, van verordening nr. 1049/2001 dat die opmerkingen aan verzoekster werden verstrekt (zie over die mogelijkheid het arrest van 18 december 2007, Zweden/Commissie, C‑64/05 P, EU:C:2007:802, punten 85‑89).

134    In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat verzoekster niet heeft bewezen dat zij op rechtmatige wijze in het bezit was gekomen van de niet-gecensureerde versies van de opmerkingen die de Bondsrepubliek Duitsland had ingediend in het kader van de vaststellingsprocedure van de bestreden richtlijn.

135    Bijgevolg moet het verzoek van de Raad om de door verzoekster als bijlagen M. 26 en M. 30 overgelegde documenten uit het dossier te verwijderen worden toegewezen, waarbij hoe dan ook moet worden benadrukt dat, ten eerste, met die documenten niet kan worden aangetoond dat verzoekster rechtstreeks wordt geraakt in de zin van het tweede geval van artikel 263, vierde alinea, VWEU, zodat het Gerecht, teneinde uitspraak te doen over de excepties van niet-ontvankelijkheid, de Raad niet hoefde te gelasten die documenten over te leggen, en dat, ten tweede, de openbaarmaking van de inhoud van die documenten, ook indien zij in het kader van de onderhavige procedure zou plaatsvinden, het openbaar belang wat betreft de internationale betrekkingen van de Unie in de zin van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1049/2001 concreet en daadwerkelijk zou ondermijnen, met name door de positie van de Unie in de arbitrageprocedure die verzoekster tegen haar heeft aangespannen te verzwakken, mede omdat de vaststelling door het Gerecht van de door verzoekster gevraagde maatregel tot organisatie van de procesgang zou neerkomen op de erkenning dat verzoekster de niet-gecensureerde versies van die documenten rechtmatig in haar bezit heeft.

 Verzoeken tot interventie

136    Overeenkomstig artikel 144, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering wordt, wanneer de verweerder een exceptie van niet-ontvankelijkheid of een exceptie van onbevoegdheid opwerpt als bedoeld in artikel 130, lid 1, pas op het verzoek tot interventie beslist nadat de exceptie is verworpen of met het onderzoek van de zaak ten gronde is gevoegd. Voorts raakt de interventie op grond van artikel 142, lid 2, van dat Reglement zonder voorwerp bij onder meer de niet-ontvankelijkverklaring van het verzoekschrift.

137    Aangezien de excepties van niet-ontvankelijkheid in casu zijn toegewezen en de onderhavige beschikking bijgevolg een einde maakt aan het geding, hoeft geen uitspraak meer te worden gedaan op de verzoeken tot interventie die zijn ingediend door de Republiek Estland, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Polen en de Commissie.

 Kosten

138    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien het Parlement en de Raad zulks hebben gevorderd, moet verzoekster in de kosten worden verwezen.

139    Overeenkomstig artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Op grond van artikel 144, lid 10, van dat Reglement dragen de indiener van het verzoek tot interventie en de hoofdpartijen bovendien ieder hun eigen kosten in verband met het verzoek tot interventie, indien in de hoofdzaak een einde komt aan het geding voordat op een verzoek tot interventie is beslist. Bijgevolg dragen verzoekster, het Parlement en de Raad, alsook de Republiek Estland, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Polen en de Commissie ieder hun eigen kosten in verband met de verzoeken tot interventie.

HET GERECHT (Achtste kamer)

beschikt:

1)      De door Nord Stream 2 AG als bijlagen A. 14 en O. 20 overgelegde documenten worden uit het dossier verwijderd en er dient geen rekening te worden gehouden met de in het verzoekschrift en in de bijlagen opgenomen passages waarin fragmenten uit die documenten zijn overgenomen.

2)      Het door de Raad van de Europese Unie ingediende incidentele verzoek wordt afgewezen voor het overige.

3)      De door Nord Stream 2 als bijlagen M. 26 en M. 30 overgelegde documenten worden uit het dossier verwijderd.

4)      Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

5)      Op de verzoeken tot interventie van de Republiek Estland, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Polen en de Europese Commissie hoeft niet te worden beslist.

6)      Nord Stream 2 wordt verwezen in de kosten van het Europees Parlement en de Raad, met uitzondering van de kosten in verband met de verzoeken tot interventie.

7)      Nord Stream 2, het Parlement en de Raad, alsook de Republiek Estland, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Polen en de Commissie dragen ieder hun eigen kosten in verband met de verzoeken tot interventie.

Luxemburg, 20 mei 2020.

De griffier

 

De president

E. Coulon

 

J. Svenningsen


*      Procestaal: Engels.


1      Vertrouwelijke gegevens weggelakt.