Language of document : ECLI:EU:T:2006:277

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

27 september 2006 (*)

„Mededinging – Boete – Schending van artikel 81 EG – Bevoegdheden van Commissie inzake tenuitvoerlegging – Verjaring – Artikelen 4 en 6 van verordening (EEG) nr. 2988/74 – Ontvankelijkheid”

In zaak T‑153/04,

Ferriere Nord SpA, gevestigd te Osoppo (Italië), vertegenwoordigd door W. Viscardini en G. Donà, advocaten,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Nijenhuis en A. Whelan als gemachtigden, bijgestaan door A. Colabianchi, advocaat,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van de bij brief van 5 februari 2004 en bij faxbericht van 13 april 2004 meegedeelde beschikkingen van de Commissie betreffende het niet-aangezuiverde saldo van de geldboete die aan verzoekster is opgelegd bij beschikking 89/515/EEG van de Commissie van 2 augustus 1989 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.553 – Betonstaalmatten) (PB L 260, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. García-Valdecasas, kamerpresident, J. D. Cooke en V. Trstenjak, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 februari 2006,

het navolgende

Arrest

 Rechtskader

1        Verordening (EEG) nr. 2988/74 van de Raad van 26 november 1974 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van tenuitvoerlegging op het gebied van het vervoers‑ en het mededingingsrecht van de Europese Economische Gemeenschap (PB L 319, blz. 1), bepaalt onder meer:

„Artikel 4

Verjaring van het recht van tenuitvoerlegging

1.      De bevoegdheid van de Commissie tot tenuitvoerlegging van beschikkingen waarbij wegens inbreuken op het vervoers‑ of mededingingsrecht van de Europese Economische Gemeenschap geldboeten, sancties of dwangsommen zijn opgelegd, verjaart na vijf jaar.

2.      De verjaring vangt aan op de dag waarop de beschikking niet meer kan worden aangevochten.

Artikel 5

Stuiting van de verjaring van het recht van tenuitvoerlegging

1.      De verjaring van het recht van tenuitvoerlegging wordt gestuit:

a)      door de kennisgeving van een beschikking waarbij het oorspronkelijke bedrag van de geldboete, de sanctie of de dwangsom wordt gewijzigd of een daartoe strekkend verzoek wordt afgewezen;

b)      door iedere handeling van de Commissie of van een lidstaat op verzoek van de Commissie, die de inning van de geldboete, de sanctie of de dwangsom met dwangmiddelen beoogt.

2.      Na iedere stuiting vangt de verjaring opnieuw aan.

Artikel 6

Schorsing van de verjaring van het recht van tenuitvoerlegging

De verjaring van het recht van tenuitvoerlegging wordt geschorst:

a)      zolang er betalingsfaciliteiten zijn toegestaan;

[...]”

 De aan het geding ten grondslag liggende feiten

2        Op 2 augustus 1989 heeft de Commissie beschikking 89/515/EEG gegeven inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.533 – Betonstaalmatten) (PB L 260, blz. 1; hierna: „beschikking Betonstaalmatten”), waarbij zij met name de deelname van Ferriere Nord SpA aan een aantal inbreuken op de gemeenschappelijke markt van betonstaalmatten heeft vastgesteld en het bedrijf een geldboete van 320 000 ECU heeft opgelegd.

3        Volgens artikel 4 van de beschikking Betonstaalmatten moest de aan verzoekster opgelegde geldboete binnen een termijn van drie maanden vanaf de kennisgeving van deze beschikking worden betaald. Bovendien was daarin bepaald dat na afloop van deze termijn van rechtswege rente op het bedrag van deze boete verschuldigd zou zijn op de voet die door het Europees Fonds voor Monetaire Samenwerking ter zake van zijn verrichtingen in ECU wordt toegepast op de eerste werkdag van de maand waarin de beschikking Betonstaalmatten is gegeven, vermeerderd met 3,5 percentpunten, ofwel 12,5 %.

4        De beschikking Betonstaalmatten is aan verzoekster ter kennis gebracht bij brief van 9 augustus 1989. In deze brief werd aangegeven dat na de afloop van de in de beschikking bepaalde betalingstermijn, de Commissie zou overgaan tot invordering van haar schuldvordering, automatisch vermeerderd met rente berekend vanaf de datum waarop de betalingstermijn was verstreken, op de voet van 12,5 %. In de brief wordt gepreciseerd dat in geval van beroep in rechte strekkende tot nietigverklaring van de beschikking niet zal worden overgegaan tot de inning van de boete zolang de gerechtelijke procedure aanhangig is, voor zover vóór het verstrijken van de betalingstermijn:

„–      [...] de schuldvordering rente oplevert, vanaf de genoemde datum op de voet van [...] 10,5 %;

–        [...] uiterlijk op die datum bij aangetekende brief [... aan] de rekenplichtige van de Commissie een voor de Commissie aanvaardbare bankgarantie wordt overgelegd die overeenstemt met bijgevoegd model en zowel het hoofdbedrag als de rente of vermeerderingen dekt”.

5        Op 18 oktober 1989 heeft verzoekster bij het Gerecht een beroep tot nietigverklaring van de beschikking Betonstaalmatten ingesteld (zaak T‑143/89).

6        Op 26 oktober 1989 heeft Banco di Roma in opdracht van verzoekster waarborg nr. 1957 (hierna: „bankwaarborg”) gegeven overeenkomstig het door de Commissie als bijlage bij haar brief van 9 augustus 1989 gevoegde model, en zich verbonden als volgt:

 „[...] wij bevestigen dat wij ons garant stellen voor de betaling door Ferriere Nord [...] aan de Commissie [...] van:

–        de aan Ferriere Nord opgelegde boete van 320 000 ECU [...]

–        de rente over dit bedrag, te rekenen vanaf 15 november 1989 tot op de dag van de daadwerkelijke betaling van de boete, op basis van een rentevoet van [...] 10,5 %.

Deze verbintenis kan niet zonder toestemming van de Commissie worden ingetrokken [...]

Voor zover nodig ziet de borg af van het voorrecht van uitwinning en van schuldsplitsing.

De onderhavige waarborg is op uw eerste verzoek uitvoerbaar na kennisgeving bij aangetekende brief van een eensluidend afschrift van een beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaak Ferriere Nord [...]/Commissie.

Wanneer het bedrag in nationale munt wordt betaald, gebeurt de omrekening in ECU op basis van de koers van de dag voorafgaande aan die waarop de betaling geschiedt.

Elk geschil aangaande deze bankwaarborg behoort tot de uitsluitende bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg.”

7        Bij arrest van 6 april 1995, Ferriere Nord/Commissie (T‑143/89, Jurispr. blz. II‑917), heeft het Gerecht het in punt 5 hierboven bedoelde beroep verworpen.

8        Op 19 juni 1995 heeft verzoekster hogere voorziening ingesteld tegen het hierboven bedoelde arrest van het Gerecht. Bij arrest van 17 juli 1997, Ferriere Nord/Commissie (C‑219/95 P, Jurispr. blz. I‑4411), heeft het Hof deze hogere voorziening afgewezen.

9        Bij brief van 28 juli 1997 heeft verzoekster de Commissie gevraagd om het bedrag van de boete en de rente naar beneden toe te willen herzien. Verzoekster stelde dat enerzijds wegens de sterke devaluatie van de Italiaanse lire (ITL) tussen de datum van de beschikking Betonstaalmatten en het arrest van 17 juli 1997, Ferriere Nord/Commissie (punt 8 supra), en anderzijds wegens de lange duur van de gerechtelijke procedure (bijna acht jaar), het niet billijk was om van haar betaling van het volledige bedrag van de hoofdsom van de geldboete en van de rente zoals bepaald in de beschikking Betonstaalmatten te eisen.

10      Bij brief van 11 september 1997, die op 18 september daaropvolgend is betekend, heeft de Commissie het verzoek van Ferriere Nord afgewezen.

11      Bij aangetekende brief van 2 december 1997, ontvangen op 10 december daaropvolgend, heeft verzoekster de Commissie verzocht om haar verzoek opnieuw te onderzoeken met name omdat de uittrede van de Italiaanse lire uit het Europees Monetair Systeem, die aan de oorsprong lag van de devaluatie ervan, niet kon worden voorzien op het ogenblik dat de bankgarantie werd gesteld.

12      In dezelfde brief gaf verzoekster te kennen dat zij het bedrag van 483 840 000 ITL, het equivalent van het boetebedrag van 320 000 ECU tegen de in 1989 geldende wisselkoers, had betaald. De rekening van de Commissie is daarvoor op 15 december 1997 met 249 918 ECU gecrediteerd.

13      De Commissie heeft niet geantwoord op de brief van 2 december 1997.

14      Bij brief van 5 februari 2004 heeft de Commissie verzoekster laten weten dat op 27 februari 2004 het nog door haar te betalen bedrag in totaal 564 402,26 EUR bedroeg (zijnde de hoofdsom van het boetebedrag van 320 000 ECU, verminderd met het op 15 december 1997 betaalde bedrag van 249 918 ECU en vermeerderd met de rente voor de periode van 17 november 1989 tot en met 27 februari 2004). De Commissie maande verzoekster aan, haar schuld zo snel mogelijk te betalen, en deelde mee dat zodra de betaling was verricht, zij de bankwaarborg zou vrijgeven.

15      Bij brief van 25 februari 2004 heeft verzoekster de Commissie geantwoord dat de in de brief van 5 februari 2004 geformuleerde verzoeken ongegrond en tardief waren. Verzoekster stelde met name dat de in artikel 4 van verordening nr. 2988/74 bepaalde verjaringstermijn van vijf jaar voor het recht van tenuitvoerlegging op 18 september 2002 was afgelopen en dat de Commissie in deze omstandigheden de schuldvordering niet meer geldend kon maken jegens haar en zich evenmin kon verhalen op de bank die de zekerheid had gesteld.

16      De Commissie heeft verzoekster per faxbericht van 13 april 2004 geantwoord dat, wat de verjaring betreft, artikel 4 van verordening nr. 2988/74 in casu niet van toepassing was, aangezien een bankgarantie bestond waarop te allen tijde beroep kon worden gedaan en die als voorlopige betaling gold zodat de gedwongen tenuitvoerlegging niet noodzakelijk was. De Commissie gaf ook toe dat zij verzoekster na het arrest van het Hof waarbij de beschikking Betonstaalmatten is bevestigd, niet heeft aangemaand haar schuld te betalen, en aanvaardde op grond daarvan dat de rente ophield te lopen vijf maanden nadat dit arrest was gewezen, namelijk op 17 december 1997. Daaruit volgde dat de Commissie van verzoekster slechts 341 932,32 EUR in plaats van de in de brief van 5 februari 2004 gevraagde 564 402,26 EUR vorderde. De Commissie deelde ten slotte mee, dat, indien de betaling vóór 30 april 2004 niet was verricht, zij de bankgarantie zou aanspreken.

 Procesverloop en conclusies van partijen

17       Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 april 2004, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

18      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 7 februari 2006.

19      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de in de brief van 5 februari 2004 en in het faxbericht van 13 april 2004 (hierna: „bestreden handelingen”) vervatte beschikkingen nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

20      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        primair, het beroep niet-ontvankelijk te verklaren voor zover het is gebaseerd op artikel 230 EG;

–        subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 Argumenten van partijen

 Ontvankelijkheid

21      De Commissie stelt primair dat het onderhavige beroep niet-ontvankelijk is, omdat de bestreden handelingen geen beschikkingen zijn in de zin van artikel 249 EG waardoor verzoekster wordt geschaad. Bijgevolg zijn de bestreden handelingen niet vatbaar voor beroep.

22      De bestreden handelingen zijn volgens de Commissie immers slechts een uitnodiging om het niet-aangezuiverde saldo van de uit de beschikking Betonstaalmatten en uit de brief van 11 september 1997 voortvloeiende schuld te betalen. Zij hebben geen bijkomende rechtsgevolgen voor het bedrag van de boete die verschuldigd is krachtens deze voorafgaande handelingen, welke zij slechts bevestigen, behalve wat de door verzoekster niet-betwiste vermindering van het bedrag aan intresten betreft, die voortvloeit uit het faxbericht van 13 april 2004 (punt 16 hierboven).

23      Verzoekster stelt, zakelijk weergegeven, dat krachtens artikel 4, lid 1, van verordening nr. 2988/74 de verjaring van het recht van de Commissie om de beschikking Betonstaalmatten ten uitvoer te leggen, is ingetreden vooraleer de bestreden handelingen waren vastgesteld (zie punten 24‑27 hierna). Door verzoekster bij wege van de bestreden handelingen te gelasten het saldo van haar schuld aan te zuiveren, en haar tegelijk mee te delen dat zij de bankgarantie zou inroepen in geval van niet-betaling, heeft de Commissie haar derhalve een verzoek tot betaling gestuurd zonder titel, hetgeen een nieuw element vormt ten opzichte van de beschikking Betonstaalmatten en van de brief van 11 september 1997. Bijgevolg bevestigen de bestreden handelingen deze beschikking en deze brief niet.

 Ten gronde

24      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster één middel aan, namelijk schending van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 2988/74 doordat het recht van de Commissie tot tenuitvoerlegging van de beschikking Betonstaalmatten was verjaard op het ogenblik dat de bestreden handelingen zijn vastgesteld.

25      De beschikking Betonstaalmatten is immers definitief geworden op de datum van het arrest Ferriere Nord/Commissie (punt 8 supra), te weten op 17 juli 1997. Het is dus op de datum van betekening van dit arrest dat krachtens artikel 4 van verordening nr. 2988/74 de verjaringstermijn van vijf jaar oorspronkelijk is ingegaan. De verjaringstermijn is evenwel krachtens artikel 5, lid 1, sub a, van dezelfde verordening gestuit door de brief van de Commissie van 11 september 1997, die op 18 september daaropvolgend is betekend, zodat op die dag een nieuwe verjaringstermijn is ingegaan. Bij gebreke van enige andere stuitende of schorsende handeling is het recht van de Commissie om de beschikking Betonstaalmatten ten uitvoer te leggen, vijf jaar later, namelijk op 18 september 2002, verjaard.

26      Bijgevolg was op de datum van vaststelling van de bestreden handelingen het recht van de Commissie om over te gaan tot tenuitvoerlegging van de beschikking Betonstaalmatten verjaard, niet alleen jegens verzoekster, maar eveneens jegens Banco di Roma.

27      Verzoekster stelt in dit verband dat het betoog van de Commissie volgens hetwelk artikel 4 van verordening nr. 2988/74 in het onderhavige geval niet van toepassing is, kunstmatig is en elke rechtsgrond mist. Zij stelt met name dat volgens de rechtspraak de verbintenis van de borg een accessoire verbintenis is in die zin dat de borg door de schuldeiser alleen in rechte kan worden aangesproken indien de gewaarborgde schuld opeisbaar is (arrest Hof van 15 mei 2003, Préservatrice foncière TIARD, C‑266/01, Jurispr. blz. I‑4867, punt 29).

28      De Commissie stelt dat het argument dat verzoekster ontleent aan de verjaring, in de zin van artikel 4 van verordening nr. 2988/74, van haar recht om de beschikking Betonstaalmatten ten uitvoer te leggen, ongegrond is en dat genoemde verordening in casu buiten toepassing moet worden gelaten vanwege het bestaan van de bankgarantie.

29      De Commissie meent dienaangaande in de eerste plaats dat het beroep op de door Banco di Roma gestelde bankgarantie niet kan worden gelijkgesteld met de procedure van tenuitvoerlegging van de beschikking Betonstaalmatten. De verbintenis van de bank die de zekerheid heeft gesteld, is immers van contractuele aard, hetgeen rechtvaardigt dat elk geschil inzake de bankgarantie aan het Hof wordt voorgelegd op grond van artikel 238 EG, terwijl de op verzoekster rustende verplichting voortvloeit uit artikel 256 EG.

30      De Commissie betoogt in de tweede plaats dat de bankgarantie een afzonderlijke en autonome verplichting vormt ten opzichte van de verplichting van verzoekster om de boete te betalen. Zij verklaart dienaangaande dat de bankgarantie uitvoerbaar is op eerste verzoek van de Commissie, dat Banco di Roma zich voor zover nodig ertoe verbonden heeft, af te zien van het voorrecht van uitwinning en schuldsplitsing, en dat de verbintenis van deze laatste niet kan worden ingetrokken zonder haar schriftelijke toestemming. De Commissie concludeert daaruit dat de band tussen haar en Banco di Roma losstaat van haar band met verzoekster.

31      In de derde plaats stelt de Commissie dat het rechtszekerheidsbeginsel niet eist dat de in verordening nr. 2988/74 bedoelde verjaring naar analogie wordt toegepast op contractuele verhoudingen. De contractuele verhouding voldoet op zichzelf aan het vereiste van rechtszekerheid inzake verjaring. In de veronderstelling dat het Italiaanse recht op de betrokken bankgarantie van toepassing is, bedraagt de verjaringstermijn tien jaar. De Commissie moet dus niet meer overgaan tot gedwongen tenuitvoerlegging van de beschikking Betonstaalmatten, aangezien zij haar schuldvordering geldend kan maken jegens Banco di Roma op grond van de bankgarantie.

32      De Commissie betoogt ten slotte dat de bankgarantie niet als louter accessoir ten opzichte van de oorspronkelijke verhouding tussen haar en verzoekster kan worden beschouwd. Dienaangaande is het door verzoekster aangehaalde arrest Préservatrice foncière TIARD (punt 27 supra) in casu niet relevant, aangezien het daarin ging om een systeem van borg, waarmee de betrokken bankgarantie, wegens de specifieke aard van de clausules ervan, niet kan worden gelijkgesteld. De Commissie betoogt bovendien dat zij er geen belang bij zou hebben gehad om een dergelijke accessoire waarborg te aanvaarden in plaats van de voorlopige betaling van de boete.

33      Subsidiair betoogt de Commissie dat, zelfs indien de verjaring bedoeld in verordening nr. 2988/74 van toepassing zou zijn op de bankgarantie (quod non), de aanvaarding van die garantie moet worden beschouwd als een betalingsfaciliteit in de zin van artikel 6, sub a, van genoemde verordening, die de schorsing van de verjaring zou meebrengen. Een dergelijke aanvaarding vormt immers op verschillende gronden een betalingsfaciliteit: zij ontheft de onderneming van de verplichting om de boete onmiddellijk te betalen en biedt de onderneming de mogelijkheid om de betaling uit te stellen tot de Commissie ze vordert, zonder de gemeenschapsrechter te moeten verzoeken om de tenuitvoerlegging van de boetebeschikking op te schorten. Wanneer niet wordt erkend dat de bankgarantie een betalingsfaciliteit is, zouden de ondernemingen bovendien worden aangemoedigd om de hun opgelegde boeten niet te betalen zodra deze niet meer kunnen worden aangevochten.

34      Verder is de Commissie van mening dat het beroep op de bankgarantie geen overheidshandeling is waartegen op grond van artikel 230 EG kan worden opgekomen, maar een contractueel recht waarvan de rechterlijke toetsing bij wege van het arbitragebeding in de bankgarantie aan de gemeenschapsrechter is opgedragen. Welnu, tegen de handelingen die de Commissie vaststelt in het kader van een contractuele verhouding die onder de bevoegdheid van de gemeenschapsrechter op grond van artikel 238 EG valt, kan in beginsel niet tegelijkertijd beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 230 EG worden ingesteld.

35      In dit verband verzoekt de Commissie het Gerecht om „in het belang van het recht en de proceseconomie” het onderhavige door een particulier ingestelde beroep te herkwalificeren als een beroep op grond van artikel 238 EG inzake de toepassing van de contractuele waarborg.

 Beoordeling door het Gerecht

36      Aangezien het argument inzake verjaring, in de zin van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 2988/74, van het recht van de Commissie om de beschikking Betonstaalmatten ten uitvoer te leggen door verzoekster zowel is aangevoerd ter zake van de ontvankelijkheid, als verweer tegen de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid (punt 23 hierboven), als ten gronde (punt 24 hierboven), moet allereerst worden uitgemaakt of een dergelijke verjaring is ingetreden.

 De verjaring

37      In de eerste plaats dient te worden onderzocht of, zoals verzoekster betoogt, artikel 4, lid 1, van verordening nr. 2988/74 in het onderhavige geval van toepassing is.

38      Daartoe moet allereerst worden uitgemaakt of de bestreden handelingen van administratieve, of, zoals de Commissie stelt, van contractuele aard zijn.

39      Dienaangaande wijst het Gerecht er allereerst op dat de bestreden handelingen onder het kopje „Onderwerp” uitdrukkelijk verwijzen naar de procedure die tot de vaststelling van de beschikking Betonstaalmatten heeft geleid. Het betalingsbevel met de waarschuwing dat beroep zou worden gedaan op de bankgarantie, is dus een vorm van tenuitvoerlegging van de beschikking Betonstaalmatten. De bestreden handelingen, die op grond van een beschikking van de Commissie in de zin van artikel 249 EG zijn vastgesteld, zijn derhalve van administratieve aard.

40      Bovendien moet eraan worden herinnerd dat, ook al is de contractuele verhouding tussen Banco di Roma en de Commissie, namelijk de bankgarantie, terug te voeren op de verplichting van verzoekster jegens de Commissie, en al bevat die bankgarantie een arbitragebeding in de zin van artikel 238 EG, het faxbericht van 13 april 2004 alleen het beroep op de bankgarantie in geval van niet-betaling van de van verzoekster gevorderde bedragen aanroert en de brief van 5 februari 2004 zwijgt over de bankgarantie.

41      Daaruit volgt enerzijds dat, anders dan de Commissie stelt, de onderhavige zaak geen geding van contractuele aard ter zake van de bankgarantie is en in casu ertoe kan leiden dat verordening nr. 2988/74 buiten toepassing moet worden gelaten.

42      Anderzijds vormt het beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 230 EG het geschikte rechtsmiddel voor de toetsing van de wettigheid van de bestreden handelingen (zie in die zin beschikking Gerecht van 9 juni 2005, Helm Düngemittel/Commissie, T‑265/03, Jurispr. blz. II‑2009, punt 38, en de aangehaalde rechtspraak). De door de Commissie gesuggereerde herkwalificatie van het onderhavige beroep als beroep op grond van artikel 238 EG zou derhalve, afgezien van het feit dat zij onverenigbaar is met het voorwerp van het beroep zoals dit door verzoekster in haar verzoekschrift is vastgesteld en in haar repliek uitdrukkelijk is bevestigd, juridisch onjuist zijn.

43      Vaststaat derhalve dat de bestreden handelingen, die zijn vastgesteld in het kader van de uitvoering van de beschikking Betonstaalmatten, van administratieve aard zijn.

44      Om de in de punten 28 tot en met 32 hierboven uiteengezette argumenten van de Commissie van de hand te wijzen, volstaat het nogmaals te benadrukken (zie punten 40 en 41 hierboven) dat het onderhavige beroep niets van doen heeft met het inroepen van de bankgarantie.

45      Wat het argument van de Commissie betreft dat het enkele feit dat een bankgarantie is gegeven, betekent dat toepassing van verordening nr. 2988/74 (zie punt 28 in fine) op de hoofdverbintenis tussen verzoekster en de Commissie onmogelijk is, moet erop worden gewezen dat het bestaan van deze contractuele verhouding tussen Banco di Roma en de Commissie niet in de weg kan staan aan de eventuele verjaring van de bevoegdheid van de Commissie tot tenuitvoerlegging van de beschikking Betonstaalmatten, die is gegeven na het verstrijken van de in artikel 4 van deze verordening genoemde termijn. Verordening nr. 2988/74 heeft immers een volledige regeling ingevoerd, die in bijzonderheden de termijnen vaststelt waarbinnen de Commissie, zonder afbreuk te doen aan de fundamentele eis van rechtszekerheid, de beschikkingen ten uitvoer mag leggen waarbij geldboeten worden opgelegd aan ondernemingen waartegen procedures lopen inzake toepassing van de communautaire mededingingsregels (zie in die zin arrest Gerecht van 19 maart 2003, CMA CMG e.a./Commissie, T‑213/00, Jurispr. blz. II‑913, punt 324).

46      In dit opzicht heeft het weinig belang dat, zoals verzoekster betoogt, de bankgarantie als een accessoire verbintenis kan worden beschouwd ten aanzien van de onderliggende verhouding waarvoor zij als garantie dient, dan wel integendeel als een autonome verbintenis wegens de erin vervatte clausule van betaling op eerste verzoek (punten 27 en 32 hierboven).

47      Bijgevolg moet worden onderzocht of de verjaring, in de zin van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 2988/74, van het recht van de Commissie om de beschikking Betonstaalmatten ten uitvoer te leggen, was ingetreden op het ogenblik dat de bestreden handelingen zijn vastgesteld.

48      Dienaangaande staat vast dat, afgezien van de in punt 10 hierboven bedoelde brief van de Commissie van 11 september 1997, na het arrest van 17 juli 1997, Ferriere Nord/Commissie, punt 8 supra, geen andere handeling is vastgesteld die de verjaring heeft gestuit in de zin van artikel 5 van verordening nr. 2988/74.

49      Thans dient nog te worden onderzocht of, zoals de Commissie stelt, de verjaringstermijn is geschorst op grond dat, zakelijk weergegeven, het door de Commissie aan verzoekster verleende uitstel van betaling van de boete tegen een bankgarantie van deze laatste, een betalingsfaciliteit in de zin van artikel 6, sub a, van verordening nr. 2988/74 is (punt 1 hierboven).

50      Dienaangaande staat evenwel vast dat het antwoord op deze vraag niet bepalend is voor het onderhavige geding.

51      Dat uitstel is immers vervallen na afloop van de periode waarvoor het was verleend, te weten, volgens de brief van de Commissie van 9 augustus 1989 (zie punt 4 hierboven) „zolang de gerechtelijke procedure aanhangig is”. In casu is het uitstel van betaling dus geëindigd op de datum van uitspraak van het arrest van het Hof, namelijk op 17 juli 1997 (zie punt 8 supra), de datum waarop volgens artikel 4, lid 2, van verordening nr. 2988/74 de verjaringstermijn is ingegaan.

52      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat in casu de verjaringstermijn niet is geschorst na het arrest van het Hof van 17 juli 1997.

53      Daaruit volgt dat overeenkomstig artikel 4, lid 1, van verordening nr. 2988/74 de verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging van de Commissie in de zin van genoemde bepaling is ingetreden op de door verzoekster correct vastgestelde datum (zie punt 28 hierboven), te weten op 18 september 2002. Bijgevolg zijn de bestreden handelingen van 5 februari en 13 april 2004 vastgesteld en aan verzoekster betekend nadat het recht van de Commissie tot tenuitvoerlegging van de beschikking Betonstaalmatten was verjaard.

 De ontvankelijkheid

54      Er zij aan herinnerd dat elke handeling die de rechtspositie van de adressaat ervan aanmerkelijk en definitief wijzigt, een beschikking in de zin van artikel 249 EG is (arresten Hof van 31 maart 1971, Commissie/Raad, 22/70, Jurispr. blz. 263, punten 33‑43, en 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr. blz. 2268).

55      Uit de overwegingen inzake de verjaring (punten 37‑53 hierboven) volgt dat wegens de verjaring van het recht van de Commissie tot tenuitvoerlegging van de beschikking Betonstaalmatten het recht van de Commissie om van verzoekster betaling te eisen van het achterstallige saldo, was vervallen en dat verzoekster vanaf 18 september 2002 op goede gronden kon aannemen dat zij gevrijwaard was van vorderingen van de Commissie met betrekking tot de uitvoering van deze beschikking.

56      Bij de bestreden handelingen heeft de Commissie verzoekster gelast het saldo van de schuld te betalen en gedreigd met een beroep op de bankgarantie. De bestreden handelingen, die a priori een vermoeden van wettigheid genieten, wijzigen haar rechtspositie dus aanmerkelijk en definitief en vormen uit dien hoofde een beschikking in de zin van artikel 249 EG, die per definitie voorafgaande handelingen niet bevestigt.

57      De exceptie van niet-ontvankelijkheid moet bijgevolg ongegrond worden verklaard.

 Ten gronde

58      Uit de overwegingen inzake de verjaring (punten 37‑53 hierboven) volgt dat op het ogenblik waarop de bestreden handelingen zijn vastgesteld, het recht van de Commissie tot tenuitvoerlegging van de beschikking Betonstaalmatten was verjaard in de zin van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 2988/74.

59      Hieruit volgt dat het middel inzake schending van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 2988/74 gegrond is en dat de bestreden handelingen bijgevolg nietig moeten worden verklaard.

 Kosten

60      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig verzoeksters vordering te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De bij brief van 5 februari en bij faxbericht van 13 april 2004 meegedeelde beschikkingen van de Commissie betreffende het niet-aangezuiverde saldo van de boete die aan verzoekster is opgelegd bij beschikking 89/515/EEG van de Commissie van 2 augustus 1989 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.553 – Betonstaalmatten), worden nietig verklaard.

2)      De Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van verzoekster.

García-Valdecasas

Cooke

Trstenjak

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 september 2006.

De griffier

 

      De president van de Eerste kamer

E. Coulon

 

      R. García-Valdecasas


* Procestaal: Italiaans.