Language of document : ECLI:EU:C:2021:593

BESCHIKKING VAN DE VICEPRESIDENT VAN HET HOF

14 juli 2021 (*)

„Kort geding – Artikel 279 VWEU – Verzoek om voorlopige maatregelen – Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU – Onafhankelijkheid van de Izba Dyscyplinarna (tuchtkamer) van de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen) – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 47 – Daadwerkelijke rechtsbescherming – Onafhankelijkheid van de rechters – Tuchtregeling voor rechters – Onderzoek van de rechtsvragen over het gebrek aan onafhankelijkheid van de rechters – Exclusieve bevoegdheid van de Izba Kontroli Nadzwyczajnej i Spraw Publicznych (kamer voor bijzondere controle en publieke zaken) van de Sąd Najwyższy”

In zaak C‑204/21 R,

betreffende een verzoek om voorlopige maatregelen krachtens artikel 279 VWEU, ingediend op 1 april 2021,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. J. O. Van Nuffel en K. Herrmann als gemachtigden,

verzoekster,

tegen

Republiek Polen, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

verweerster,

geeft

DE VICEPRESIDENT VAN HET HOF,

advocaat-generaal G. W. Hogan gehoord,

de navolgende

Beschikking

1        Met haar verzoek in kort geding verzoekt de Europese Commissie het Hof met name om de Republiek Polen in afwachting van het arrest van het Hof waarin de zaak ten gronde wordt beslecht te gelasten om de toepassing op te schorten van verschillende nationale bepalingen die zijn ingevoerd bij de ustawa o zmianie ustawy – Prawo o ustroju sądów powszechnych, ustawy o Sądzie Najwyższym oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties, de wet inzake de Sąd Najwyższy en enkele andere wetten) van 20 december 2019 (Dz. U. van 2020, volgnr. 190; hierna: „wijzigingswet”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 258 VWEU, dat op 1 april 2021 door de Commissie is ingesteld (hierna: „beroep ten gronde”) en ertoe strekt vast te stellen dat:

–        de Republiek Polen, door vaststelling en handhaving van artikel 42a, leden 1 en 2, en artikel 55, lid 4, van de ustawa – Prawo o ustroju sądów powszechnych (wet betreffende de organisatie van gewone rechterlijke instanties) van 27 juli 2001 (Dz. U. van 2001, nr. 98, volgnr. 1070), zoals gewijzigd bij de wijzigingswet (hierna: „gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties”), artikel 26, lid 3, en artikel 29, leden 2 en 3, van de ustawa o Sądzie Najwyższym (wet inzake de Sąd Najwyższy) van 8 december 2017 (Dz. U. van 2018, volgnr. 5), zoals gewijzigd bij de wijzigingswet (hierna: „gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy”), en artikel 5, leden 1a en 1b, van de ustawa – Prawo o ustroju sądów administracyjnych (wet betreffende de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties) van 25 juli 2002 (Dz. U. van 2002, volgnr. 1269), zoals gewijzigd bij de wijzigingswet (hierna: „gewijzigde wet betreffende de administratieve rechterlijke instanties”), evenals artikel 8 van de wijzigingswet, waarin voor alle nationale rechterlijke instanties is bepaald dat het niet is toegestaan na te gaan of is voldaan aan de Unierechtelijke vereisten van een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) in het licht van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over artikel 6, lid 1, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), en krachtens artikel 267 VWEU en het beginsel van voorrang van het Unierecht;

–        de Republiek Polen, door vaststelling en handhaving van artikel 26, leden 2 en 4 tot en met 6, en artikel 82, leden 2 tot en met 5, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, en artikel 10 van de wijzigingswet, waarbij het onderzoek van de middelen en rechtsvragen over het gebrek aan onafhankelijkheid van een rechterlijke instantie of een rechter bij uitsluiting is toegewezen aan de Izba Kontroli Nadzwyczajnej i Spraw Publicznych (kamer voor bijzondere controle en publieke zaken) (hierna: „kamer voor bijzonder controle en publieke zaken”) van de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen), de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest, en krachtens artikel 267 VWEU en het beginsel van voorrang van het Unierecht;

–        de Republiek Polen, door vaststelling en handhaving van artikel 107, lid 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties en artikel 72, lid 1, punten 1 tot en met 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, waarbij mogelijk is gemaakt dat het onderzoek of is voldaan aan de vereisten van de Unie met betrekking tot een onafhankelijk, onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld als een tuchtrechtelijk vergrijp wordt gekwalificeerd, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest en krachtens artikel 267 VWEU;

–        de Republiek Polen, door de bevoegdheid om te uitspraak te doen in zaken die een rechtstreekse invloed hebben op de status en de ambtsvervulling van rechters en gerechtsassessoren zoals, ten eerste, zaken waarbij toestemming wordt gevraagd om tegen rechters en gerechtsassessoren een strafrechtelijke procedure in te leiden of om hen aan te houden, en, ten tweede, arbeids- en socialezekerheidszaken met betrekking tot rechters van de Sąd Najwyższy en zaken over de pensionering van deze rechters, toe te wijzen aan de Izba Dyscyplinarna (tuchtkamer) van de Sąd Najwyższy (hierna: „tuchtkamer”), waarvan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet zijn gegarandeerd, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU;

–        de Republiek Polen, door vaststelling en handhaving van artikel 88a van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties, artikel 45, lid 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, en artikel 8, lid 2, van de gewijzigde wet betreffende de administratieve rechterlijke instanties, het recht op eerbiediging van het privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens heeft geschonden, die zijn neergelegd in respectievelijk artikel 7 en artikel 8, lid 1, van het Handvest en in artikel 6, lid 1, onder c) en e), artikel 6, lid 3, en artikel 9, lid 1, van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1).

3        Op 6 mei 2021 heeft de Republiek Polen haar schriftelijke opmerkingen over het verzoek om voorlopige maatregelen ingediend.

 Toepasselijke bepalingen

 Gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy

4        Bij de wet inzake de Sąd Najwyższy zijn binnen de Sąd Najwyższy twee nieuwe kamers ingesteld: de tuchtkamer en de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken.

5        Bij de wijzigingswet is onder meer artikel 26, de leden 2 tot en met 6, aan de wet inzake de Sąd Najwyższy toegevoegd, is een punt 1a aan artikel 27, lid 1, toegevoegd, zijn artikel 29 en artikel 72, lid 1, gewijzigd en de leden 2 tot en met 5 aan artikel 82 toegevoegd.

6        Artikel 26, leden 2 tot en met 6, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy bepaalt:

„2.      De kamer voor bijzondere controle en publieke zaken is bevoegd kennis te nemen van verzoeken of verklaringen betreffende de wraking van een rechter of de aanwijzing van de rechterlijke instantie waarvoor een procedure moet worden gevoerd, daaronder begrepen klachten inzake een gebrek aan onafhankelijkheid van de rechterlijke instantie of de rechter. De rechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt, zendt onverwijld een verzoek aan de president van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken om de zaak te behandelen overeenkomstig de in afzonderlijke bepalingen vastgestelde regels. De indiening van een verzoek aan de president van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken leidt niet tot schorsing van de lopende procedure.

3.      Het in lid 2 bedoelde verzoek wordt niet onderzocht indien het betrekking heeft op de vaststelling of de beoordeling van de rechtmatigheid van de benoeming van een rechter of van diens legitimiteit om rechterlijke functies uit te oefenen.

4.      De kamer voor bijzondere controle en publieke zaken is bevoegd om kennis te nemen van beroepen tot vaststelling van de onrechtmatigheid van onherroepelijke vonnissen of arresten van de Sąd Najwyższy, de gewone rechterlijke instanties, de militaire rechterlijke instanties en de administratieve rechterlijke instanties, daaronder begrepen de Naczelny Sąd Administracyjny [(hoogste bestuursrechter, Polen)], indien de onrechtmatigheid erin bestaat dat de status van de in een ambt van rechter benoemde persoon die in de zaak uitspraak heeft gedaan, ter discussie wordt gesteld.

5.      De bepalingen betreffende de vaststelling van de onrechtmatigheid van een onherroepelijk vonnis zijn van overeenkomstige toepassing op de procedure in de in lid 4 bedoelde zaken en de bepalingen betreffende de heropening van een bij onherroepelijk vonnis afgesloten gerechtelijke procedure zijn van toepassing op strafzaken. Er hoeft niet te worden aangetoond dat de uitspraak van het vonnis waartegen het beroep is gericht, schade heeft veroorzaakt of waarschijnlijk zal veroorzaken.

6.      Een beroep tot vaststelling van de onrechtmatigheid van een onherroepelijk vonnis als bedoeld in lid 4 kan worden ingesteld bij de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken zonder tussenkomst van de rechterlijke instantie die het bestreden vonnis heeft gewezen, ook wanneer een partij de haar ter beschikking staande rechtsmiddelen, waaronder het buitengewoon beroep bij de Sąd Najwyższy, niet heeft uitgeput.”

7        Artikel 27, lid 1, van deze wet bepaalt:

„Onder de bevoegdheid van de tuchtkamer vallen:

[...]

1a)      zaken betreffende de toestemming om een strafrechtelijke procedure in te leiden tegen rechters, gerechtsassessoren, openbaar aanklagers en hun plaatsvervangers of om hen in voorlopige hechtenis te nemen;

2)      arbeids- en socialezekerheidszaken met betrekking tot rechters van de Sąd Najwyższy;

3)      zaken betreffende de pensionering van rechters van de Sąd Najwyższy.”

8        Artikel 29, leden 2 en 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy bepaalt:

„2.      In het kader van de werkzaamheden van de Sąd Najwyższy of van zijn organen is het niet toegestaan om de legitimiteit van de rechterlijke instanties in eerste en tweede aanleg, de grondwettelijke organen van de staat of de organen voor de controle en bescherming van het recht in twijfel te trekken.

3.      De Sąd Najwyższy of een ander orgaan van de rechterlijke macht kan niet vaststellen of beoordelen of de benoeming van een rechter of de daaruit voortvloeiende bevoegdheid om rechterlijke functies uit te oefenen, rechtmatig is.”

9        Artikel 72, lid 1, van deze wet luidt als volgt:

„Een rechter van de Sąd Najwyższy is tuchtrechtelijk verantwoordelijk voor professionele (tuchtrechtelijke) vergrijpen, waaronder:

1)      kennelijke en flagrante schending van rechtsregels;

2)      handelen of nalaten waardoor de werking van een rechterlijke autoriteit kan worden belemmerd of ernstig kan worden ondermijnd;

3)      handelen waardoor in twijfel wordt getrokken of de arbeidsverhouding van een rechter bestaat, of een rechter geldig is benoemd, dan wel of een grondwettelijk orgaan van de Republiek Polen legitiem is.”

10      Overeenkomstig artikel 73, lid 1, van genoemde wet is de tuchtkamer de tuchtrechtelijke instantie in tweede (en laatste) aanleg voor rechters van de gewone rechterlijke instanties, en de tuchtrechtelijke instantie in eerste en tweede aanleg voor rechters van de Sąd Najwyższy.

11      Artikel 82 van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy bepaalt:

„1.      Indien de Sąd Najwyższy bij het onderzoek van een cassatieberoep of een ander beroep ernstige twijfels heeft over de uitlegging van de aan de gewezen beslissing ten grondslag liggende wettelijke bepalingen, kan hij de behandeling van de zaak schorsen en een rechtsvraag voorleggen aan een formatie bestaande uit zeven van zijn rechters.

2.      Bij het onderzoek van een zaak waarin een rechtsvraag betreffende de onafhankelijkheid van een rechter of een rechterlijke instantie rijst, schorst de Sąd Najwyższy de behandeling van de zaak en verwijst hij deze vraag naar een uit alle leden van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken bestaande formatie.

3.      Indien de Sąd Najwyższy bij het onderzoek van een verzoek als bedoeld in artikel 26, lid 2, ernstige twijfels heeft over de uitlegging van de aan de beslissing ten grondslag liggende wettelijke bepalingen, kan hij de behandeling van de zaak schorsen en een rechtsvraag voorleggen aan een uit alle leden van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken bestaande formatie.

4.      Wanneer de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken een beslissing als bedoeld in lid 2 of lid 3 neemt, is zij niet gebonden aan de beslissing van een andere rechtsprekende formatie van de [Sąd Najwyższy], tenzij deze beslissing rechtskracht heeft gekregen.

5.      Een op basis van lid 2 of lid 3 door alle leden van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken genomen beslissing is bindend voor alle formaties van de Sąd Najwyższy. Elke afwijking van een beslissing die rechtskracht heeft gekregen, vereist dat opnieuw uitspraak wordt gedaan bij beslissing van de Sąd Najwyższy in voltallige zitting, waarbij voor de vaststelling van deze beslissing de aanwezigheid van ten minste twee derde van de rechters van elk van de kamers is vereist. Artikel 88 is niet van toepassing.”

 Gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties

12      Bij de wijzigingswet is aan de wet betreffende de gewone rechterlijke instanties onder meer artikel 42a toegevoegd, is aan artikel 55 een lid 4 toegevoegd en is artikel 107, lid 1, en artikel 110, lid 2a gewijzigd.

13      Artikel 42a van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties luidt als volgt:

„1.      In het kader van de werkzaamheden van de rechterlijke instanties of van hun organen is het niet toegestaan om de legitimiteit van de rechterlijke instanties in eerste en tweede aanleg, de grondwettelijke organen van de staat of organen voor de controle en bescherming van het recht in twijfel te trekken.

2.      Een gewone rechterlijke instantie of een ander orgaan van de rechterlijke macht kan niet vaststellen of beoordelen of de benoeming van een rechter of de daaruit voortvloeiende bevoegdheid om rechterlijke functies uit te oefenen, rechtmatig is.”

14      Artikel 55, lid 4, van deze wet bepaalt:

„Een rechter kan uitspraak doen over alle zaken in zijn rechtsgebied alsmede in andere rechtsgebieden in de bij de wet omschreven gevallen (bevoegdheid van de rechter). De bepalingen betreffende de toewijzing van zaken en de aanwijzing en wijziging van rechtsprekende formaties beperken de bevoegdheid van een rechter niet en kunnen niet worden aangevoerd om vast te stellen dat een rechtsprekende formatie in strijd is met de wet, dat een rechterlijke instantie niet passend is samengesteld of dat een onbevoegde of onbekwame persoon aan de beslissing heeft deelgenomen”.

15      Artikel 80 van die wet bepaalt:

„1.      Een rechter kan enkel met toestemming van de bevoegde tuchtrechtelijke instantie worden aangehouden of vervolgd. Deze bepaling heeft geen betrekking op aanhouding in geval van heterdaad, indien deze aanhouding noodzakelijk is om het goede verloop van de procedure te waarborgen. Totdat een beslissing wordt vastgesteld waarbij toestemming wordt verleend om een strafrechtelijke procedure tegen een rechter in te leiden, mogen alleen dringende handelingen worden verricht.

[...]

2c.      De tuchtrechtelijke instantie neemt een beslissing op grond waarvan een strafrechtelijke procedure tegen een rechter kan worden ingeleid indien de verdenkingen tegen hem voldoende onderbouwd zijn. In de met redenen omklede beslissing wordt uitspraak gedaan over de toestemming om een strafrechtelijke procedure tegen de rechter in te leiden.

2d.      De tuchtrechtelijke instantie neemt een verzoek om toestemming om een strafrechtelijke procedure tegen een rechter in te leiden binnen veertien dagen na ontvangst ervan in behandeling.”

16      Artikel 107, lid 1, van deze wet luidt als volgt:

„Een rechter is tuchtrechtelijk aansprakelijk voor professionele (tuchtrechtelijke) vergrijpen, waaronder:

[...]

2)      handelen of nalaten waardoor de werking van een rechterlijke autoriteit kan worden belemmerd of ernstig kan worden ondermijnd;

3)      handelen waardoor in twijfel wordt getrokken of de arbeidsverhouding van een rechter bestaat, of een rechter geldig is benoemd, dan wel of een grondwettelijk orgaan van de Republiek Polen legitiem is;

[...]”

17      In artikel 110, lid 2a, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties staat te lezen:

„De tuchtrechtelijke instantie in het rechtsgebied waarbinnen de rechter tegen wie de procedure is ingesteld, zijn ambt uitoefent, is relatief bevoegd om kennis te nemen van de in artikel 37, lid 5, en artikel 75, lid 2, punt 3, bedoelde zaken. In de in artikel 80 en artikel 106zd bedoelde gevallen is de in eerste aanleg bevoegde rechterlijke instantie de enkelvoudige kamer van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy, en de in tweede aanleg bevoegde rechterlijke instantie de meervoudige kamer bestaande uit drie rechters van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy.”

18      Artikel 129 van deze wet bepaalt:

„1.      De tuchtrechtelijke instantie kan een rechter tegen wie een tuchtprocedure of een procedure wegens onbekwaamheid is ingeleid, schorsen, zulks ook wanneer een beslissing wordt genomen waarbij toestemming wordt verleend om een strafrechtelijke procedure tegen de betrokken rechter in te leiden.

2.      Indien de tuchtrechtelijke instantie een beslissing neemt waarbij toestemming wordt verleend om een strafrechtelijke procedure in te leiden tegen een rechter wegens een opzettelijk strafbaar feit dat door het openbaar ministerie kan worden vervolgd, schorst zij deze rechter ambtshalve.

3.      Bij de schorsing van een rechter vermindert de tuchtrechtelijke instantie het bedrag van zijn bezoldiging met 25 % tot 50 % voor de duur van die schorsing; deze bepaling is niet van toepassing op personen tegen wie een procedure wegens onbekwaamheid is ingeleid.

4.      Indien de tuchtprocedure is beëindigd of tot vrijspraak heeft geleid, worden alle bestanddelen van de bezoldiging of de emolumenten alsnog volledig uitbetaald.”

 Gewijzigde wet betreffende de administratieve rechterlijke instanties

19      Bij de wijzigingswet zijn in de wet betreffende de administratieve rechterlijke instanties onder meer aan artikel 5 de leden 1a en 1b ingevoegd, en zijn artikel 29, lid 1, en artikel 49, lid 1, van deze wet gewijzigd.

20      Artikel 5, leden 1a en 1b, van de gewijzigde wet betreffende de administratieve rechterlijke instanties bepaalt:

„1a.      In het kader van de werkzaamheden van een administratieve rechterlijke instantie of van haar organen is het niet toegestaan om de legitimiteit van de rechterlijke instanties, de grondwettelijke organen van de staat of de organen voor de controle en bescherming van het recht in twijfel te trekken.

1b.      Een administratieve rechterlijke instantie of een ander orgaan van de rechterlijke macht kan niet vaststellen of beoordelen of de benoeming van een rechter of de daaruit voortvloeiende bevoegdheid om rechterlijke functies uit te oefenen, rechtmatig is.”

21      Krachtens artikel 29, lid 1, van deze wet zijn tuchtrechtelijke vergrijpen als bedoeld in artikel 107, lid 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties ook van toepassing in geval van rechters van administratieve rechterlijke instanties.

22      Krachtens artikel 49, lid 1, van de gewijzigde wet betreffende de administratieve rechterlijke instanties zijn tuchtrechtelijke vergrijpen als bedoeld in artikel 72, lid 1, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy ook van toepassing in geval van rechters van de Naczelny Sąd Administracyjny.

 Wijzigingswet

23      De artikelen 8 en 10 van de wijzigingswet bevatten overgangsbepalingen.

24      Overeenkomstig artikel 8 van de wijzigingswet is artikel 55, lid 4, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties ook van toepassing op zaken die zijn ingeleid of afgesloten vóór de datum van inwerkingtreding van de wijzigingswet, dat wil zeggen vóór 14 februari 2020.

25      Artikel 10 van de wijzigingswet luidt:

„1.      De bepalingen van de [wet inzake de Sąd Najwyższy] in de versie die voortvloeit uit deze wet zijn eveneens van toepassing op zaken die zijn voorgelegd aan de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken en die vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet zijn ingediend en niet zijn afgesloten met een onherroepelijk vonnis, daaronder begrepen een besluit.

2.      De rechterlijke instantie waarbij een zaak als bedoeld in lid 1 aanhangig is gemaakt, verwijst deze onverwijld, en uiterlijk zeven dagen na de inwerkingtreding van deze wet, naar de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken, die de eerder verrichte handelingen kan intrekken voor zover deze het verdere onderzoek van de zaak overeenkomstig de wet in de weg staan.

3.      Handelingen die door de rechterlijke instanties en de partijen of deelnemers aan de procedure in zaken als bedoeld in lid 1 na de datum van inwerkingtreding van deze wet zijn verricht en die in strijd zijn met lid 2, hebben geen procedurele gevolgen.”

 Voorgeschiedenis van het geding en precontentieuze procedure

26      Naar aanleiding van drie verzoeken om een prejudiciële beslissing die zijn ingediend door de Izba Pracy i Ubezpieczeń Społecznych (kamer voor arbeids- en socialezekerheidszaken) (hierna: „kamer voor arbeidszaken”) van de Sąd Najwyższy heeft het Hof in punt 171 van het arrest van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982; hierna: „arrest A. K.”), geoordeeld dat artikel 47 van het Handvest en artikel 9, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16) aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat geschillen betreffende de toepassing van het Unierecht onder de uitsluitende bevoegdheid kunnen vallen van een instantie die geen onafhankelijk en onpartijdig gerecht in de zin van de eerste bepaling vormt. In dit punt heeft het Hof gepreciseerd dat hiervan sprake is wanneer de objectieve voorwaarden waaronder de betrokken instantie is ingesteld, de kenmerkende eigenschappen ervan en de manier waarop de leden ervan zijn benoemd, van dien aard zijn dat bij de justitiabelen legitieme twijfel kan ontstaan over de vraag of deze instantie niet gevoelig is voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloed van de wetgevende en uitvoerende macht, en of deze instantie onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen, en, derhalve, ertoe kunnen leiden dat deze instelling niet de indruk geeft onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij deze justitiabelen moet wekken. Het Hof heeft daaraan in dat punt nog toegevoegd dat het aan de verwijzende rechter stond om, rekening houdend met alle relevante gegevens waarover hij beschikte, vast te stellen of dit het geval was bij een instantie als de tuchtkamer en dat in dat geval het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus moest worden uitgelegd dat het de verwijzende rechter ertoe verplichtte om de nationaalrechtelijke bepaling op grond waarvan de bevoegdheid om kennis te nemen van de betreffende hoofdgedingen was voorbehouden aan deze instantie, buiten toepassing te laten, zodat die hoofdgedingen konden worden behandeld door een rechterlijke instantie die voldoet aan de vereisten inzake onafhankelijkheid en onpartijdigheid en die op het betrokken gebied bevoegd zou zijn indien deze bepaling daar niet aan in de weg stond.

27      De kamer voor arbeidszaken heeft naar aanleiding van het arrest A. K. uitspraak gedaan in het geding dat heeft geleid tot de prejudiciële vraag in zaak C‑585/18, en in zijn arrest van 5 december 2019 geoordeeld dat de Krajowa Rada Sądownictwa (raad voor de rechtspraak, Polen) (hierna: „KRS”) geen orgaan was dat onpartijdig en onafhankelijk is van de wetgevende en uitvoerende macht. Evenzo heeft deze rechterlijke instantie geoordeeld dat de tuchtkamer niet kon worden beschouwd als een gerecht in de zin van artikel 47 van het Handvest en artikel 6 EVRM.

28      Op 12 december 2019 heeft een groep afgevaardigden bij de Sejm Rzeczypospolitej Polskiej (een van de kamers van het Parlement van de Republiek Polen) het wetsontwerp ingediend dat ten grondslag ligt aan de wijzigingswet. Deze wet is vastgesteld op 20 december 2019 en is in werking getreden op 14 februari 2020.

29      De Commissie heeft de Republiek Polen op 29 april 2020 een aanmaningsbrief gezonden, omdat zij van mening was dat deze lidstaat, door de wijzigingswet vast te stellen, de verplichtingen niet was nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, in samenhang met artikel 7, artikel 8, lid 1, en artikel 47 van het Handvest, alsook artikel 6, lid 1, onder c) en e), artikel 6, lid 3, en artikel 9 van verordening 2016/679. Bij brief van 29 juni 2020 heeft de Republiek Polen hierop geantwoord en elke schending van het Unierecht betwist.

30      Op 30 oktober 2020 heeft de Commissie een met redenen omkleed advies uitgebracht waarin zij bleef bij haar standpunt dat de bij de wijzigingswet ingevoerde regeling in strijd was met de in het vorige punt vermelde bepalingen van het Unierecht.

31      Gelet op de toename van het aantal bij de tuchtkamer aanhangige zaken betreffende verzoeken om toestemming om strafvervolging tegen rechters in te stellen op grond van artikel 27, lid 1, punt 1a, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, heeft de Commissie de Poolse autoriteiten op 1 november 2020 een aantal vragen gesteld. Op 13 november 2020 hebben deze autoriteiten die vragen beantwoord.

32      Op 3 december 2020 heeft de Commissie de Republiek Polen een aanvullende aanmaningsbrief gezonden wegens de rechtsprekende werkzaamheden van de tuchtkamer op grond van artikel 27, lid 1, punten 1a, 2 en 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, in zaken die een rechtstreekse invloed hebben op de status en ambtsvervulling van rechters en gerechtsassessoren.

33      Bij brief van 30 december 2020 heeft de Republiek Polen geantwoord op het met redenen omklede advies van de Commissie van 30 oktober 2020. Daarin heeft zij het bestaan van de vermeende niet-nakomingen betwist en geconcludeerd dat de inbreukprocedure moet worden opgeheven.

34      Bij brief van 4 januari 2021 heeft de Republiek Polen op de aanvullende aanmaningsbrief van 3 december 2020 geantwoord met het betoog dat de door de Commissie aangevoerde middelen betreffende het gebrek aan onafhankelijkheid van de tuchtkamer ongegrond waren.

35      Op 27 januari 2021 heeft de Commissie de Republiek Polen een aanvullend met redenen omkleed advies gezonden over de rechtsprekende werkzaamheden van de tuchtkamer in zaken betreffende de status van rechters en de gerechtsassessoren.

36      Bij brief van 26 februari 2021 heeft de Republiek Polen geantwoord op het aanvullende met redenen omklede advies. Daarin betoogt zij dat de door de Commissie geformuleerde grief ongegrond is en concludeert zij dat de procedure moet worden opgeheven.

37      Aangezien de antwoorden van de Republiek Polen de Commissie niet hebben overtuigd, heeft zij op 31 maart 2021 een beroep wegens niet-nakoming ingesteld en het onderhavige verzoek in kort geding ingediend.

 Conclusies van partijen

38      De Commissie verzoekt het Hof:

–        de Republiek Polen, in afwachting van het arrest van het Hof waarin de zaak ten gronde wordt beslecht, te gelasten:

a)      ten eerste, de toepassing op te schorten van artikel 27, lid 1, punt 1a, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy en overige wetten, op grond waarvan de tuchtkamer bevoegd is om in eerste en tweede aanleg uitspraak te doen over verzoeken inzake toestemming om tegen rechters of gerechtsassessoren een strafrechtelijke procedure in te leiden, hen in voorlopige hechtenis te nemen, hen aan te houden of hen te laten verschijnen, en, ten tweede, de gevolgen op te schorten van de reeds door de tuchtkamer op grond van dit artikel genomen beslissingen waarbij toestemming is verleend om een strafrechtelijke procedure in te leiden tegen een rechter of om hem aan te houden; en af te zien van het verwijzen van de in dat artikel bedoelde zaken naar een rechterlijke instantie die niet aan de met name in het arrest A. K. omschreven vereisten inzake onafhankelijkheid voldoet;

b)      de toepassing op te schorten van artikel 27, lid 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, op grond waarvan de tuchtkamer bevoegd is om uitspraak te doen in zaken betreffende de status en de ambtsvervulling van een rechter van de Sąd Najwyższy, met name in zaken betreffende het arbeids- en socialezekerheidsrecht en de pensionering van deze rechters; en af te zien van het verwijzen van deze zaken naar een rechterlijke instantie die niet voldoet aan de met name in het arrest A. K. omschreven vereisten inzake onafhankelijkheid;

c)      de toepassing op te schorten van artikel 107, lid 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties en artikel 72, lid 1, punten 1 tot en met 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, op grond waarvan rechters tuchtrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld omdat zij hebben onderzocht of is voldaan aan de vereisten inzake onafhankelijkheid en onpartijdigheid van een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de zin van artikel 19, lid 1, VEU juncto artikel 47 van het Handvest;

d)      de toepassing op te schorten van artikel 42a, leden 1 en 2, en artikel 55, lid 4, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties, van artikel 26, lid 3, en artikel 29, leden 2 en 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, artikel 5, leden 1a en 1b, van de gewijzigde wet betreffende de administratieve rechterlijke instanties, en artikel 8 van de wijzigingswet, voor zover deze bepalingen nationale rechterlijke instanties verbieden om na te gaan of is voldaan aan de vereisten van de Unie met betrekking tot een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de zin van artikel 19, lid 1, VEU juncto artikel 47 van het Handvest;

e)      de toepassing op te schorten van artikel 26, leden 2 en 4 tot en met 6, en artikel 82, leden 2 tot en met 5, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, en artikel 10 van de wijzigingswet, waarbij is vastgesteld dat de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken bij uitsluiting bevoegd is om klachten over het gebrek aan onafhankelijkheid van een rechter of van een rechterlijke instantie te onderzoeken, en

f)      de Commissie uiterlijk een maand na de kennisgeving van de beschikking van het Hof waarbij de gevraagde voorlopige maatregelen worden gelast, op de hoogte te stellen van alle maatregelen die zijn genomen om deze beschikking volledig uit te voeren;

–        de Republiek Polen te verwijzen in de kosten.

39      De Commissie verzoekt het Hof eveneens de in het voorgaande punt vermelde voorlopige maatregelen overeenkomstig artikel 160, lid 7, van het Reglement voor de procesvoering toe te kennen voordat de Republiek Polen haar opmerkingen heeft ingediend.

40      De Republiek Polen verzoekt het Hof:

–        het verzoek in kort geding kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, het verzoek in kort geding ongegrond te verklaren, en

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

 Verzoek om een beslissing inaudita altera parte

41      Overeenkomstig artikel 160, lid 7, van het Reglement voor de procesvoering kan de kortgedingrechter het verzoek in kort geding toewijzen nog vóór de andere partij haar opmerkingen heeft ingediend. Deze maatregel kan nadien worden gewijzigd of ingetrokken, eventueel ambtshalve.

42      Volgens de rechtspraak van het Hof kan de rechter die van het verzoek om voorlopige maatregelen kennis neemt op grond van artikel 160, lid 7, van het Reglement voor de procesvoering, in het bijzonder wanneer het in het belang van een goede rechtsbedeling wenselijk is te voorkomen dat de kortgedingprocedure haar inhoud en elke werking verliest, dergelijke conservatoire maatregelen nemen, hetzij totdat beschikking wordt gegeven waarbij het kort geding wordt beëindigd, hetzij totdat de hoofdprocedure wordt beëindigd, indien dat eerder is. Bij het onderzoek van de noodzaak om een beschikking inaudita altera parte te geven, moet de rechter de omstandigheden van het geval onderzoeken (beschikking van de vicepresident van het Hof van 19 oktober 2018, Commissie/Polen, C‑619/18 R, niet gepubliceerd, EU:C:2018:852, punten 13 en 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      In casu is uit het door de Commissie ingediende verzoek in kort geding niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan het noodzakelijk kon worden geacht de gevraagde voorlopige maatregelen te nemen totdat de beschikking waarbij de procedure in kort geding wordt beëindigd, wordt gegeven, zonder eerst de Republiek Polen te horen.

44      Bijgevolg heeft de vicepresident van het Hof besloten het verzoek van de Commissie om uitspraak te doen op het onderhavige verzoek in kort geding inaudita altera parte niet toe te wijzen.

 Verzoek in kort geding

 Ontvankelijkheid

45      De Republiek Polen betoogt dat het verzoek in kort geding kennelijk niet-ontvankelijk is.

46      In de eerste plaats stelt de Republiek Polen dat de nationale bepalingen die de Commissie in het kader van het beroep ten gronde betwist, niet tot de bevoegdheden van de Unie behoren. De Unie is immers niet bevoegd om de rechtspraak van de lidstaten te organiseren, en a fortiori niet om het politieke stelsel van deze staten te bepalen, de bevoegdheden van hun afzonderlijke organen te bepalen, in hun interne organisatie in te grijpen of hun werkzaamheden op te schorten. Met name de kwestie van de toekenning en de opheffing van de immuniteit van rechters en gerechtsassessoren, de vaststelling van zowel de tuchtprocedures tegen de personen die deze ambten bekleden als de omvang van hun tuchtrechtelijke aansprakelijkheid en de aanwijzing van de organen die bevoegd zijn om de procedures in die zaken te voeren, worden volgens de Republiek Polen uitsluitend door het nationale recht geregeld. Het Hof is dus kennelijk onbevoegd om de door de Commissie gevraagde voorlopige maatregelen vast te stellen.

47      Wat betreft met name de voorlopige maatregelen die betrekking hebben op de bepalingen inzake de opheffing van de immuniteit van rechters, is het verzoek in kort geding bovendien een flagrante schending van het beginsel van gelijke behandeling van de lidstaten. Hoewel sommige lidstaten naar verluidt in hun nationale wetgeving geen immuniteit toekennen aan rechters, met als gevolg dat deze rechters voortdurend onder druk staan en in onzekerheid verkeren, heeft de Commissie namelijk nooit geklaagd over deze lidstaten.

48      Bovendien is dat verzoek in strijd met het beginsel van onafzetbaarheid van rechters. Zowel de opschorting van de werkzaamheden van de tuchtkamer als de opschorting van de toepassing van de bepalingen genoemd in punt 38, eerste streepje, onder c) en d), van de onderhavige beschikking vormt namelijk een inbreuk op de onafhankelijkheid van de rechters in het kader van de uitoefening van hun rechterlijke ambt.

49      Dit betoog kan niet worden aanvaard.

50      Om te beginnen valt de organisatie van de rechtspraak in de lidstaten weliswaar inderdaad onder de bevoegdheid van die lidstaten, zoals de Republiek Polen terecht benadrukt, maar dit neemt niet weg dat de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid de verplichtingen moeten nakomen die voor hen voortvloeien uit het Unierecht en, in het bijzonder, uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU (arrest van 26 maart 2020 Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      Op grond van deze bepaling moet elke lidstaat met name verzekeren dat de instanties die als „rechterlijke instantie” in de zin van het Unierecht deel uitmaken van zijn stelsel van beroepsmogelijkheden en die derhalve in die hoedanigheid uitspraak kunnen doen over de toepassing of de uitlegging van het Unierecht, voldoen aan de vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden [arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep), C‑824/18, EU:C:2021:153, punt 112 en aldaar aangehaalde rechtspraak; hierna: „arrest A.B.”].

52      In casu staat vast dat zowel de Sąd Najwyższy, daaronder begrepen de tuchtkamer die deel ervan uitmaakt, als de gewone rechterlijke instanties kunnen worden verzocht om te oordelen over vragen die verband houden met de toepassing en de uitlegging van het Unierecht en dat zij, als „rechterlijke instantie” in de zin van dit recht, deel uitmaken van het Poolse stelsel van beroepsmogelijkheden op de onder het recht van de Unie vallende gebieden in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, zodat deze rechterlijke instanties moeten voldoen aan de vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming [zie in die zin arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 56].

53      Voorts regelen de nationale bepalingen die door de Commissie in het kader van de eerste vier grieven van het beroep ten gronde worden betwist (hierna: „litigieuze nationale bepalingen”), de bevoegdheid van de tuchtkamer, de tuchtregeling die van toepassing is op de rechters van de Sąd Najwyższy, de gewone rechterlijke instanties en de administratieve rechterlijke instanties, alsook de procedureregels voor de controle van de voorwaarden voor de onafhankelijkheid van die rechters.

54      Bijgevolg kunnen deze bepalingen worden getoetst aan artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU in het kader van een beroep wegens niet-nakoming, en bijgevolg ook in het kader van voorlopige maatregelen die met name strekken tot opschorting van die bepalingen, die het Hof in dezelfde context op grond van artikel 279 VWEU heeft gelast.

55      In die omstandigheden is het Hof, anders dan de Republiek Polen betoogt, bevoegd om voorlopige maatregelen zoals de door de Commissie gevraagde maatregelen vast te stellen.

56      Wat vervolgens het argument van de Republiek Polen betreft dat de Commissie de in andere lidstaten bestaande regelingen betreffende de immuniteit van rechters, waarvan het niveau van bescherming van de onafhankelijkheid van rechters lager zou zijn dan het niveau dat de Poolse regeling verzekert, niet ter discussie heeft gesteld, volstaat het vast te stellen dat zowel het vermeende bestaan van regels die vergelijkbaar zijn met de litigieuze nationale bepalingen, of zelfs regels die de onafhankelijkheid van rechters minder beschermen dan deze bepalingen, als het feit dat de Commissie deze regels niet ter discussie heeft gesteld, niet van belang zijn voor de ontvankelijkheid van het onderhavige verzoek in kort geding (zie naar analogie beschikking van 17 december 2018, Commissie/Polen, C‑619/18 R, EU:C:2018:1021, punt 58).

57      Ten slotte kan de stelling van de Republiek Polen dat de toekenning van de door de Commissie gevraagde voorlopige maatregelen in strijd is met het beginsel van onafzetbaarheid van rechters niet worden aanvaard. Het volstaat vast te stellen dat deze maatregelen, indien zij worden gelast, namelijk niet tot gevolg hebben dat rechters van de Poolse rechterlijke instanties, met name die van de tuchtkamer en de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken, uit hun ambt worden ontzet, maar dat de toepassing van de litigieuze nationale bepalingen tijdelijk wordt opgeschort tot aan de uitspraak van het arrest van het Hof waarin de zaak ten gronde wordt beslecht (hierna: „eindarrest”).

58      In de tweede plaats voert de Republiek Polen aan dat het verzoek in kort geding van de Commissie niet-ontvankelijk is omdat de gevraagde voorlopige maatregelen er niet toe strekken de volle werking van het eindarrest te waarborgen.

59      Ten eerste herhaalt de Republiek Polen dat de Unie immers niet bevoegd is om zich te mengen in de werkzaamheden van de grondwettelijke organen van de lidstaten, daaronder begrepen de hoogste nationale rechterlijke instanties, en a fortiori niet bevoegd is om hun werking op te schorten, en stelt zij dat de gevraagde voorlopige maatregelen inbreuk maken op de soevereiniteit van deze lidstaat.

60      Ten tweede voert de Republiek Polen aan dat een deel van de gevraagde voorlopige maatregelen ertoe strekt het door de Commissie beoogde eindarrest ten uitvoer te leggen nog voordat dit arrest is gewezen.

61      In het bijzonder betoogt de Republiek Polen om te beginnen dat aan de tenuitvoerlegging van een dergelijk arrest geen enkel risico is verbonden. In dit verband merkt zij op dat zij, indien in het eindarrest de grieven in het beroep ten gronde worden toegewezen, verplicht zou zijn haar nationale recht in overeenstemming te brengen met de vereisten van het Unierecht. De Commissie heeft volgens haar evenwel niet aangetoond dat er een verband bestaat tussen de gevraagde voorlopige maatregelen en het vermogen van de Republiek Polen om te voldoen aan de krachtens artikel 260, lid 1, VWEU op haar rustende verplichting.

62      Vervolgens wijst de Republiek Polen erop dat de aanpassing van de litigieuze nationale bepalingen precies dezelfde wetgevingsmaatregelen zou vereisen, ongeacht of deze bepalingen van toepassing zijn tot de datum waarop het eindarrest wordt gewezen, zodat de toekenning van de gevraagde voorlopige maatregelen er niet toe bijdraagt de werking van het eindarrest te verzekeren.

63      Ten slotte voert de Republiek Polen aan dat de voorlopige maatregel die strekt tot opschorting van de gevolgen van de beslissingen van de tuchtkamer die zijn vastgesteld op grond van artikel 27, lid 1, punt 1a, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy en waarbij is toegestaan dat een strafrechtelijke procedure tegen een rechter wordt ingeleid of dat deze in voorlopige hechtenis wordt genomen, moet worden geacht kennelijk in strijd te zijn met het doel van een voorlopige maatregel, aangezien hiermee beoogd wordt gevolgen teweeg te brengen die verder gaan dan de verplichtingen die overeenkomstig artikel 260, lid 1, VWEU uit het eventuele eindarrest voortvloeien.

64      Dit betoog kan evenmin worden aanvaard.

65      Ten eerste volgt uit de in de punten 50 tot en met 55 van de onderhavige beschikking vermelde overwegingen namelijk dat het Hof niet alleen bevoegd is om kennis te nemen van een beroep wegens niet-nakoming, zoals het beroep ten gronde, dat ertoe strekt de verenigbaarheid van nationale bepalingen betreffende de organisatie van de rechtspraak in de lidstaten met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU te betwisten, zoals de tuchtregeling die van toepassing is op rechters die zich moeten uitspreken over Unierechtelijke vragen en over de bepalingen inzake de opheffing van de immuniteit van deze rechters, maar ook bevoegd is om in het kader van een dergelijk beroep krachtens artikel 279 VWEU voorlopige maatregelen te gelasten tot opschorting van de toepassing van dergelijke nationale bepalingen.

66      Anders dan de Republiek Polen betoogt, kan de toekenning van de door de Commissie gevraagde voorlopige maatregelen dientengevolge geen inbreuk maken op de soevereiniteit van deze lidstaat en bijgevolg evenmin een dergelijke doelstelling nastreven.

67      Ten tweede berusten de in de punten 60 tot en met 63 van de onderhavige beschikking aangevoerde argumenten van de Republiek Polen op een onjuiste opvatting van de doelstelling van de procedure in kort geding en in het bijzonder van de aard en de gevolgen van de door de Commissie gevraagde voorlopige maatregelen, alsook op verwarring tussen deze doelstelling en de draagwijdte van de maatregelen die nodig zijn om gevolg te geven aan een arrest houdende vaststelling van niet-nakoming krachtens artikel 258 VWEU.

68      Het is van belang te benadrukken dat de procedure in kort geding tot doel heeft de volle werking te waarborgen van de beslissing die zal worden gegeven in de hoofdzaak waarop de kortgedingprocedure betrekking heeft, teneinde een lacune in de door het Hof geboden rechtsbescherming te voorkomen. Een voorlopige maatregel tot opschorting van een nationale bepaling strekt er met name toe te voorkomen dat de onmiddellijke toepassing van deze nationale bepaling de door de verzoeker aangevoerde belangen op ernstige en onherstelbare wijze schaadt. Bijgevolg moet de noodzaak van een dergelijke maatregel enkel worden beoordeeld aan de hand van de waarschijnlijkheid dat ernstige en onherstelbare schade intreedt die in voorkomend geval zou voortvloeien uit de weigering om een dergelijke voorlopige maatregel te gelasten, indien het beroep ten gronde nadien zou slagen (zie in die zin arrest van 17 december 2018, Commissie/Polen, C‑619/18 R, EU:C:2018:1021, punten 60, 61 en 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69      Anders dan de Republiek Polen betoogt, houdt het feit dat er geen gevaar bestaat – gesteld dat dit is aangetoond – dat er geen gevaar bestaat dat deze lidstaat, indien het beroep ten gronde uiteindelijk wordt toegewezen, geen gevolg geeft aan het eindarrest, geen verband met het doel van de procedure in kort geding, met name in geval van een voorlopige maatregel tot opschorting van een nationale bepaling (zoals de maatregelen waarom de Commissie heeft verzocht). Dat feit is derhalve niet van invloed op de ontvankelijkheid van het onderhavige verzoek in kort geding.

70      Hetzelfde geldt voor de door de Republiek Polen aangevoerde omstandigheid dat de uitvoering van het eindarrest, indien het beroep ten gronde wordt toegewezen, voor deze lidstaat dezelfde verplichtingen zou omvatten, ongeacht of de door de Commissie gevraagde voorlopige maatregelen worden toegekend.

71      Een dergelijke omstandigheid valt namelijk niet alleen buiten het doel van de procedure in kort geding zoals beschreven in punt 68 van de onderhavige beschikking maar vloeit bovendien voort uit artikel 260, lid 1, VWEU, volgens hetwelk een lidstaat, indien het Hof vaststelt dat deze lidstaat een van de krachtens de Verdragen op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, gehouden is de maatregelen te nemen die nodig zijn om gevolg te geven aan het arrest van het Hof.

72      Ongeacht of de door de Commissie gevraagde voorlopige maatregelen door het Hof worden gelast, zou de Republiek Polen dus, ingeval het beroep ten gronde wordt toegewezen, ter uitvoering van het eindarrest overeenkomstig artikel 260, lid 1, VWEU verplicht zijn haar nationale recht aan te passen en de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de nationale rechterlijke instanties die deel uitmaken van haar stelsel van beroepsmogelijkheden voldoen aan de vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU.

73      Ten slotte vormt de vraag welke maatregelen moeten worden genomen om gevolg te geven aan een arrest waarin niet-nakoming wordt vastgesteld weliswaar niet het voorwerp van een krachtens artikel 258 VWEU gewezen arrest (arrest van 8 april 2014, Commissie/Hongarije, C‑288/12, EU:C:2014:237, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak), zoals de Republiek Polen in wezen opmerkt, maar anders dan deze lidstaat stelt, betekent deze omstandigheid niet dat de toekenning van een bepaalde voorlopige maatregel, zoals die waarbij de opschorting wordt gelast van artikel 27, lid 1, punt 1a, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy en van de gevolgen van de door de tuchtkamer op grond van deze bepaling gewezen beslissingen, gevolgen met zich brengt die verder gaan dan de verplichtingen die overeenkomstig artikel 260, lid 1, VWEU uit dit arrest voortvloeien en derhalve in strijd is met de doelstelling van een voorlopige maatregel.

74      Het volstaat vast te stellen dat aanvaarding van het betoog van de Republiek Polen de kortgedingprocedure in het kader van een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 258 VWEU volledig zou uithollen, aangezien het Hof in het niet-nakomingsarrest de betrokken lidstaat niet kan gelasten bepaalde maatregelen ter uitvoering van dat arrest te nemen (beschikking van de vicepresident van het Hof van 21 mei 2021, Tsjechië/Polen, C‑121/21 R, EU:C:2021:420, punt 30).

75      Uit een en ander volgt dat het verzoek om voorlopige maatregelen ontvankelijk is.

 Ten gronde

76      Artikel 160, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat verzoeken in kort geding een duidelijke omschrijving moeten bevatten van „het voorwerp van het geding en van de omstandigheden waaruit de spoedeisendheid van het verzoek blijkt, alsmede de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt”.

77      Voorlopige maatregelen kunnen door de kortgedingrechter slechts worden toegekend indien wordt aangetoond dat zij op het eerste gezicht feitelijk en rechtens gerechtvaardigd zijn (fumus boni juris) en spoedeisend zijn in die zin dat het ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade aan de belangen van de verzoeker noodzakelijk is dat zij reeds vóór de beslissing in de hoofdzaak worden gelast en effect sorteren. De kortgedingrechter weegt in voorkomend geval ook de betrokken belangen tegen elkaar af. Deze voorwaarden zijn cumulatief, zodat een verzoek om voorlopige maatregelen moet worden afgewezen wanneer aan een van deze voorwaarden niet wordt voldaan (beschikking van 8 april 2020, Commissie/Polen, C‑791/19 R, EU:C:2020:277, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

78      Derhalve moet worden nagegaan of met betrekking tot de gevraagde voorlopige maatregelen de in het vorige punt vermelde voorwaarden zijn vervuld. In dit verband dient achtereenvolgens de gegrondheid te worden beoordeeld van de verzoeken om voorlopige maatregelen in punt 38, eerste streepje, onder a) en b), d), e) en c), van de onderhavige beschikking.

 Voorlopige maatregelen in punt 38, eerste streepje, onder a) en b), van de onderhavige beschikking

–       Fumus boni juris

79      Volgens vaste rechtspraak van het Hof is aan de voorwaarde inzake fumus boni juris voldaan indien minstens één van de middelen die de om voorlopige maatregelen verzoekende partij ter ondersteuning van het beroep in de hoofdzaak heeft aangevoerd, op het eerste gezicht niet elke redelijke grond mist. Dit is met name het geval wanneer uit een van de aangevoerde middelen blijkt dat er sprake is van complexe juridische kwesties waarvan de oplossing niet voor de hand ligt en die dus een nader onderzoek verdienen dat niet door de kortgedingrechter kan worden verricht, maar in de procedure in de hoofdzaak dient te worden uitgevoerd, of wanneer het debat tussen de partijen wijst op een belangrijke juridische controverse waarvan de oplossing niet bij voorbaat vaststaat (beschikking van 8 april 2020, Commissie/Polen, C‑791/19 R, EU:C:2020:277, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80      In casu voert de Commissie aan dat de vierde grief van het beroep ten gronde, die betrekking heeft op de nationale bepalingen die het voorwerp zijn van de in punt 38, eerste streepje, onder a) en b), van de onderhavige beschikking genoemde voorlopige maatregelen, op het eerste gezicht niet elke redelijke grond mist, aangezien deze grief concreet is ontleend aan het feit dat de Republiek Polen, door aan de tuchtkamer (waarvan de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid niet zijn gewaarborgd) de bevoegdheid te verlenen om uitspraak te doen in zaken betreffende de toestemming om een strafrechtelijke procedure in te leiden tegen rechters of gerechtsassessoren of om hen in voorlopige hechtenis te nemen, in arbeids- en socialezekerheidszaken met betrekking tot rechters van de Sąd Najwyższy en in zaken over de pensionering van deze rechters, de verplichtingen niet is nagekomen die krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU op haar rusten.

81      In dit verband beroept de Commissie zich ten eerste op het feit dat de zaken die krachtens artikel 27, lid 1, punten 1a, 2 en 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy tot de bevoegdheid van de tuchtkamer behoren, een rechtstreekse invloed hebben op de status en de voorwaarden voor de ambtsvervulling van rechters, en ten tweede op de beoordelingen in de punten 52 tot en met 81 van de beschikking van 8 april 2020, Commissie/Polen (C‑791/19 R, EU:C:2020:277), en op de uitleggingsgegevens van het Hof in het arrest A. K., waaruit zou blijken dat de grief dat de tuchtkamer niet onafhankelijk en onpartijdig is, op het eerste gezicht niet elke redelijke grond mist.

82      Om na te gaan of in casu met betrekking tot de toekenning van de voorlopige maatregelen in punt 38, eerste streepje, onder a) en b), van de onderhavige beschikking is voldaan aan de voorwaarde van fumus boni juris, dient te worden benadrukt dat op grond van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, elke lidstaat met name moet verzekeren dat de instanties die als „rechterlijke instantie” in de zin van het Unierecht deel uitmaken van zijn stelsel van beroepsmogelijkheden en die derhalve in die hoedanigheid uitspraak kunnen doen over de toepassing of de uitlegging van het Unierecht, voldoen aan de vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden (arrest A.B., punt 112 en aldaar aangehaalde rechtspraak), zoals in herinnering is gebracht in punt 51 van de onderhavige beschikking.

83      Voor de garantie van deze bescherming is de instandhouding van de onafhankelijkheid van voornoemde instanties van het grootste belang, zoals wordt bevestigd door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, dat de toegang tot een „onafhankelijk” gerecht vermeldt als een van de vereisten voor het fundamentele recht op een doeltreffende voorziening in rechte (zie in die zin arrest van 18 mei 2021, Asociaţia „Forumul Judecătorilor Din România” e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, EU:C:2021:393, punt 194 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84      Dit vereiste van onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties, dat onlosmakelijk verbonden is met de taak van de rechter, behoort tot de kern van het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming en het grondrecht op een eerlijk proces, dat van het grootste belang is als waarborg voor de bescherming van alle door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten en tevens voor het behoud van de in artikel 2 VEU verankerde waarden die de lidstaten gemeen hebben, met name de rechtsstaat. In overeenstemming met het voor de werking van een rechtsstaat kenmerkende beginsel van de scheiding der machten moet met name worden gewaarborgd dat de rechterlijke macht onafhankelijk is ten opzichte van de wetgevende en de uitvoerende macht (arrest van 18 mei 2021, Asociaţia „Forumul Judecătorilor Din România” e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, EU:C:2021:393, punt 195 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

85      Volgens vaste rechtspraak zijn voor de krachtens Unierecht vereiste waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid regels nodig, onder andere met betrekking tot de samenstelling van de betrokken rechterlijke instanties en de benoeming, de ambtstermijn en de gronden voor verschoning, wraking en afzetting van hun leden. Die regels moeten geschikt zijn om bij de justitiabelen elke legitieme twijfel erover weg te nemen dat deze instanties zich niet laten beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig zijn ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen (arrest van 20 april 2021, Repubblika, C‑896/19, EU:C:2021:311, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

86      In dit verband is het van belang dat rechters worden behoed voor druk van buitenaf die hun onafhankelijkheid in gevaar zou kunnen brengen. De regels inzake het statuut van rechters en de uitoefening van hun rechterlijke taken moeten het in het bijzonder mogelijk maken om niet alleen elke rechtstreekse beïnvloeding – in de vorm van instructies – maar ook meer indirecte vormen van beïnvloeding die de beslissingen van de betrokken rechters zouden kunnen sturen, uit te sluiten en aldus te voorkomen dat deze rechters de indruk wekken niet onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving en een rechtsstaat bij de justitiabelen moet wekken (arrest van 18 mei 2021, Asociaţia „Forumul Judecătorilor Din România” e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, EU:C:2021:393, punt 197 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

87      In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat het vereiste inzake onafhankelijkheid van de rechters met name gebiedt dat het stelsel van tuchtregels voor personen met een rechterlijke taak de noodzakelijke waarborgen biedt om elk gevaar uit te sluiten dat dergelijke regels worden gebruikt als middel om politieke controle uit te oefenen op de inhoud van rechterlijke beslissingen. Regels waarbij zowel de gedragingen die tuchtrechtelijke vergrijpen opleveren als de concreet daarop toepasselijke sancties worden omschreven, waarbij wordt voorzien in de tussenkomst van een onafhankelijke instantie volgens een procedure waarmee de in de artikelen 47 en 48 van het Handvest neergelegde rechten, waaronder de rechten van de verdediging, volledig worden gewaarborgd en waarbij wordt voorzien in de mogelijkheid om in rechte op te komen tegen de beslissingen van de tuchtrechtelijke instanties, vormen in dat verband een geheel van essentiële waarborgen voor het behoud van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht (arrest van 18 mei 2021, Asociaţia „Forumul Judecătorilor Din România” e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, EU:C:2021:393, punt 198 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

88      Wanneer een lidstaat bijzondere voorschriften vaststelt inzake strafrechtelijke procedures tegen rechters, met name wat betreft het opheffen van de immuniteit van rechters in verband met de inleiding van een strafrechtelijke procedure, gebiedt het vereiste van onafhankelijkheid van rechters eveneens dat die bijzondere voorschriften, om bij de justitiabelen elke legitieme twijfel weg te nemen als bedoeld in de punten 85 en 86 van de onderhavige beschikking, worden gerechtvaardigd door objectieve en verifieerbare eisen in verband met een goede rechtsbedeling en dat zij, net als de regels inzake de tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van die rechters, de waarborgen bieden die nodig zijn om te verzekeren dat zowel de procedure met betrekking tot het opheffen van de immuniteit van rechters als de strafrechtelijke procedure niet kan worden gebruikt als middel om politieke controle uit te oefenen op de werkzaamheden van die rechters en dat zij de in de artikelen 47 en 48 van het Handvest neergelegde rechten volledig waarborgen (zie in die zin arrest van 18 mei 2021, Asociaţia „Forumul Judecătorilor Din România” e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, EU:C:2021:393, punt 213 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit dient te meer te gelden wanneer beslissingen waarbij de opheffing van de immuniteit van rechters wordt toegestaan in verband met de inleiding van een strafrechtelijke procedure tegen hen, gevolgen hebben voor de status of de voorwaarden voor de ambtsvervulling van de betrokken rechters.

89      Uit het voorgaande volgt dat de lidstaten, om te waarborgen dat de nationale rechterlijke instanties die deel uitmaken van hun stelsel van beroepsmogelijkheden voldoen aan de vereisten die inherent zijn aan daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden, waaronder het vereiste van onafhankelijkheid, en om te voldoen aan de verplichtingen die op hen rusten op grond van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, ervoor moeten zorgen dat de regeling met betrekking tot de status en de voorwaarden voor de uitoefening van de rechterlijke taken door deze rechterlijke instanties, met name de regeling inzake de opheffing van de immuniteit van rechters, het beginsel van onafhankelijkheid van rechters eerbiedigt, door in het bijzonder te waarborgen dat de beslissingen in het kader van deze regeling worden genomen of getoetst door een rechterlijke instantie die zelf voldoet aan de waarborgen die inherent zijn aan daadwerkelijke rechtsbescherming (zie naar analogie beschikking van 8 april 2020, Commissie/Polen C‑791/19 R, EU:C:2020:277, punt 35).

90      In casu dient, ten eerste, te worden vastgesteld dat de zaken betreffende het arbeids- en socialezekerheidsrecht met betrekking tot de rechters van de Sąd Najwyższy en de zaken betreffende de pensionering van deze rechters, die op grond van artikel 27, lid 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy onder de bevoegdheid vallen van de tuchtkamer, niet alleen betrekking kunnen hebben op de toepassing van het Unierecht maar ook op de status en de voorwaarden voor de uitoefening van de rechterlijke taken van deze rechters, zoals de Commissie heeft opgemerkt.

91      Ten tweede hebben de beslissingen betreffende de opheffing van de immuniteit van rechters van de Sąd Najwyższy en de gewone rechterlijke instanties in verband met de inleiding van een strafrechtelijke procedure tegen hen tot gevolg dat rechters worden geschorst voor wellicht onbepaalde tijd en hun bezoldiging voor dezelfde periode met 25 % tot 50 % wordt verlaagd, zoals de Commissie heeft aangevoerd zonder door de Republiek Polen te zijn tegengesproken. Derhalve hebben de zaken betreffende de toestemming om een strafrechtelijke procedure in te leiden tegen rechters en gerechtsassessoren of om hen in voorlopige hechtenis te nemen, die onder de bevoegdheid vallen van de tuchtkamer op grond van artikel 27, lid 1, punt 1a, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, betrekking op de status en de voorwaarden voor de uitoefening van de taken van de rechters van de Sąd Najwyższy en de gewone rechterlijke instanties.

92      Overeenkomstig de in punt 89 van de onderhavige beschikking vermelde rechtspraak moet de Republiek Polen, om te voldoen aan de verplichtingen die krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU op haar rusten, er derhalve voor zorgen dat de bevoegdheid om uitspraak te doen in zaken als bedoeld in artikel 27, lid 1, punten 1a, 2 en 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy wordt verleend aan een instantie die voldoet aan de vereisten die inherent zijn aan daadwerkelijke rechtsbescherming, waaronder het vereiste van onafhankelijkheid.

93      De vierde grief van het beroep ten gronde werpt dus de vraag op of de tuchtkamer aan deze vereisten voldoet.

94      In dit verband is het van belang eraan te herinneren dat het Hof in het arrest A. K. de omvang heeft bepaald van de vereisten inzake onafhankelijkheid en onpartijdigheid in het kader van juist een orgaan als de tuchtkamer.

95      Wat ten eerste de voorwaarden betreft waaronder de rechters binnen de tuchtkamer worden benoemd, heeft het Hof, na erop te hebben gewezen dat deze rechters worden benoemd door de president van de Republiek Polen op voordracht van de KRS, in de punten 137 en 138 van het arrest A. K. – met name op grond van de punten 115 en 116 van het arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy) (C‑619/18, EU:C:2019:531) – geoordeeld dat de betrokkenheid van de KRS bij deze benoemingsprocedure er weliswaar toe kan bijdragen dat die procedure objectief verloopt doordat de speelruimte van de president van de Republiek Polen bij de uitoefening van de aan hem verleende bevoegdheid wordt beperkt, maar dat dit alleen geldt indien met name is voldaan aan de voorwaarde dat de KRS zelf voldoende onafhankelijk is van de wetgevende en de uitvoerende macht alsook van de president van de Republiek Polen. Dienaangaande heeft het Hof in de punten 142 tot en met 145 van het arrest A. K., aan de hand van de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens, gewezen op elementen die, als geheel genomen, twijfel kunnen doen ontstaan over de onafhankelijkheid van een orgaan als de KRS (zie eveneens beschikking van 8 april 2020, Commissie/Polen, C‑791/19 R, EU:C:2020:277, punten 68 en 69).

96      Ten tweede heeft het Hof, los van de voorwaarden waaronder de rechters van de tuchtkamer zijn benoemd en de rol van de KRS in dit verband, in de punten 147 tot en met 151 van het arrest A. K. andere elementen aangehaald die de tuchtkamer directer kenmerken, en in punt 152 van dat arrest geoordeeld dat elk van die omstandigheden op zich en afzonderlijk beschouwd weliswaar niet van dien aard is dat daardoor twijfel ontstaat over de onafhankelijkheid van die instantie, maar dat anders kan zijn bij een combinatie ervan, temeer nog indien het onderzoek betreffende de KRS een gebrek aan onafhankelijkheid van de KRS ten opzichte van de wetgevende en de uitvoerende macht aan het licht brengt (zie eveneens beschikking van 8 april 2020, Commissie/Polen, C‑791/19 R, EU:C:2020:277, punt 71).

97      In het licht van de door het Hof verstrekte uitleggingsgegevens in het arrest A. K. en de uitspraak van 5 december 2019 van de kamer voor arbeidszaken naar aanleiding van dit arrest kan op het eerste gezicht niet worden uitgesloten dat de tuchtkamer niet voldoet aan het vereiste inzake onafhankelijkheid van de rechters dat voortvloeit uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU (zie in die zin beschikking van 8 april 2020, Commissie/Polen, C‑791/19 R, EU:C:2020:277, punt 77).

98      Zonder in dit stadium uitspraak te doen over de gegrondheid van de argumenten die partijen in het kader van de vierde grief van het beroep ten gronde hebben aangevoerd, hetgeen tot de uitsluitende bevoegdheid van de rechter in de hoofdzaak behoort, moet dientengevolge tot de slotsom worden gekomen dat de argumenten die de Commissie in het kader van deze grief heeft aangevoerd, gelet op de door haar aangedragen gegevens, de in de punten 82 tot en met 89 van de onderhavige beschikking vermelde rechtspraak en de met name in het arrest A. K. verstrekte uitleggingsgegevens, op het eerste gezicht niet elke redelijke grond missen in de zin van de in de punt 79 van de onderhavige beschikking aangehaalde rechtspraak.

99      Aan deze slotsom kan niet worden afgedaan door de argumenten die de Republiek Polen heeft aangevoerd.

100    In de eerste plaats betoogt de Republiek Polen namelijk dat de vierde grief van het beroep ten gronde, gelet op de recentste rechtspraak van het Hof betreffende de vereisten inzake het recht op een doeltreffende voorziening in rechte in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU – met name de arresten van 9 juli 2020, Land Hessen (C‑272/19, EU:C:2020:535), en 20 april 2021 Repubblika (C‑896/19, EU:C:2021:311); beschikking van de vicepresident van het Hof van 10 september 2020, Raad/Sharpston [C‑424/20 P(R), niet gepubliceerd, EU:C:2020:705], en beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 6 oktober 2020, Sharpston/Raad en Conferentie van vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten (T‑180/20, niet gepubliceerd, EU:T:2020:473) – moet worden afgewezen. Uit deze rechtspraak blijkt namelijk dat de verplichting van de lidstaten om de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht te waarborgen, die uit deze bepaling van het VWEU voortvloeit, zich niet verzet tegen procedures voor de benoeming van rechters door politici, procedures waarbij de vertegenwoordigers van de rechters niet betrokken zijn en die niet aan rechterlijke toetsing zijn onderworpen.

101    Ten eerste wordt, anders dan de Republiek Polen betoogt, in de arresten van 9 juli 2020, Land Hessen (C‑272/19, EU:C:2020:535), en 20 april 2021, Repubblika (C‑896/19, EU:C:2021:311), enkel de eerdere rechtspraak van het Hof toegepast, met name de aan het arrest A. K. ontleende rechtsbeginselen. Ten tweede is in de beschikking van 10 september 2020, Raad/Sharpston [C‑424/20 P(R), niet gepubliceerd, EU:C:2020:705], alleen vastgesteld dat een beroep tegen een besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten op het eerste gezicht kennelijk niet-ontvankelijk is wanneer een dergelijk besluit niet vatbaar is voor een wettigheidscontrole door het Hof krachtens artikel 263 VWEU omdat het niet afkomstig is van een instelling, een orgaan of een instantie van de Unie, een vaststelling die is bevestigd door de beschikking van 16 juni 2021, Sharpston/Raad en Conferentie van vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten (C‑684/20 P, niet gepubliceerd, EU:C:2021:486), die is gegeven in hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht van 6 oktober 2020, Sharpston/Raad en Conferentie van vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten (T‑180/20, niet gepubliceerd, EU:T:2020:473).

102    Bijgevolg kan de in punt 100 van de onderhavige beschikking vermelde rechtspraak niet afdoen aan het bestaan van fumus boni juris met betrekking tot de vierde grief van het beroep ten gronde.

103    In de tweede plaats voert de Republiek Polen aan dat het arrest A. K. niet relevant is wat de vraag betreft of de vierde grief van het beroep ten gronde op het eerste gezicht niet elke redelijke grond mist, omdat dit arrest is gewezen in een specifieke feitelijke context.

104    Het Hof heeft in het arrest A. K. weliswaar niet vastgesteld dat de betrokken Poolse wetgeving niet in overeenstemming was met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, en heeft het aan de verwijzende rechter overgelaten om de beoordelingen daartoe te verrichten, maar het is in dit verband van belang in herinnering te brengen dat de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU een procedure van rechtstreekse samenwerking is tussen het Hof en de rechterlijke instanties van de lidstaten. In het kader van deze procedure, die is gebaseerd op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof, behoort elke beoordeling van de feiten van de zaak tot de bevoegdheid van de nationale rechter, die – gelet op de bijzonderheden van het geval – zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de aan het Hof voorgelegde vragen dient te beoordelen, terwijl het Hof uitsluitend bevoegd is om zich op basis van de door de nationale rechter vermelde feiten uit te spreken over de uitlegging of de geldigheid van een Uniebepaling (arresten van 25 oktober 2017, Polbud – Wykonawstwo, C‑106/16, EU:C:2017:804, punt 27; 30 mei 2018, Dell’Acqua, C‑370/16, EU:C:2018:344, punt 31, en 20 april 2021, Repubblika, C‑896/19, EU:C:2021:311, punt 28).

105    In deze context moet, wat de taak van het Hof betreft, een onderscheid worden gemaakt naargelang het is aangezocht met een verzoek om een prejudiciële beslissing dan wel met een beroep wegens niet-nakoming. In het kader van een beroep wegens niet-nakoming moet het Hof namelijk toetsen of de door de Commissie of een andere dan de betrokken lidstaat ter discussie gestelde nationale maatregel of praktijk in algemene zin in strijd is met het Unierecht, zonder dat sprake hoeft te zijn van een geding bij de nationale rechters waarin dat aan de orde is. In een prejudiciële procedure daarentegen heeft het Hof de taak om de verwijzende rechter bij te staan bij de beslechting van het bij hem aanhangige concrete geding (arresten van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 47, en 20 april 2021, Repubblika, C‑896/19, EU:C:2021:311, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

106    Er zij eveneens aan herinnerd dat het weliswaar niet aan het Hof staat om zich in het kader van een prejudiciële procedure uit te spreken over de verenigbaarheid van bepalingen van nationaal recht met het Unierecht, maar dat het Hof daarentegen wel bevoegd is om de verwijzende rechter alle uitleggingsgegevens met betrekking tot dit recht te verschaffen die deze in staat stellen die verenigbaarheid te beoordelen bij de beslechting van het bij hem aanhangige geding (arresten van 26 januari 2010, Transportes Urbanos y Servicios Generales, C‑118/08, EU:C:2010:39, punt 23, en 20 april 2021, Repubblika, C‑896/19, EU:C:2021:311, punt 30).

107    In overeenstemming met deze rechtspraak heeft het Hof in punt 132 van het arrest A. K. opgemerkt dat het zijn onderzoek heeft beperkt tot het Unierecht en de verwijzende rechter een nuttige uitlegging hiervan heeft verschaft. Voor de beslechting van de bij hem aanhangige gedingen dient de verwijzende rechter zelf te beoordelen, in het licht van de door het Hof verstrekte uitleggingsgegevens, of de Poolse wetgeving verenigbaar is met het Unierecht (zie eveneens beschikking van 8 april 2020, Commissie/Polen C‑791/19 R, EU:C:2020:277, punt 75).

108    Voor zover de bedoelde gegevens hoofdzakelijk betrekking hebben op de bevoegdheden van de tuchtkamer, de samenstelling van die kamer, de voorwaarden voor en wijze van benoeming van haar leden, en haar mate van autonomie binnen de Sąd Najwyższy kan de relevantie ervan niet worden beperkt tot de specifieke feitelijke omstandigheden van het arrest van de Sąd Najwyższy van 5 december 2019 (beschikking van 8 april 2020, Commissie/Polen, C‑791/19 R, EU:C:2020:277, punt 76).

109    Het argument van de Republiek Polen dat het arrest A. K. niet relevant is voor de beoordeling of de vierde grief van het beroep ten gronde op het eerste gezicht niet elke redelijke grond mist, kan derhalve niet slagen.

110    In de derde plaats betoogt de Republiek Polen dat er in andere lidstaten regels bestaan die vergelijkbaar zijn met die in de Republiek Polen voor de procedure van de benoeming van rechters bij de hoogste nationale rechterlijke instanties. In dit verband wijst de Republiek Polen, ten eerste, op de regelingen in Tsjechië, Duitsland, Ierland, Litouwen, Malta en Oostenrijk, op grond waarvan de selectie van deze rechters uitsluitend of hoofdzakelijk wordt toevertrouwd aan personen die de uitvoerende of wetgevende macht uitoefenen, en ten tweede, op de regelingen in België, Denemarken en Frankrijk, op grond waarvan vertegenwoordigers van de rechterlijke macht worden betrokken bij de benoemingsprocedure van de rechters van de hoogste rechterlijke instanties, zonder dat zij evenwel een beslissende invloed uitoefenen op de selectie van deze rechters. Voorts noemt de Republiek Polen, met name wat de benoemingsprocedure van de KRS betreft, eveneens de Spaanse regeling en verwijst zij naar de voorwaarden voor de benoeming van de leden van de Consejo General del Poder Judicial (nationale raad voor de rechterlijke macht, Spanje). Volgens de Republiek Polen toont het feit dat de Commissie deze nationale regelingen niet ter discussie heeft gesteld, aan dat de grief van deze instelling dat de tuchtkamer niet onafhankelijk is, ongegrond is.

111    In dit verband kan echter worden volstaan met erop te wijzen dat de Republiek Polen zich voor de onderhavige procedure niet met succes op het vermeende bestaan van met de nationale bepalingen vergelijkbare regels als bedoeld in de vierde grief van het beroep ten gronde kan beroepen om aan te tonen dat de voorwaarde inzake fumus boni juris, wat deze grief betreft, niet is vervuld (beschikking van 17 december 2018, Commissie/Polen, C‑619/18 R, EU:C:2018:1021, punt 58).

112    In de vierde en laatste plaats verwijst de Republiek Polen naar de kenmerken van de regeling voor de benoeming van de rechters van de Sąd Najwyższy en naar die van de procedure voor de benoeming van de leden van de KRS (het orgaan dat betrokken is bij de benoeming van deze rechters), om aan te tonen dat deze regeling voldoet aan het vereiste van onafhankelijkheid van die rechters.

113    Met name gelet op de door het Hof in het arrest A. K. verstrekte uitleggingsgegevens, kan op basis van deze argumenten niet worden vastgesteld dat de vierde grief van het beroep ten gronde op het eerste gezicht elke redelijke grond mist.

114    Gelet op een en ander dient tot de slotsom te worden gekomen dat met betrekking tot de toekenning van de voorlopige maatregelen in punt 38, eerste streepje, onder a) en b), van de onderhavige beschikking aan de voorwaarde inzake fumus boni juris is voldaan.

–       Spoedeisendheid

115    Zoals in punt 68 van de onderhavige beschikking in herinnering is gebracht, heeft de procedure in kort geding, volgens vaste rechtspraak van het Hof, tot doel de volle werking van de toekomstige definitieve beslissing te waarborgen, teneinde een lacune in de door het Hof geboden rechtsbescherming te voorkomen. Om dit doel te bereiken, moet de spoedeisendheid worden beoordeeld aan de hand van de vraag of een voorlopige beslissing noodzakelijk is om te voorkomen dat de partij die om de voorlopige bescherming verzoekt ernstige en onherstelbare schade lijdt. Het staat aan deze partij om te bewijzen dat zij een dergelijke schade zal lijden indien zij de uitkomst van de procedure in de hoofdzaak moet afwachten. Om het bestaan van een dergelijke ernstige en onherstelbare schade aan te tonen, hoeft niet met absolute zekerheid te worden aangetoond dat er schade zal optreden. Het is voldoende dat deze schade met een voldoende mate van waarschijnlijkheid voorzienbaar is (beschikking van 8 april 2020, Commissie/Polen, C‑791/19 R, EU:C:2020:277, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

116    Bovendien moet de kortgedingrechter, uitsluitend voor de beoordeling van de spoedeisendheid en zonder dat dit een standpuntbepaling ten aanzien van de gegrondheid van de door de verzoeker in kort geding in de hoofdzaak geformuleerde grieven impliceert, ervan uitgaan dat deze grieven kunnen worden aanvaard. De ernstige en onherstelbare schade waarvan het waarschijnlijke intreden moet worden aangetoond, is immers de schade die in voorkomend geval zou voortvloeien uit de weigering van toekenning van de gevraagde voorlopige maatregelen indien het beroep in de hoofdzaak zou slagen (beschikking van 8 april 2020, Commissie/Polen, C‑791/19 R, EU:C:2020:277, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

117    Dientengevolge moet het Hof in casu, voor de beoordeling van de spoedeisendheid, ervan uitgaan dat de nationale bepalingen bedoeld in de vierde grief van het beroep ten gronde de bevoegdheid om uitspraak te doen in arbeids- en socialezekerheidszaken met betrekking tot rechters van de Sąd Najwyższy, in zaken over de pensionering van deze rechters en in zaken betreffende de toestemming om een strafrechtelijke procedure in te leiden tegen de rechters of gerechtsassessoren of om hen in voorlopige hechtenis te nemen, kunnen verlenen aan een instantie waarvan de onafhankelijkheid niet kan worden gegarandeerd, en deze bepalingen aldus in strijd kunnen zijn met de verplichting die krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, op de Republiek Polen rust om ervoor te zorgen dat de nationale rechterlijke instanties die deel uitmaken van haar stelsel van beroepsmogelijkheden voldoen aan de vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden.

118    Voorts dient voor deze beoordeling rekening te worden gehouden met het feit dat de tuchtkamer reeds een aanvang heeft gemaakt met haar werkzaamheden in het kader van de zaken bedoeld in artikel 27, lid 1, punten 1a, 2 en 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy.

119    Bovendien is het eveneens van belang om, met name wat betreft zaken over verzoeken om toestemming om een strafrechtelijke procedure in te leiden tegen rechters of gerechtsassessoren of om hen in voorlopige hechtenis te nemen, rekening te houden met het feit, in de eerste plaats, dat bij de tuchtkamer in de periode van 14 februari 2020 – de datum van inwerkingtreding van de wijzigingswet – tot en met 15 maart 2021 meer dan 40 verzoeken zijn ingediend, waaronder een die de president van de kamer voor arbeidszaken betrof, en dat sinds 5 november 2020 meer dan 20 verzoeken reeds zijn onderzocht, zoals de Commissie heeft opgemerkt en door de Republiek Polen niet is weersproken. In de tweede plaats is het aantal verzoeken betreffende de rechters van de Sąd Najwyższy tijdens de weken voorafgaand aan het instellen van het beroep ten gronde gestegen, met name door de indiening op 16 maart 2021 door de Prokuratura Krajowa (nationaal openbaar ministerie, Polen) van verzoeken om toestemming om een strafrechtelijke procedure in te leiden tegen drie rechters van de strafkamer van de Sąd Najwyższy. In de derde plaats heeft de tuchtkamer meer dan twaalf beslissingen genomen waarbij toestemming is verleend om strafrechtelijke procedures in te leiden tegen rechters, rechters te schorsen en hun bezoldiging gedurende hun schorsing met 25 % tot 50 % te verlagen.

120    In deze context moet worden onderzocht of de toepassing van de in de vierde grief van het beroep ten gronde bedoelde nationale bepalingen en de handhaving van de gevolgen van de beslissingen van de tuchtkamer op grond van artikel 27, lid 1, punt 1a, van de gewijzigde wet van de Sąd Najwyższy ernstige en onherstelbare schade kunnen veroorzaken voor de rechtsorde van de Unie, zoals de Commissie betoogt.

121    Volgens de in de punten 88 en 89 van de onderhavige beschikking vermelde rechtspraak kan het feit dat het onderzoek van de arbeids- en socialezekerheidszaken met betrekking tot rechters van de Sąd Najwyższy, de zaken over de pensionering van deze rechters en de zaken betreffende de toestemming om een strafrechtelijke procedure in te stellen tegen de rechters of gerechtsassessoren of om hen in voorlopige hechtenis te nemen vanwege de toepassing van de nationale bepalingen bedoeld in de vierde grief van het beroep ten gronde tot aan de uitspraak van het eindarrest wordt verricht door een instantie, te weten de tuchtkamer, waarvan de onafhankelijkheid niet kan worden gewaarborgd, gedurende deze periode de onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy en de gewone rechterlijke instanties ondermijnen.

122    Zoals de Commissie heeft opgemerkt en overigens uit de rechtspraak van het Hof volgt, kan het enkele vooruitzicht dat de rechters van de Sąd Najwyższy en de gewone rechterlijke instanties het risico lopen dat verzoeken betreffende de opheffing van hun immuniteit teneinde een strafrechtelijke procedure tegen hen in te stellen worden onderzocht door een instantie waarvan de onafhankelijkheid niet kan worden gewaarborgd, namelijk hun eigen onafhankelijkheid in gevaar brengen, gelet op de gevolgen die de opheffing van de immuniteit teweeg kan brengen voor de betrokken rechters, te weten dat ze voor onbepaalde tijd worden geschorst en dat hun bezoldiging eveneens voor onbepaalde tijd met 25 % tot 50 % wordt verlaagd (zie naar analogie beschikking van 8 april 2020 Commissie/Polen, C‑791/19 R, EU:C:2020:277, punt 90).

123    Evenzo kan het enkele feit dat het onderzoek van zaken die van invloed zijn op de status en de arbeidsvoorwaarden van de rechters van de Sąd Najwyższy, zoals arbeids- en socialezekerheidszaken en zaken over hun pensionering, wordt toevertrouwd aan een instantie waarvan de onafhankelijkheid niet kan worden gewaarborgd, bij de justitiabelen twijfel doen rijzen over de vraag of deze rechters onafhankelijk zijn.

124    Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat het feit dat de onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy, vanwege de toepassing van een nationale bepaling die het voorwerp is van een beroep wegens niet-nakoming, mogelijk tot aan de uitspraak van het arrest op dit beroep niet kan worden gewaarborgd, kan leiden tot ernstige en onherstelbare schade voor de rechtsorde van de Unie en dus tot aantasting van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan het Unierecht en van de in artikel 2 VEU genoemde waarden waarop de Unie is gegrondvest, met name de rechtsstaat (zie in die zin beschikking van 8 april 2020, Commissie/Polen, C‑791/19 R, EU:C:2020:277, punt 92 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

125    Uit het voorgaande volgt dat de toepassing van de nationale bepalingen bedoeld in de vierde grief van het beroep ten gronde kan leiden tot ernstige en onherstelbare schade voor de rechtsorde van de Unie, omdat in deze bepalingen de bevoegdheid om uitspraak te doen in de arbeids- en socialezekerheidszaken met betrekking tot rechters van de Sąd Najwyższy, in zaken over de pensionering van deze rechters en in zaken betreffende de toestemming om een strafrechtelijke procedure in te leiden tegen de rechters of gerechtsassessoren van het Poolse gerechtelijk apparaat of om hen in voorlopige hechtenis te nemen, wordt opgedragen aan de tuchtkamer, waarvan de onafhankelijkheid niet kan worden gewaarborgd, zoals de Commissie heeft betoogd.

126    Tot slot, indien de onafhankelijkheid van de rechters van de Sąd Najwyższy en de gewone rechterlijke instanties kan worden ondergraven alleen al door het vooruitzicht dat zij het risico lopen dat verzoeken betreffende de opheffing van hun immuniteit met het oog op de eventuele instelling van een strafrechtelijke procedure tegen hen worden onderzocht door een instantie waarvan de onafhankelijkheid niet kan worden gewaarborgd, zoals de tuchtkamer, doet het feit dat deze instantie beslist omtrent de opheffing van de immuniteit van de rechters – met het gevolg dat de betrokken rechters worden geschorst en hun bezoldiging wordt verlaagd – des te meer twijfels rijzen over de vraag of rechters van de Sąd Najwyższy en de gewone rechterlijke instanties die niet door dergelijke beslissingen worden getroffen, zich niet laten beïnvloeden door invloeden of factoren van buitenaf die hun beslissingen kunnen sturen en ertoe kunnen leiden dat deze rechters niet de indruk geven onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving en in een rechtsstaat bij de justitiabelen moet wekken.

127    Derhalve kan het feit dat de onafhankelijkheid van de rechters van de Sąd Najwyższy en de gewone rechterlijke instanties op wie deze beslissingen niet van toepassing zijn, tot aan de uitspraak van het eindarrest niet kan worden gewaarborgd, leiden tot ernstige en onherstelbare schade van het Unierecht wegens de handhaving van de gevolgen van de beslissingen van de tuchtkamer waarbij toestemming is verleend om een strafrechtelijke procedure in te stellen tegen een rechter, temeer daar de uitoefening van de rechterlijke functie gedurende die periode uitsluitend aan deze rechters toekomt.

128    Zoals de Commissie heeft opgemerkt, kan een dergelijk risico alleen worden vermeden door ervoor te zorgen dat de rechters die door deze beslissingen worden betroffen, de status, rechten en voorwaarden voor de uitoefening van hun functies terugkrijgen die zij hadden voordat deze beslissingen werden genomen.

129    In die omstandigheden dient te worden geoordeeld dat de Commissie heeft aangetoond dat de toepassing van de nationale bepalingen waarop de vierde grief van het beroep ten gronde betrekking heeft en de handhaving van de gevolgen van de beslissingen waarbij toestemming wordt verleend om een strafrechtelijke procedure in te stellen tegen rechters van het Poolse gerechtelijk apparaat, ernstige en onherstelbare schade kunnen opleveren voor de rechtsorde van de Unie, indien de in punt 38, eerste streepje, onder a) en b), van de onderhavige beschikking genoemde voorlopige maatregelen worden geweigerd.

130    De argumenten die de Republiek Polen aanvoert om aan te tonen dat er geen sprake is van spoedeisendheid, kunnen aan deze beoordeling niet afdoen.

131    In de eerste plaats betoogt de Republiek Polen dat de Commissie lange tijd geen stappen meer heeft ondernomen om een einde te maken aan de gestelde niet-nakoming in het kader van de vierde grief van het beroep ten gronde, aangezien de tuchtkamer al sinds de vaststelling van de wet inzake de Sąd Najwyższy, en niet pas sinds de vaststelling van de wijzigingswet, bevoegd is om uitspraak te doen in zaken als bedoeld in artikel 27, lid 1, punten 1a, 2 en 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy.

132    De punten 2 en 3 van artikel 27, lid 1, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy waren namelijk al opgenomen in de wet inzake de Sąd Najwyższy. In punt 1a zijn de bevoegdheden van de tuchtkamer om uitspraak te doen in zaken met betrekking tot de toestemming om een strafrechtelijke procedure in te leiden tegen de rechters of gerechtsassessoren of om hen in voorlopige hechtenis te nemen, die voortvloeien uit andere bepalingen van de wet inzake de Sąd Najwyższy, volgens de Republiek Polen enkel uitgebreid tot de procedure in eerste aanleg voor zaken die betrekking hebben op rechters en gerechtsassessoren van de gewone rechterlijke instanties.

133    Wat betreft de bevoegdheid van de tuchtkamer in de zaken bedoeld in artikel 27, lid 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, bieden de door het Hof in het arrest A. K. verstrekte uitleggingsgegevens voorts de mogelijkheid om elk risico op ernstige en onherstelbare schade die voortvloeit uit de toepassing van deze bepaling uit te sluiten. Indien in het licht van deze uitleggingselementen wordt geconcludeerd dat het recht op een onafhankelijke rechterlijke instantie bij een onderzoek door de tuchtkamer van een van deze zaken niet kan worden gewaarborgd, is het namelijk mogelijk de bepalingen waarbij de tuchtkamer de bevoegdheid wordt verleend om in deze zaak uitspraak te doen, op grond van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest buiten toepassing te laten en de zaak te verwijzen naar een andere rechterlijke instantie die zonder deze bepalingen bevoegd zou zijn.

134    In dit verband dient om te beginnen te worden opgemerkt dat de Commissie de Republiek Polen op 29 april 2020, te weten vier maanden na de vaststelling van deze wet na een wetgevingsprocedure van slechts acht dagen, een eerste aanmaningsbrief betreffende de wijzigingswet heeft gezonden zoals uit de punten 29 tot en met 37 van de onderhavige beschikking volgt. Gelet op het feit dat de wijzigingswet niet alleen de wet inzake de Sąd Najwyższy, maar ook andere wetten heeft gewijzigd, zoals met name de wet betreffende de gewone rechterlijke instanties en de wet betreffende de administratieve rechterlijke instanties, kan een termijn van vier maanden om alle bij de wijzigingswet ingevoerde wijzigingen en de verenigbaarheid ervan met het Unierecht te onderzoeken en om de gevolgen ervan te beoordelen, niet als onredelijk worden beschouwd. Bovendien blijkt uit de chronologische volgorde van de schriftelijke uitwisseling tussen de Commissie en de Republiek Polen, die heeft plaatsgevonden in de periode tussen deze aanmaningsbrief en de instelling van het beroep ten gronde, niet dat deze instelling te weinig heeft ondernomen om de gestelde niet-nakoming te doen vaststellen.

135    Wat betreft, vervolgens, de bij artikel 27, lid 1, punt 1a, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy aan de tuchtkamer toegekende bevoegdheid, heeft de Republiek Polen in haar schriftelijke opmerkingen niet betwist dat deze bepaling bij de wijzigingswet is ingevoerd en de door de Commissie verstrekte gegevens bevestigd, zowel met betrekking tot het aantal verzoeken tot opheffing van de gerechtelijke immuniteit die bij de tuchtkamer in de periode van 14 februari 2020 tot en met 15 maart 2021 zijn ingediend, als met betrekking tot het aantal verzoeken dat deze kamer sinds 5 november 2020 heeft onderzocht, zoals in punt 119 van de onderhavige beschikking in herinnering is gebracht.

136    Het is juist dat de Republiek Polen de conclusie betwist die de Commissie uit deze gegevens heeft getrokken, te weten dat de werkzaamheden van de tuchtkamer op grond van artikel 27, lid 1, punt 1a, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy zijn toegenomen in de maanden die voorafgingen aan de instelling van het beroep ten gronde en het onderhavige verzoek in kort geding, hetgeen volgens de Commissie aantoont dat er sprake is van spoedeisendheid. De Republiek Polen wijst er namelijk op dat een bepaalde rechterlijke instantie waaraan bij wet de bevoegdheid is toegekend om kennis te nemen van een nieuwe categorie zaken, eerst een onderzoek naar deze zaken moet instellen, zodat het aantal ter zake gegeven beslissingen in eerste instantie noodzakelijkerwijs gering is. Deze lidstaat concludeert dat redelijkerwijs niet kan worden gesteld dat de werkzaamheden van de tuchtkamer zijn toegenomen op grond van het enkele feit dat de tuchtkamer na de vaststelling van de wijzigingswet in de periode van 5 november 2020 tot en met 15 maart 2021 meer beslissingen heeft gegeven dan in de periode van 14 februari 2020 tot en met 5 november 2020.

137    De Republiek Polen spreekt met deze bewering echter niet alleen haar eigen stelling tegen dat de tuchtkamer al meer dan drie jaar uitspraak doet in zaken zoals bedoeld in artikel 27, lid 1, punt 1a, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, maar toont hiermee eveneens aan dat de werkzaamheden van de tuchtkamer met betrekking tot de vaststelling van beslissingen op grond van deze bepaling omvangrijker waren in de periode voorafgaand aan de instelling van het beroep wegens niet-nakoming dan in de periode onmiddellijk na de inwerkingtreding van de wijzigingswet.

138    Ten slotte kan de Republiek Polen zich – om aan te tonen dat er geen sprake is van spoedeisendheid – niet met succes beroepen op het feit dat artikel 27, lid 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy reeds in de wet inzake de Sąd Najwyższy was opgenomen, noch op het feit dat in het arrest A. K. de mogelijkheid wordt geboden om het risico te beperken dat ernstige en onherstelbare schade optreedt als gevolg van de toepassing van deze bepaling. Bij de wijzigingswet zijn namelijk een aantal bepalingen ingevoerd die de Commissie in het kader van het beroep ten gronde betwist, onder meer omdat zij de nationale rechterlijke instanties beletten de uit dat arrest voortvloeiende beginselen toe te passen en de werking van dat arrest voor die doeleinden derhalve sinds de inwerkingtreding van de wijzigingswet ondermijnen.

139    In de tweede plaats betoogt de Republiek Polen dat de rechtsbedeling geen schade kan ondervinden doordat de immuniteit van een rechter tegen wie bewijs bestaat dat hij een strafbaar feit heeft gepleegd, is opgeheven en strafrechtelijke vervolging tegen hem kan worden ingesteld. Volgens de Republiek Polen is er geen risico dat een dergelijke schade optreedt, temeer daar de strafrechtelijke procedure na een beslissing tot opheffing van de immuniteit niet voor de tuchtkamer maar voor de strafkamer plaatsvindt.

140    In dit verband kan echter worden volstaan met erop te wijzen dat het risico dat ernstige en onherstelbare schade optreedt, niet voortvloeit uit het feit dat de immuniteit van rechters van het Poolse gerechtelijk apparaat kan worden opgeheven om tegen hen een strafrechtelijke procedure in te leiden, maar uit het feit dat dergelijke beslissingen worden gegeven door een instantie waarvan de onafhankelijkheid niet kan worden gewaarborgd, zoals uit de beoordelingen in de punten 121 tot en met 125 van de onderhavige beschikking volgt. De omstandigheid dat de strafrechtelijke procedure na een beslissing tot opheffing van de immuniteit niet voor de tuchtkamer plaatsvindt, kan derhalve een dergelijk risico niet uitsluiten.

141    Gelet op een en ander dient tot de slotsom te worden gekomen dat met betrekking tot de toekenning van de voorlopige maatregelen in punt 38, eerste streepje, onder a) en b), van de onderhavige beschikking aan de voorwaarde inzake spoedeisendheid is voldaan.

–       Belangenafweging

142    In de meeste kortgedingprocedures blijkt zowel de toekenning als de weigering van de opschorting van tenuitvoerlegging in zekere mate bepaalde definitieve gevolgen te kunnen hebben, en het staat aan de kortgedingrechter die om opschorting wordt verzocht om de aan de mogelijke oplossingen verbonden risico’s tegen elkaar af te wegen. Concreet betekent dit met name dat wordt onderzocht of het belang van de partij die om de voorlopige maatregelen verzoekt bij de opschorting van de tenuitvoerlegging van nationale bepalingen zwaarder weegt dan het belang dat door de onverwijlde tenuitvoerlegging daarvan wordt gediend. Bij dat onderzoek dient te worden uitgemaakt of de eventuele intrekking van deze bepalingen nadat het Hof het beroep in de hoofdzaak heeft toegewezen, herstel van de vóór de onmiddellijke tenuitvoerlegging ervan bestaande situatie mogelijk zal maken en, omgekeerd, in hoeverre opschorting van de tenuitvoerlegging de verwezenlijking van de doelstellingen van die bepalingen zal beletten ingeval het beroep in de hoofdzaak wordt verworpen (beschikking van 8 april 2020, Commissie/Polen, C‑791/19 R, EU:C:2020:277, punt 104 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

143    De Commissie betoogt in casu dat de goede werking van de rechtsorde van de Unie systematisch wordt geschaad en onherstelbare schade wordt toegebracht aan de door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten en de in artikel 2 VEU verankerde waarden indien het Hof de in punt 38, eerste streepje, onder a) en b), van de onderhavige beschikking genoemde voorlopige maatregelen weigert toe te kennen en vervolgens de vierde grief van het beroep ten gronde toewijst. Indien het Hof daarentegen de gevraagde voorlopige maatregelen gelast en vervolgens deze grief afwijst, heeft dit slechts tot gevolg dat de werkzaamheden die op grond van artikel 27, lid 1, punten 1a, 2 en 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy onder de bevoegdheid van de tuchtkamer vallen tijdelijk worden opgeschort en dat de beslissingen van de tuchtkamer met betrekking tot de immuniteit van de rechters niet ten uitvoer worden gelegd.

144    Ten eerste betoogt de Republiek Polen, wat betreft, in de eerste plaats, de toekenning van de voorlopige maatregelen in punt 38, eerste streepje, onder a), van de onderhavige beschikking, dat de opschorting van de toepassing van artikel 27, lid 1, punt 1a, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy niet alleen in strijd is met het subsidiariteitsbeginsel en de grondbeginselen van de rechtsorde van de Unie, maar ook met de grondbeginselen van het democratische stelsel van een rechtsstaat, die worden gewaarborgd door de grondwet van de Republiek Polen, hetgeen zou leiden tot ernstige en onherstelbare schade voor deze lidstaat en zijn bevolking.

145    In dit verband kan echter worden volstaan met erop te wijzen dat de organisatie van de rechtspraak in de lidstaten weliswaar onder hun bevoegdheid valt, maar dat die lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid de verplichtingen moeten nakomen die voor hen voortvloeien uit het Unierecht, en, in het bijzonder, uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, zoals in punt 50 van de onderhavige beschikking in herinnering is gebracht.

146    Ten tweede betoogt de Republiek Polen dat de opschorting van de gevolgen van alle beslissingen waarbij toestemming wordt verleend om een strafrechtelijke procedure tegen rechters in te stellen, zou leiden tot verjaring van een deel van de gepleegde strafbare feiten. Bovendien zou een nog niet afgesloten procedure vanaf het begin moeten worden hervat door de indiening van een nieuwe tenlastelegging, met eveneens als gevolg dat een aantal daders zich door tijdsverloop aan hun aansprakelijkheid kan onttrekken. Ten slotte zou de opschorting van de gevolgen van alle beslissingen van de tuchtkamer ertoe leiden dat maatregelen vervallen die de rechterlijke instanties eventueel hebben gelast om slachtoffers van strafbare feiten als verkrachting of huiselijk geweld te beschermen. De toekenning van de door de Commissie gevraagde voorlopige maatregel zou dus de belangen schaden van de slachtoffers van de strafbare feiten die zijn gepleegd door de bij die beslissingen betrokken rechters.

147    Zonder vooruit te lopen op de gegrondheid van de stelling van de Republiek Polen dat de opschorting van de gevolgen van de beslissingen van de tuchtkamer inzake de opheffing van de immuniteit van de rechters kan leiden tot verjaring van de door deze rechters begane strafbare feiten, moet echter worden vastgesteld dat deze lidstaat geen enkele aanwijzing verstrekt over het aantal beslissingen waarvan de opschorting van de gevolgen, gelet op de bijzondere omstandigheden van die beslissingen, een dergelijk gevolg zou kunnen hebben. Evenmin heeft deze lidstaat concrete bewijzen geleverd dat er sprake is van beslissingen waarbij de immuniteit van een rechter is opgeheven teneinde tegen hem een strafrechtelijke procedure in te leiden wegens verkrachting of huiselijk geweld, en die hebben geleid tot de vaststelling van maatregelen ter bescherming van de slachtoffers van deze misdrijven. De Republiek Polen heeft derhalve niet aangetoond dat er een risico bestaat dat de door haar gestelde schade optreedt.

148    Ten derde betoogt de Republiek Polen dat de hervatting van rechtsprekende werkzaamheden van de rechters die strafrechtelijk worden vervolgd een reëel gevaar voor de veiligheid van de rechtsbedeling zou opleveren, aangezien deze rechters van hun werkhervatting gebruik zouden kunnen maken om onder meer hun specifieke belangen te bevoordelen, en ertoe zou leiden dat deze rechters niet de indruk wekken onafhankelijk te zijn, hetgeen onherstelbare schade zou toebrengen aan de Poolse rechterlijke macht en aan de perceptie die particulieren ervan hebben. Er kan namelijk moeilijk worden gesteld dat een rechter de indruk wekt onafhankelijk te zijn wanneer hij beschuldigd wordt van corruptie.

149    In dit verband zij er op gewezen dat een rechter die gebruikmaakt van zijn hervatting van de rechtsprekende werkzaamheden om bij de uitoefening van zijn rechterlijke taken zijn specifieke belangen te bevoordelen, kan worden onderworpen aan de in het nationale recht vervatte maatregelen om aan dit gedrag een einde te maken, daaronder begrepen, in voorkomend geval, strafrechtelijke maatregelen, mits in dit laatste geval de beslissing betreffende de opheffing van de immuniteit van die rechter wordt genomen door een onafhankelijk rechterlijke instantie die voldoet aan de in het arrest A. K. gestelde eisen.

150    Gelet op de taken die een rechter moet vervullen, zou de hervatting van zijn rechtsprekende werkzaamheden door een rechter die wordt beschuldigd van misdrijven die naar hun aard wijzen op beïnvloeding van buitenaf, zoals corruptie, weliswaar twijfels kunnen doen rijzen over de onafhankelijkheid van deze rechter, maar dat neemt niet weg dat de Republiek Polen geen enkele aanwijzing heeft verstrekt over het aandeel van de beslissingen dat is genomen tegen rechters die ervan worden beschuldigd dit soort misdrijven te hebben gepleegd in alle beslissingen tot opheffing van de immuniteit die de tuchtkamer heeft vastgesteld in de periode tussen de inwerkingtreding van de wijzigingswet op 14 februari 2020 en de instelling van het beroep wegens niet-nakoming op 31 maart 2021, terwijl met behulp van een dergelijke aanwijzing het bestaan en de ernst van de gestelde schade beoordeeld had kunnen worden.

151    De Republiek Polen benadrukt in de tweede plaats met betrekking tot de toekenning van voorlopige maatregelen in punt 38, eerste streepje, onder b), van de onderhavige beschikking dat de toepassing van artikel 27, lid 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy niet leidt tot schade, aangezien het overeenkomstig het arrest A. K. mogelijk is om de onder die bepaling vallende zaken in geval van een reëel gevaar voor schending van het recht van een partij te verwijzen naar een rechterlijke instantie die het recht op een onafhankelijke rechterlijke instantie waarborgt. Indien de toepassing van deze bepaling wordt opgeschort, wordt de tuchtkamer daarentegen de mogelijkheid ontnomen om kennis te nemen van zaken waarin geen enkele grief wordt aangevoerd betreffende de waarborging van het recht op een onafhankelijke rechter door deze kamer.

152    Om de in punt 138 van de onderhavige beschikking vermelde redenen kan de werking van het arrest A. K. als element met behulp waarvan het risico van ernstige en onherstelbare schade voor de rechtsorde van de Unie als gevolg van de toepassing van artikel 27, lid 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy kan worden weggenomen, echter niet worden vastgesteld.

153    In deze omstandigheden dient tot de slotsom te worden gekomen dat de afweging van de betrokken belangen uitvalt in het voordeel van de toekenning van de voorlopige maatregelen in punt 38, eerste streepje, onder a) en b), van de onderhavige beschikking.

 Voorlopige maatregelen in punt 38, eerste streepje, onder d), van de onderhavige beschikking

–       Fumus boni juris

154    De Commissie betoogt dat de eerste grief van het beroep ten gronde, die betrekking heeft op de nationale bepalingen die het voorwerp zijn van de in punt 38, eerste streepje, onder d), van de onderhavige beschikking genoemde voorlopige maatregelen, op het eerste gezicht niet elke redelijke grond mist, aangezien deze grief concreet is ontleend aan het feit dat de Republiek Polen, door elke nationale rechter te verbieden om na te gaan of is voldaan aan de vereisten van de Unie met betrekking tot een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest, in het licht van de rechtspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens over artikel 6, lid 1, EVRM, en krachtens artikel 267 VWEU en het beginsel van voorrang van het Unierecht.

155    De Commissie baseert zich in dit verband met name op de rechtsbeginselen die voortvloeien uit het arrest van 26 maart 2020 Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie (C‑542/18 RX-II en C‑543/18 RX-II, EU:C:2020:232), in het bijzonder op de punten 55 tot en met 57 en 73 tot en met 75 van dit arrest, waaruit volgt dat rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van de benoeming van de rechters en de legitimiteit van de rechterlijke organen, met name wat de onregelmatigheden in de benoemingsprocedure in het ambt van rechter betreft, noodzakelijk is om het grondrecht van de justitiabelen op een doeltreffende voorziening in rechte op de onder het Unierecht vallende gebieden te waarborgen, en betoogt dat de in de eerste grief van het beroep ten gronde bedoelde bepalingen in strijd zijn met artikel 19, lid 1, VEU juncto artikel 47 van het Handvest, omdat de Poolse rechterlijke instanties hierin wordt verboden om een dergelijke toetsing uit te voeren.

156    Bovendien zou het verbod van een dergelijke toetsing de nationale rechterlijke instanties beletten het Hof krachtens artikel 267 VWEU prejudiciële vragen te stellen over de uitlegging van de vereisten van de Unie inzake een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.

157    Ten slotte betoogt de Commissie dat het feit dat het vermeende systemische karakter van de benoeming in het ambt van rechter in Polen overeenkomstig de Poolse grondwet niet ter discussie kan worden gesteld, geen rechtvaardiging kan vormen voor de uitsluiting van rechterlijke toetsing die ertoe strekt na te gaan of aan het vereiste van het Unierecht inzake een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, is voldaan, teneinde het grondrecht op daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te waarborgen. De Commissie voegt hieraan toe dat, in geval van een vastgestelde schending van dit grondrecht, het doeltreffendheidsbeginsel en het beginsel van voorrang van het Unierecht die voortvloeien uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest vereisen dat de nationale regels, daaronder begrepen de grondwettelijke regels, buiten toepassing worden gelaten, zoals uit punt 151 van het arrest A.B. blijkt, wanneer dat vereist is door de afweging van het beginsel van rechtszekerheid tegen de eerbiediging van het toepasselijke recht en de bijzondere rol die de rechterlijke macht in een democratische samenleving moet spelen.

158    De Republiek Polen betoogt dat de door de Commissie in het kader van de eerste grief in het beroep ten gronde betwiste nationale bepalingen (die bepalen dat het verboden is om het bestaan van een arbeidsverhouding of het mandaat van de rechters in twijfel te trekken, omdat dit in strijd is met de grondwettelijke bepalingen) zich er geenszins tegen verzetten dat de nationale rechterlijke instanties nagaan of is voldaan aan de vereisten van het Unierecht betreffende een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de zin van artikel 19, lid 1, VEU juncto artikel 47 van het Handvest, aangezien een verbod op handelingen die niet mogelijk zijn, geen juridische waarde heeft.

159    Volgens de Republiek Polen omvat het in artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld namelijk niet het recht voor een particulier om het mandaat in twijfel te trekken van een rechter die de hem betreffende zaak heeft onderzocht of zou hebben onderzocht.

160    Om na te gaan of met betrekking tot de toekenning van de voorlopige maatregelen in punt 38, eerste streepje, onder d), van de onderhavige beschikking aan de voorwaarde inzake fumus boni juris is voldaan, dient in dit verband, in de eerste plaats, te worden vastgesteld dat de nationale bepalingen bedoeld in de eerste grief van het beroep ten gronde de Sąd Najwyższy de gewone rechterlijke instanties en de administratieve rechterlijke instanties, gelet op de overwegingen van de Republiek Polen, verbieden om na te gaan of de benoemingsprocedure van rechters die zitting hebben in rechtsprekende formaties regelmatig is verlopen, en, in voorkomend geval, om onregelmatigheden in deze procedure vast te stellen.

161    Uit de beweringen van de Republiek Polen, zoals uiteengezet in de punten 158 en 159 van de onderhavige beschikking, blijkt dat zij niet betwist dat deze nationale bepalingen de nationale rechter het verbod opleggen een dergelijke toetsing te verrichten, maar wel betwist dat een dergelijk verbod, dat in overeenstemming zou zijn met de Poolse grondwettelijke bepalingen, kan worden beschouwd als een schending van de krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU op hem rustende verplichtingen om het recht op een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij wet is ingesteld, te waarborgen.

162    De eerste grief van het beroep ten gronde werpt de vraag op of de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de nationale rechterlijke instanties die deel uitmaken van hun stelsel van beroepsmogelijkheden kunnen nagaan of de benoemingsprocedure van rechters die zitting hebben in een rechtsprekende formatie regelmatig is verlopen, om te waarborgen dat deze rechterlijke instanties voldoen aan de vereisten die inherent zijn aan daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden, waaronder het vereiste van onafhankelijkheid, teneinde de verplichting na te komen die krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest, op hen rust.

163    In dit verband moet worden opgemerkt dat uit het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte voor een onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht voortvloeit dat iedere justitiabele in beginsel de mogelijkheid moet hebben om zich te beroepen op een schending van dat recht, zoals het Hof reeds heeft vastgesteld. Hieruit volgt dat de Unierechter moet kunnen nagaan of een onregelmatigheid in de benoemingsprocedure in kwestie heeft geleid tot schending van dat grondrecht (arrest van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie, C‑542/18 RX-II en C‑543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punt 55).

164    De waarborgen voor toegang tot een onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht – met name de waarborgen die zowel voor dat begrip als voor de samenstelling van een dergelijk gerecht bepalend zijn – vormen de hoeksteen van het recht op een eerlijk proces. Dit recht impliceert dat elke rechterlijke instantie moet nagaan of zij, gelet op haar samenstelling, een gerecht in vorenbedoelde zin is, wanneer er op dit punt ernstige twijfel rijst. Deze verificatie is in een democratische samenleving noodzakelijk voor het vertrouwen van de justitiabelen in de rechterlijke instanties. In die zin vormt een dergelijke controle een wezenlijk vormvoorschrift waarvan de eerbiediging de openbare orde raakt en ambtshalve moet worden getoetst (arrest van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie, C‑542/18 RX-II en C‑543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak)

165    Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens heeft de invoering van de uitdrukking „dat bij de wet is ingesteld” in artikel 6, lid 1, eerste volzin, EVRM, dat overeenstemt met artikel 47, tweede alinea, eerste volzin, van het Handvest, voorts tot doel te voorkomen dat de organisatie van het gerechtelijk apparaat wordt overgelaten aan de uitvoerende macht, alsmede ervoor te zorgen dat deze aangelegenheid wordt geregeld bij een wet die door de wetgevende macht is vastgesteld in overeenstemming met de regels voor de uitoefening van haar bevoegdheid. Het Hof heeft gepreciseerd dat die uitdrukking met name het beginsel van de rechtsstaat weerspiegelt en niet alleen betrekking heeft op de rechtsgrondslag voor het bestaan zelf van het betreffende gerecht, maar ook op de samenstelling van de rechtsprekende formatie in elke zaak en op alle overige nationaalrechtelijke bepalingen waarvan de niet-inachtneming met zich meebrengt dat de deelname van een of meerdere rechters aan het onderzoek van de zaak onregelmatig is. Daartoe behoren met name bepalingen over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de leden van de rechterlijke instantie in kwestie (arrest van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie, C‑542/18 RX-II en C‑543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

166    Evenzo heeft het Europees Hof van de Rechten van de Mens erop gewezen dat het recht om te worden berecht door een gerecht „dat bij de wet is ingesteld” in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM, zich naar zijn aard mede uitstrekt tot de procedure voor de benoeming van de rechters (arrest van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie, C‑542/18 RX-II en C‑543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

167    Een onregelmatigheid die binnen het gerechtelijk apparaat in kwestie is begaan bij de benoeming van de rechters, levert dus een schending op van artikel 47, tweede alinea, eerste volzin, van het Handvest, met name wanneer door die onregelmatigheid door haar aard en ernst het reële risico ontstaat dat andere onderdelen van de overheid, in het bijzonder de uitvoerende macht, een onbehoorlijke discretionaire bevoegdheid kunnen uitoefenen die afbreuk doet aan de integriteit van het resultaat van het benoemingsproces en aldus bij de justitiabelen legitieme twijfel oproept over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de betrokken rechter of rechters, wat het geval is wanneer fundamentele regels in het geding zijn die een integrerend deel vormen van de instelling en werking van dat gerechtelijk apparaat (arrest van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie, C‑542/18 RX-II en C‑543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punt 75)

168    Ten slotte heeft het Hof in punt 171 van het arrest A. K. geoordeeld dat het Unierecht zich ertegen verzet dat geschillen over de toepassing van dit recht onder de uitsluitende bevoegdheid kunnen vallen van een instantie die geen onafhankelijk en onpartijdig gerecht vormt in de zin van artikel 47 van het Handvest. Het Hof heeft hieruit afgeleid dat het aan de verwijzende rechter staat om, in het licht van de verstrekte uitleggingsgegevens, vast te stellen of dat het geval is bij de instantie die bevoegd is om kennis te nemen van de geschillen in het hoofdgeding, te weten de tuchtkamer, en dat in dat geval het beginsel van voorrang van het Unierecht de verwijzende rechter ertoe verplicht om de nationaalrechtelijke bepaling op grond waarvan de bevoegdheid aan deze instantie is toegekend, buiten toepassing te laten.

169    Zoals in punt 108 van de onderhavige beschikking is opgemerkt, betreffen de door het Hof aan de verwijzende rechter verstrekte uitleggingsgegevens om te beoordelen of de tuchtkamer een onafhankelijk en onpartijdig gerecht in de zin van het Unierecht is, met name de voorwaarden en de procedure voor de benoeming van de leden van die rechterlijke instantie.

170    Hieruit blijkt dat de lidstaten – teneinde de verplichting na te komen die krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU op hen rust – moeten waarborgen dat rechters kunnen toetsen of de nationale rechterlijke instanties die deel uitmaken van hun stelsel van beroepsmogelijkheden en de rechters van deze rechterlijke instanties voldoen aan de vereisten die inherent zijn aan daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden, met name of de benoemingsprocedure van de rechters van deze rechterlijke instanties regelmatig is verlopen.

171    Bijgevolg kan op het eerste gezicht niet worden uitgesloten dat de nationale bepalingen bedoeld in de eerste grief van het beroep wegens niet-nakoming de verplichting schenden die krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest – in het licht van de rechtspraak van het Hof van de Rechten van de Mens inzake artikel 6, lid 1, EVRM – op de Republiek Polen rust om te waarborgen dat de nationale rechterlijke instanties die deel uitmaken van haar stelsel van beroepsmogelijkheden voldoen aan de vereisten die inherent zijn aan daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden, omdat deze bepalingen de nationale rechterlijke instanties verbieden om na te gaan of de benoemingsprocedure van een rechter regelmatig is verlopen of om na te gaan of een rechterlijke instantie legitiem is.

172    In de tweede plaats blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat elke nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid is aangezocht, als orgaan van een lidstaat ingevolge het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde samenwerkingsbeginsel verplicht is het rechtstreeks toepasselijke recht van de Unie integraal toe te passen en de door dit recht aan particulieren toegekende rechten te beschermen, door elke eventueel daarmee strijdige bepaling van nationaal recht buiten toepassing te laten, ongeacht of deze van vroegere of latere datum is dan de Unierechtelijke regel (arresten van 8 september 2010, Winner Wetten, C‑409/06, EU:C:2010:503, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 21 januari 2021, Whiteland Import Export, C‑308/19, EU:C:2021:47, punt 31).

173    Hieruit volgt dat met de vereisten die in de eigen aard van het recht van de Unie besloten liggen, onverenigbaar is elke bepaling van een nationale rechtsorde of elke wetgevende, bestuurlijke of rechterlijke praktijk die ertoe zou leiden dat aan de werking van het recht van de Unie wordt afgedaan, doordat aan de rechter die bevoegd is om dit recht toe te passen, de bevoegdheid wordt ontzegd daarbij terstond al het nodige te doen om de nationale wettelijke bepalingen die de volle werking van de rechtstreeks toepasselijke regels van het recht van de Unie zouden kunnen verhinderen, ter zijde te stellen (arresten van 8 september 2010, Winner Wetten, C‑409/06, EU:C:2010:503, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 4 december 2018, Minister for Justice and Equality en Commissioner of An Garda Síochána, C‑378/17, EU:C:2018:979, punt 36).

174    Een nationale bepaling die een in het kader van zijn bevoegdheid aangezochte nationale rechter belet artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest toe te passen, en elke met deze bepalingen strijdige nationale bepaling buiten toepassing te laten, schendt derhalve het beginsel van voorrang van het Unierecht.

175    In die omstandigheden kan op het eerste gezicht niet worden uitgesloten dat de in de eerste grief van het beroep ten gronde bedoelde nationale bepalingen eveneens in strijd zijn met de verplichtingen die krachtens het uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest voortvloeiende beginsel van voorrang van het Unierecht op de Republiek Polen rusten.

176    Zonder in dit stadium uitspraak te doen over de gegrondheid van de argumenten die partijen in het kader van de eerste grief van het beroep ten gronde hebben aangevoerd, hetgeen tot de uitsluitende bevoegdheid van de rechter in de hoofdzaak behoort, moet derhalve tot de slotsom worden gekomen dat de argumenten die de Commissie in het kader van deze grief heeft aangevoerd, gelet op de door haar aangedragen gegevens en de in de punten 163 tot en met 168 en 172 en 173 van de onderhavige beschikking vermelde rechtspraak, op het eerste gezicht niet elke redelijke grond missen in de zin van de in de punt 79 van de onderhavige beschikking aangehaalde rechtspraak.

177    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat met betrekking tot de toekenning van de voorlopige maatregelen in punt 38, eerste streepje, onder d), van de onderhavige beschikking is voldaan aan de voorwaarde inzake fumus boni juris, zonder dat de gegrondheid van het argument met betrekking tot de vermeende schending van artikel 267 VWEU door de in de eerste grief van het beroep ten gronde bedoelde nationale bepalingen op het eerste gezicht hoeft te worden beoordeeld, zoals volgt uit de rechtspraak die in punt 79 van de onderhavige beschikking is vermeld.

–       Spoedeisendheid

178    Overeenkomstig de in punt 116 van de onderhavige beschikking bedoelde rechtspraak moet het Hof voor de beoordeling van de spoedeisendheid ervan uitgaan dat de nationale bepalingen bedoeld in de eerste grief van het beroep ten gronde de verplichting kunnen schenden die krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest op de Republiek Polen rust om ervoor te zorgen dat de nationale rechterlijke instanties die deel uitmaken van haar stelsel van beroepsmogelijkheden voldoen aan de waarborgen die inherent zijn aan daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden, omdat deze bepalingen de rechters van de Sąd Najwyższy, de gewone rechterlijke instanties en de administratieve rechterlijke instanties verbieden om na te gaan of de benoemingsprocedure van de rechters regelmatig is verlopen en, in voorkomend geval, vast te stellen dat die procedure onregelmatig is verlopen. Eveneens dient ervan te worden uitgegaan dat deze nationale bepalingen de in het kader van hun bevoegdheid aangezochte nationale rechterlijke instanties kunnen beletten artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest toe te passen, en de met deze bepalingen van het Unierecht strijdige nationale bepalingen buiten toepassing te laten, en derhalve het beginsel van voorrang van het Unierecht kunnen schenden.

179    Opgemerkt zij dat het feit dat de Poolse rechterlijke instanties wegens de toepassing van de in de eerste grief van het beroep ten gronde bedoelde nationale bepalingen tot aan de uitspraak van het eindarrest kunnen worden belet om na te gaan of een rechter of een rechterlijke instantie de waarborgen die inherent zijn aan daadwerkelijke rechtsbescherming in acht neemt, de onafhankelijkheid van die Poolse rechterlijke instanties gedurende die periode kan ondergraven en bijgevolg, overeenkomstig de in punt 124 van de onderhavige beschikking vermelde rechtspraak, kan leiden tot ernstige en onherstelbare schade voor de rechtsorde van de Unie en derhalve tot aantasting van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan het Unierecht en van de in artikel 2 VEU genoemde waarden waarop de Unie is gegrondvest, met name de rechtsstaat.

180    Bovendien maken de specifieke kenmerken van de juridische context waarin deze bepalingen zijn geplaatst het des te waarschijnlijker dat dergelijke ernstige en onomkeerbare schade zal optreden.

181    Er zij immers aan herinnerd dat de wijzigingswet het laatste element is van een reeks wetswijzigingen in verband met de organisatie van de Poolse rechterlijke macht die de Republiek Polen sinds eind 2015 heeft doorgevoerd. De wetswijziging die in 2017 plaatsvond, was zeer controversieel, juist vanwege de structurele tekortkomingen erin met betrekking tot de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke instanties, in het bijzonder met betrekking tot de voorwaarden voor de benoeming van de rechters van de Sąd Najwyższy. Deze wetswijziging heeft overigens aanleiding gegeven tot verschillende beroepen wegens niet-nakoming, talrijke verzoeken om een prejudiciële beslissing aan het Hof, alsook tot de vaststelling door de Commissie op 20 december 2017 van het voorstel voor een besluit van de Raad overeenkomstig artikel 7, lid 1, VEU betreffende de constatering van een duidelijk gevaar voor een ernstige schending, door de Republiek Polen, van de rechtsstaat [COM(2017) 835 final].

182    In een context waarin de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke instanties ernstig in twijfel wordt getrokken vanwege de in het vorige punt genoemde wetswijzigingen zou de toepassing van nationale bepalingen die de nationale rechterlijke instanties beletten om na te gaan of een rechter of een rechterlijke instantie voldoet aan de vereisten inzake de onafhankelijkheid van de rechters, er ongetwijfeld toe leiden dat nog meer twijfels rijzen over de onafhankelijkheid van deze rechterlijke instanties, nog minder de indruk wordt gegeven dat de Poolse rechterlijke macht onafhankelijk is, en de justitiabelen en de andere lidstaten nog minder vertrouwen hebben in het gerechtelijk apparaat van de Republiek Polen.

183    De Republiek Polen betoogt dat de op de nationale rechterlijke instanties rustende verplichting om het beginsel van voorrang van het Unierecht te eerbiedigen tot gevolg heeft dat elk risico van ernstige en onherstelbare schade als gevolg van de toepassing van de nationale bepalingen bedoeld in de eerste grief van het beroep ten gronde wordt weggenomen.

184    Dit argument kan echter niet worden aanvaard, aangezien er voor de beoordeling van de spoedeisendheid van dient te worden uitgegaan dat deze nationale bepalingen de nationale rechterlijke instanties kunnen beletten artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest toe te passen, en de met deze bepalingen van het Unierecht strijdige nationale bepalingen buiten toepassing te laten, met als gevolg dat deze rechterlijke instanties het beginsel van voorrang van het Unierecht schenden, zoals in punt 178 van de onderhavige beschikking is opgemerkt.

185    Bovendien moet rekening worden gehouden met het feit dat de naleving door een nationale rechterlijke instantie van de verplichtingen die krachtens het beginsel van voorrang van het Unierecht op haar rusten, inhoudt dat deze rechterlijke instantie de betrokken nationale bepalingen niet in acht neemt, hetgeen een tuchtrechtelijk vergrijp zou kunnen vormen. In dit verband zij erop gewezen dat de Republiek Polen in haar opmerkingen over de voorlopige maatregelen in punt 38, eerste streepje, onder c), van de onderhavige beschikking heeft erkend dat het feit dat een rechter de regelmatigheid van de benoeming van een rechter onderzoekt, een vergrijp in de zin van artikel 107, lid 1, punt 3, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties en in artikel 72, lid 1, punt 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy kan opleveren.

186    Zoals de Commissie evenwel heeft opgemerkt, kan het enkele vooruitzicht dat nationale rechters tuchtrechtelijk kunnen worden vervolgd indien zij zich aan de krachtens het beginsel van voorrang van het Unierecht op hen rustende verplichtingen houden, hen ervan weerhouden dit beginsel na te leven.

187    Ten slotte kan de Republiek Polen zich voor het bewijs dat er geen sprake is van spoedeisendheid niet met succes beroepen op het bestaan van een stelsel van beroepsmogelijkheden tegen beslissingen van nationale rechterlijke instanties terwijl deze lidstaat geen enkel bewijs aanvoert waaruit blijkt dat dit stelsel zodanig is opgezet dat het risico van ernstige en onherstelbare schade voor de rechtsorde van de Unie als gevolg van de toepassing van de betrokken nationale bepalingen in een context zoals beschreven in de punten 181 en 182 van de onderhavige beschikking kan worden weggenomen.

188    Gelet op een en ander dient tot de slotsom te worden gekomen dat met betrekking tot de toekenning van de voorlopige maatregelen in punt 38, eerste streepje, onder d), van de onderhavige beschikking aan de voorwaarde inzake spoedeisendheid is voldaan.

–       Belangenafweging

189    De Commissie merkt op dat weigering van het Hof om de voorlopige maatregel in punt 38, eerste streepje, onder d), van de onderhavige beschikking toe te kennen en vervolgens toewijzing van de eerste grief van het beroep ten gronde zou leiden tot ernstige en onherstelbare schade voor de rechtsorde van de Unie en tot aantasting van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen. Indien het Hof daarentegen bovengenoemde maatregel gelast en vervolgens die grief afwijst, zou dit slechts tot gevolg hebben dat de toepassing van de in die grief bedoelde bepalingen tijdelijk wordt opgeschort.

190    De Republiek Polen stelt dat de opschorting van de betrokken nationale bepalingen in strijd is met de grondbeginselen die onder meer voortvloeien uit de grondwet van de Republiek Polen, zodat een dergelijke opschorting niet inhoudt dat de rechterlijke instanties rechters uit hun ambt kunnen ontzetten onder andere voorwaarden dan in artikel 180 van die grondwet is neergelegd. Ten slotte zouden de gevolgen van een dergelijke opschorting duidelijk de belangen van de rechtspraak schaden.

191    In dit verband zij eraan herinnerd dat de Republiek Polen zich, gelet op de gevolgen van het beginsel van voorrang van het Unierecht, niet met succes kan beroepen op de strijdigheid tussen de bepalingen van nationaal recht, waaronder het grondwettelijk recht, en de gevolgen van de toepassing van een door het Hof gelaste voorlopige maatregel, zoals de opschorting van de nationale bepalingen bedoeld in de eerste grief van het beroep ten gronde, of op de schade die de uitvoering van een dergelijke maatregel zou toebrengen aan de belangen van die lidstaat vanwege die strijdigheid. Hoe dan ook kan een dergelijke schade, gesteld al dat zij wordt aangetoond, niet zwaarder wegen dan het algemeen belang van de Unie in het licht van de goede werking van haar rechtsorde.

192    In deze omstandigheden dient tot de slotsom te worden gekomen dat de afweging van de betrokken belangen uitvalt in het voordeel van de toekenning van de voorlopige maatregelen in punt 38, eerste streepje, onder d), van de onderhavige beschikking.

 Voorlopige maatregelen in punt 38, eerste streepje, onder e), van de onderhavige beschikking

–       Fumus boni juris

193    De Commissie betoogt dat de tweede grief van het beroep ten gronde, die betrekking heeft op de nationale bepalingen die het voorwerp zijn van de in punt 38, eerste streepje, onder e), van de onderhavige beschikking genoemde voorlopige maatregelen, op het eerste gezicht niet elke redelijke grond mist, aangezien deze grief met name is ontleend aan het feit dat de Republiek Polen, door overeenkomstig deze bepalingen aan de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken de uitsluitende bevoegdheid toe te kennen om de middelen en de rechtsvragen te onderzoeken betreffende het gebrek aan onafhankelijkheid van een rechterlijke instantie of van een rechter, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest, en krachtens artikel 267 VWEU en het beginsel van voorrang van het Unierecht.

194    De Commissie betoogt dat volgens deze nationale bepalingen geen enkele andere nationale rechterlijke instantie dan de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken de onafhankelijkheid van een rechter of een rechterlijke instantie in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest kan beoordelen of het Hof krachtens artikel 267 VWEU een prejudiciële vraag over deze punten kan stellen.

195    De Commissie brengt met name in herinnering dat uit het arrest A. K. volgt dat elke nationale rechterlijke instantie die zich in een situatie bevindt die vergelijkbaar is met die van de verwijzende rechter in de gevoegde zaken die aanleiding hebben gegeven tot dit arrest, verplicht is na te gaan of de betrokken rechterlijke instantie op basis van de in punt 171 van dat arrest opgesomde gegevens onafhankelijk is en, indien hieruit blijkt dat dit niet het geval is, op grond van het beginsel van voorrang van het Unierecht verplicht is de met artikel 19, lid 1, VEU en artikel 47 van het Handvest strijdige nationale bepalingen buiten toepassing te laten.

196    De Republiek Polen betwist het feit dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest kunnen worden geschonden doordat kwesties met betrekking tot de onafhankelijkheid van een rechter of een rechterlijke instantie worden toegewezen aan een bepaalde formatie, te weten de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken. Deze lidstaat verklaart in dit verband dat een dergelijke toewijzing is ingegeven door de noodzaak om te waarborgen dat een gespecialiseerde instantie zich over deze essentiële grondwettelijke kwesties buigt en om de risico’s van verschillen in de rechtspraak op het gebied van onafhankelijkheid van de rechterlijke macht weg te nemen.

197    Om na te gaan of met betrekking tot de toekenning van de voorlopige maatregelen in punt 38, eerste streepje, onder e), van de onderhavige beschikking is voldaan aan de voorwaarde van fumus boni juris dient in de eerste plaats te worden opgemerkt dat de tweede grief met name de vraag opwerpt of artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest de mogelijkheid biedt om het onderzoek van de kwesties betreffende de onafhankelijkheid van de rechters voor te behouden aan een gespecialiseerde rechterlijke instantie en, indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, aan welke voorwaarden moet worden voldaan om het recht van justitiabelen op daadwerkelijke rechtsbescherming te waarborgen, zoals uit het betoog van partijen blijkt. Dit is een ingewikkelde juridische kwestie, waarvan de oplossing niet voor de hand ligt en die dus een nader onderzoek verdient, dat niet door de kortgedingrechter kan worden verricht.

198    In de tweede plaats dient te worden vastgesteld dat op grond van de in de tweede grief in het beroep ten gronde bedoelde nationale bepalingen, ten eerste, enkel de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken bevoegd is om kennis te nemen van rechtsvragen betreffende de onafhankelijkheid van een rechter of een rechterlijke instantie, zodat de nationale rechterlijke instanties verplicht zijn om dergelijke kwesties die in het kader van de bij hen aanhangige zaken aan de orde worden gesteld, aan die kamer voor te leggen, zoals de Commissie heeft aangevoerd zonder dat dit door de Republiek Polen is betwist. Ten tweede is het oordeel van deze kamer over de onafhankelijkheid van een rechter of een rechterlijke instantie bindend voor de nationale rechterlijke instanties. Ten derde is deze kamer als enige bevoegd om kennis te nemen van beroepen strekkende tot vaststelling van de onrechtmatigheid van onherroepelijke vonnissen of arresten van de Sąd Najwyższy, de gewone rechterlijke instanties en de administratieve rechterlijke instanties, in gevallen waarin de vermeende onrechtmatigheid betrekking heeft op de status van de in een ambt van rechter benoemde persoon die in de zaak uitspraak heeft gedaan.

199    Gelet op de in punten 163 tot en met 168 van de onderhavige beschikking vermelde rechtspraak kan op het eerste gezicht niet worden uitgesloten dat de nationale bepalingen bedoeld in de eerste grief van het beroep ten gronde de verplichting schenden die krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest op de Republiek Polen rust om ervoor te zorgen dat de nationale rechterlijke instanties die deel uitmaken van haar stelsel van beroepsmogelijkheden voldoen aan de vereisten die inherent zijn aan daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden, omdat deze bepalingen de kamers van de Sąd Najwyższy – behalve de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken – de gewone rechterlijke instanties en de administratieve rechterlijke instanties beletten om na te gaan of een rechter of een rechterlijke instantie voldoet aan de vereisten met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechters.

200    In de derde plaats is elke bepaling van een nationale rechtsorde of elke wetgevende, bestuurlijke of rechterlijke praktijk die ertoe leidt dat aan de werking van het recht van de Unie wordt afgedaan doordat aan de rechter die bevoegd is om dit recht toe te passen de bevoegdheid wordt ontzegd daarbij terstond al het nodige te doen om de nationale wettelijke bepalingen ter zijde te stellen die de volle werking van de rechtstreeks toepasselijke regels van het recht van de Unie zouden kunnen beletten, onverenigbaar met de vereisten die in de eigen aard van het recht van de Unie besloten liggen, zoals reeds in herinnering is gebracht in punt 173 van de onderhavige beschikking (arrest van 8 september 2010, Winner Wetten, C‑409/06, EU:C:2010:503, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

201    Het Hof heeft gepreciseerd dat dit met name het geval is indien bij een eventuele strijdigheid tussen een bepaling van het recht van de Unie en een latere nationale wet de oplossing van dit conflict zou zijn voorbehouden aan een ander – met een eigen beoordelingsbevoegdheid bekleed – gezag dan de tot toepassing van het recht van de Unie geroepen rechter, ook al zou de hieruit voortvloeiende belemmering voor de volle werking van het recht van de Unie slechts van tijdelijke aard zijn (arrest van 8 september 2010, Winner Wetten, C‑409/06, EU:C:2010:503, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

202    Ten slotte heeft het Hof eveneens gepreciseerd dat het Unierecht, indien blijkt dat het door een nationale rechterlijke instantie geformuleerde oordeel daarmee niet in overeenstemming is, een andere nationale rechterlijke instantie die naar nationaal recht onvoorwaardelijk aan de uitlegging van het Unierecht door de eerste rechterlijke instantie is gebonden, verplicht de nationaalrechtelijke regel volgens welke zij zich aan de door eerstgenoemde rechterlijke instantie gegeven uitlegging van het Unierecht dient te conformeren, op eigen gezag buiten toepassing te laten. Dat is met name het geval wanneer een nationale rechterlijke instantie wegens een dergelijke voor haar geldende nationaalrechtelijke regel bij de behandeling van de bij haar aanhangige zaken niet naar behoren rekening kan houden met feit dat uit een arrest van het Hof voortvloeit dat een bepaling van nationaal recht als in strijd met het Unierecht moet worden beschouwd, en daardoor de voorrang van het Unierecht niet naar behoren kan garanderen door alle daartoe nodige maatregelen te nemen (beschikking van 7 juni 2018, Filippi e.a., C‑589/16, EU:C:2018:417, punten 35 en 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

203    Gelet op de in de punten 200 tot en met 202 van de onderhavige beschikking vermelde rechtspraak kan op het eerste gezicht ook niet worden uitgesloten dat de in de tweede grief van het beroep ten gronde bedoelde nationale bepalingen in strijd zijn met de verplichtingen die krachtens het uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest voortvloeiende beginsel van voorrang van het Unierecht op deze lidstaat rusten.

204    Zonder in dit stadium uitspraak te doen over de gegrondheid van de argumenten die partijen in het kader van de tweede grief van het beroep ten gronde hebben aangevoerd, hetgeen tot de uitsluitende bevoegdheid van de rechter in de hoofdzaak behoort, moet derhalve tot de slotsom worden gekomen dat de argumenten die de Commissie in het kader van deze grief heeft aangevoerd, gelet op de door haar aangedragen gegevens en op de in de punten 163 tot en met 168 en 200 tot en met 202 van de onderhavige beschikking vermelde rechtspraak, op het eerste gezicht niet elke redelijke grond missen in de zin van de in de punt 79 van de onderhavige beschikking aangehaalde rechtspraak.

205    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat met betrekking tot de toekenning van de voorlopige maatregelen in punt 38, eerste streepje, onder e), van de onderhavige beschikking is voldaan aan de voorwaarde inzake fumus boni juris, zonder dat de gegrondheid van het argument met betrekking tot de vermeende schending van artikel 267 VWEU door de in de tweede grief van het beroep ten gronde bedoelde nationale bepalingen op het eerste gezicht hoeft te worden beoordeeld, zoals volgt uit de rechtspraak die in punt 79 van de onderhavige beschikking is vermeld.

–       Spoedeisendheid

206    Overeenkomstig de in punt 116 van de onderhavige beschikking vermelde rechtspraak moet het Hof voor de beoordeling van de spoedeisendheid ervan uitgaan dat de nationale bepalingen bedoeld in de tweede grief van het beroep ten gronde de verplichtingen kunnen schenden die krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest op de Republiek Polen rusten, namelijk om ervoor te zorgen dat de rechterlijke instanties voldoen aan de vereisten die inherent zijn aan daadwerkelijke rechtsbescherming, omdat deze bepalingen de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken de uitsluitende bevoegdheid verlenen om kennis te nemen van de vragen met betrekking tot de onafhankelijkheid van een rechter of een rechterlijke instantie, en zij dientengevolge de rechters van de Sąd Najwyższy, de gewone rechterlijke instanties en de administratieve rechterlijke instanties beletten om na te gaan of een rechter of een rechterlijke instantie aan het vereiste inzake onafhankelijkheid van de rechters voldoet. Daarnaast dient ervan uit te worden gegaan dat deze bepalingen de in het kader van hun bevoegdheid aangezochte nationale rechterlijke instanties kunnen beletten om artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest toe te passen, en de met deze bepalingen van het Unierecht strijdige nationale bepaling buiten toepassing te laten, en derhalve het beginsel van voorrang van het Unierecht kunnen schenden.

207    Opgemerkt zij dat het feit dat de nationale rechterlijke instanties – met uitzondering van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken – wegens de toepassing van de in de tweede grief van het beroep ten gronde bedoelde nationale bepalingen tot aan de uitspraak van het eindarrest worden belet om kennis te nemen van vragen met betrekking tot de onafhankelijkheid van een rechter of een rechterlijke instantie en om na te gaan of deze rechter of deze rechterlijke instantie voldoet aan de vereisten die inherent zijn aan daadwerkelijke rechtsbescherming, de onafhankelijkheid van die Poolse rechterlijke instanties gedurende die periode kan ondermijnen en bijgevolg, overeenkomstig de in punt 124 van de onderhavige beschikking vermelde rechtspraak, kan leiden tot ernstige en onherstelbare schade voor de rechtsorde van de Unie en derhalve tot aantasting van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan het Unierecht en van de in artikel 2 VEU genoemde waarden waarop de Unie is gegrondvest, met name de rechtsstaat.

208    Bovendien maken de specifieke kenmerken van de juridische context waarin deze bepalingen zijn geplaatst, zoals omschreven in de punten 181 en 182 van de onderhavige beschikking, het des te waarschijnlijker dat dergelijke ernstige en onomkeerbare schade zal optreden.

209    De Republiek Polen betwist dat er een risico van dergelijke schade bestaat, aangezien klachten over de onafhankelijkheid van een rechter of een rechterlijke instantie tot aan de uitspraak van het eindarrest zullen worden onderzocht door de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken, waarvan de onafhankelijkheid volgens haar geen enkele twijfel doet rijzen.

210    Er dient evenwel rekening mee te worden gehouden dat de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken, evenals de tuchtkamer, is ingesteld bij de wet inzake de Sąd Najwyższy en dat de leden van deze kamer, net als de leden van de tuchtkamer, worden benoemd volgens een procedure waarbij de KRS is betrokken, zoals uit de opmerkingen van de Republiek Polen blijkt. Gelet op de uitleggingsgegevens in het arrest A. K. kan niet worden bevestigd dat over de onafhankelijkheid van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken geen enkele twijfel bestaat, zoals deze lidstaat beweert.

211    Voorts dient te worden opgemerkt dat verzoeken tot vaststelling of beoordeling van de rechtmatigheid van de benoeming van een rechter of van diens legitimiteit om rechterlijke functies uit te oefenen overeenkomstig artikel 26 lid 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy niet worden onderzocht door de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken.

212    Hieruit volgt dat de toepassing van de in de tweede grief van het beroep ten gronde bedoelde nationale bepalingen tot gevolg zou hebben dat tot aan de uitspraak van het eindarrest geen enkele nationale rechterlijke instantie deze vragen kan onderzoeken. Zoals is vastgesteld bij het onderzoek van de voorlopige maatregelen in punt 38, eerste streepje, onder d), van de onderhavige beschikking, kan dat leiden tot ernstige en onherstelbare schade voor de rechtsorde van de Unie en tot aantasting van de rechten van de justitiabelen op een doeltreffende voorziening in rechte.

213    Gelet op een en ander dient tot de slotsom te worden gekomen dat met betrekking tot de toekenning van de voorlopige maatregelen in punt 38, eerste streepje, onder e), van de onderhavige beschikking aan de voorwaarde inzake spoedeisendheid is voldaan.

–       Belangenafweging

214    De Commissie merkt op dat een weigering van het Hof de voorlopige maatregel in punt 38, eerste streepje, onder e), van de onderhavige beschikking en vervolgens een toewijzing van de tweede grief van het beroep ten gronde zou leiden tot ernstige en onherstelbare schade voor de rechtsorde van de Unie en tot aantasting van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan het Unierecht. Indien het Hof daarentegen bovengenoemde maatregel gelast en vervolgens die grief afwijst, zou dit slechts tot gevolg hebben dat de toepassing van artikel 26, leden 2 en 4 tot en met 6, en van artikel 82, leden 2 tot en met 5, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy tijdelijk wordt opgeschort.

215    De Republiek Polen voert aan dat de opschorting van de in de tweede grief van het beroep ten gronde bedoelde nationale bepalingen niet impliceert dat de nationale rechterlijke instanties de door die bepalingen aan de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken voorbehouden vragen kunnen onderzoeken, zodat een dergelijke opschorting niet kan bijdragen tot het door haar nagestreefde doel. Voorts zou die opschorting het recht op een vooraf bij wet ingesteld gerecht en het rechtszekerheidsbeginsel aantasten, aangezien geen enkele nationale bepaling de materiële bevoegdheid regelt om kennis te nemen van rechtsvragen die in die bepalingen zijn voorbehouden aan de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken.

216    In dit verband zij eraan herinnerd dat de uitvoering van een voorlopige maatregel strekkende tot opschorting van de toepassing van een nationale bepaling voor de betrokken lidstaat de verplichting inhoudt om te zorgen voor het herstel van de vóór de inwerkingtreding van deze bepaling geldende rechtstoestand, zodat die lidstaat verplicht is in afwachting van het eindarrest de bepalingen toe te passen die zijn ingetrokken, vervangen of gewijzigd bij de bepaling waarvan de toepassing moet worden opgeschort (zie in die zin beschikking van 17 december 2018, Commissie/Polen, C‑619/18 R, EU:C:2018:1021, punten 95 en 107).

217    Derhalve kan niet worden vastgesteld dat het recht op een vooraf bij wet ingesteld gerecht en het rechtszekerheidsbeginsel als gevolg van de opschorting van de in de tweede grief van het beroep ten gronde bedoelde nationale bepalingen tot aan de uitspraak van het eindarrest zouden worden aangetast, zoals de Republiek Polen stelt.

218    In deze omstandigheden dient tot de slotsom te worden gekomen dat de afweging van de betrokken belangen uitvalt in het voordeel van de toekenning van de voorlopige maatregelen in punt 38, eerste streepje, onder e), van de onderhavige beschikking.

 Voorlopige maatregelen in punt 38, eerste streepje, onder c), van de onderhavige beschikking

–       Fumus boni juris

219    De Commissie betoogt dat de derde grief van het beroep ten gronde, die betrekking heeft op de nationale bepalingen waarop de in punt 38, eerste streepje onder c), van de onderhavige beschikking genoemde voorlopige maatregelen betrekking hebben, op het eerste gezicht niet elke redelijke grond mist, aangezien deze grief concreet is ontleend aan het feit dat de Republiek Polen, door vaststelling en handhaving van artikel 107, lid 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties en van artikel 72, lid 1, punten 1 tot en met 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, waarbij mogelijk is gemaakt dat het onderzoek of is voldaan aan de vereisten van de Unie met betrekking tot een onafhankelijk, onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld als een tuchtrechtelijk vergrijp wordt gekwalificeerd, de verplichting niet is nagekomen die krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest, en artikel 267 VWEU op haar rust om de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en het recht op rechtsbescherming te waarborgen.

220    In de eerste plaats betoogt de Commissie dat de bestanddelen van de tuchtrechtelijke vergrijpen bedoeld in artikel 107, lid 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties en in artikel 72, lid 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, te weten „handelen of nalaten waardoor de werking van een rechterlijke autoriteit kan worden belemmerd of ernstig kan worden ondermijnd” of „handelen waardoor in twijfel wordt getrokken of de arbeidsverhouding van een rechter bestaat [en] of een rechter geldig is benoemd”, zo algemeen zijn dat deze vergrijpen betrekking kunnen hebben op de gevallen waarin een nationale rechter controleert of een rechterlijke instantie voldoet aan de vereisten inzake onafhankelijkheid van rechters in de zin van artikel 19, lid 1, VEU juncto artikel 47 van het Handvest. In het bijzonder zou de vaststelling door een rechter dat zijn rechterlijke formatie of een andere formatie niet heeft voldaan aan het vereiste van een onafhankelijk, onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, in de zin van deze bepalingen van het Unierecht, ten gevolge van een onregelmatigheid bij de benoeming van een rechter die in die formatie zitting heeft, kunnen worden aangemerkt als „handelen waardoor in twijfel wordt getrokken of de arbeidsverhouding van een rechter bestaat [en] of de rechter geldig is benoemd”. Dat blijkt uit het feit dat op 5 augustus 2020 op die grond een tuchtprocedure is ingeleid tegen een rechter van de Sąd Apelacyjny w Szczecinie (rechter in tweede aanleg Szczecin, Polen) overeenkomstig artikel 107, lid 1, punt 3, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties.

221    De Commissie baseert zich met name op de rechtsbeginselen die vermeld zijn in punt 32 van het arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses (C‑64/16, EU:C:2018:117), en in de punten 55, 57, 70 en 71 van het arrest van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie (C‑542/18 RX-II en C‑543/18 RX-II, EU:C:2020:232), en betoogt dat de nationale bepalingen als bedoeld in de derde grief van het beroep ten gronde in strijd zijn met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest.

222    Bovendien zouden de in deze bepalingen bedoelde tuchtrechtelijke vergrijpen betrekking hebben op de inhoud van de rechterlijke beslissingen, hetgeen in strijd zou zijn met punt 67 van het arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586).

223    In de tweede plaats betoogt de Commissie dat het in artikel 72, lid 1, punt 1, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy bedoelde tuchtrechtelijke vergrijp berust op een algemeen begrip, te weten „kennelijke en flagrante schending van de rechtsregels”, dat zowel kan verwijzen naar de inhoud van rechterlijke beslissingen als naar het niet in acht nemen van nationale bepalingen waarbij het verboden is een rechterlijke toetsing uit te voeren om na te gaan of een rechterlijke instantie voldoet aan de vereisten met betrekking tot de onafhankelijkheid van rechters in de zin van het Unierecht.

224    De Republiek Polen stelt dat de tuchtrechtelijke aansprakelijkheid die op de rechters rust volgens artikel 107, lid 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties en artikel 72, lid 1, punten 1 tot en met 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy niet de aansprakelijkheid omvat voor de inhoud van de rechterlijke beslissingen, zodat deze niet kan worden opgevat als een element om druk uit te oefenen op de rechters of om in te grijpen in hun rechterlijke activiteiten.

225    Wat in het bijzonder, in de eerste plaats, het vergrijp betreft waarbij de rechtsbedeling aanzienlijk wordt bemoeilijkt of onmogelijk wordt gemaakt, als bedoeld in artikel 107, lid 1, punt 2, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties en in artikel 72, lid 1, punt 2, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, betwist de Republiek Polen dat de uitvoering door een rechterlijke instantie van de in het arrest A. K. omschreven verplichtingen een dergelijk vergrijp kan opleveren, aangezien duidelijk is dat een arrest van het Hof geen overwegingen kan omvatten waarvan de uitvoering de rechtsbedeling aanzienlijk zou bemoeilijken, en dat arrest voorts geen beslissing is die, gelet op de inhoud ervan, de werking van de rechtspraak in gevaar zou brengen. Bovendien merkt de Republiek Polen op dat een dergelijk vergrijp een zeer belangrijke rol speelt in de nationale rechtsorden, en is opgenomen in de grondwettelijke bepalingen van andere lidstaten betreffende de rechterlijke macht. De door de Commissie betwiste bepalingen zouden met name zijn geïnspireerd op het Franse recht, welk recht niet door de Commissie zou zijn betwist.

226    Wat betreft, in de tweede plaats, het vergrijp waarbij in twijfel wordt getrokken of de arbeidsverhouding van een rechter bestaat en of een rechter geldig is benoemd, als bedoeld in artikel 107, lid 1, punt 3, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties en in artikel 72, lid 1, punt 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, herhaalt de Republiek Polen het betoog dat is uiteengezet in de punten 158 en 159 van de onderhavige beschikking in het kader van het onderzoek van de voorlopige maatregelen in punt 38, eerste streepje, onder d), van de onderhavige beschikking. In het bijzonder benadrukt de Republiek Polen, die de beweringen van de Commissie over een tegen een rechter van de Sąd Apelacyjny w Szczecinie ingeleide tuchtprocedure niet betwist, echter dat het verbod om de rechtmatigheid van de benoeming van een rechter te beoordelen in het licht van het grondwettelijke model voor de benoeming van de rechters in Polen een verduidelijking is van de inhoud van de rechtsregel die het tuchtrechtelijke vergrijp omschrijft, en volledig gerechtvaardigd en passend is.

227    Wat betreft, ten slotte en in de derde plaats, het vergrijp van de kennelijke en flagrante schending van de rechtsregels, als bedoeld in artikel 72, lid 1, punt 1, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, betoogt de Republiek Polen dat dit vergrijp niet kan worden gelijkgesteld met tuchtrechtelijke aansprakelijkheid wegens de inhoud van een uitspraak of wegens gewone fouten die een rechter bij zijn uitspraak kan begaan. Zoals uit de rechtspraak van de Sąd Najwyższy blijkt, ziet het genoemde vergrijp op uitzonderlijke gevallen van schending van de rechtsregels, meer bepaald gevallen waarin de schending kennelijk en flagrant is en de veroordeling van de dader rechtvaardigt.

228    Om na te gaan of met betrekking tot de toekenning van de voorlopige maatregelen in punt 38, eerste streepje, onder c), van de onderhavige beschikking is voldaan aan de voorwaarde van fumus boni juris, dient in de eerste plaats te worden opgemerkt dat de nationale bepalingen die tot gevolg hebben dat de nationale rechterlijke instanties die gehouden zijn het Unierecht uit te leggen en toe te passen, belet worden om na te gaan of een rechter of een rechterlijke instantie aan de vereisten voldoet die inherent zijn aan daadwerkelijke rechtsbescherming en, met name, of de benoemingsprocedure van een rechter of een rechterlijke instantie rechtmatig is verlopen, op het eerste gezicht in strijd zijn met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest, zoals uit de punten 171 en 199 van de onderhavige beschikking blijkt.

229    Derhalve dient te worden vastgesteld dat nationale bepalingen waaruit volgt dat nationale rechters aan tuchtprocedures kunnen worden onderworpen op grond van het feit dat zij een dergelijke toetsing hebben verricht, op het eerste gezicht eveneens in strijd zijn met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest.

230    In de tweede plaats dient te worden opgemerkt dat het met name uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU voortvloeiende vereiste inzake onafhankelijkheid en onpartijdigheid gebiedt dat elk gevaar wordt uitgesloten dat de tuchtregels worden gebruikt om politieke controle uit te oefenen op de inhoud van rechterlijke beslissingen van personen met een rechterlijke taak, zoals blijkt uit de in punt 87 van de onderhavige beschikking genoemde rechtspraak.

231    Daartoe is het met name van groot belang dat er regels zijn die voldoende duidelijk en nauwkeurig omschrijven voor welke gedragingen rechters tuchtrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld teneinde de voor hun taak wezenlijke onafhankelijkheid te waarborgen en te voorkomen dat zij louter op grond van hun beslissing tuchtrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld (zie naar analogie arrest van 18 mei 2021, Asociaţia „Forumul Judecătorilor Din România” e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, EU:C:2021:393, punt 234).

232    In casu blijkt om te beginnen dat de bewoordingen van artikel 107, lid 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties en die van artikel 72, lid 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy zodanig abstract en algemeen zijn dat niet op het eerste gezicht kan worden uitgesloten dat een rechter tuchtrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld vanwege het enkele feit dat hij is nagegaan of een rechter of een rechtsprekende formatie aan de vereisten inzake onafhankelijkheid van rechters heeft voldaan en, met name, dat hij een onregelmatigheid heeft vastgesteld bij de benoemingsprocedure van een rechter, zoals de Commissie heeft betoogd.

233    Hetzelfde geldt voor artikel 72, lid 1, punt 1, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy. Gezien het abstracte en algemene karakter van de uitdrukking „kennelijke en flagrante schending van de rechtsregels” kan op het eerste gezicht immers niet worden uitgesloten dat een rechter aansprakelijk kan worden gesteld wegens de vermeende „onjuiste” inhoud van zijn beslissingen of omdat hij zich niet heeft gehouden aan de nationale bepalingen die de nationale rechterlijke instanties beletten om na te gaan of een rechter of een rechtsprekende formatie aan de vereisten inzake onafhankelijkheid van de rechters voldoet.

234    Gelet op de bewoordingen van de in de derde grief van het beroep ten gronde bedoelde nationale bepalingen kan op het eerste gezicht dus niet worden uitgesloten dat deze bepalingen niet alleen de nationale rechterlijke instanties beletten om na te gaan of een rechter of een rechterlijke instantie voldoet aan de vereisten die inherent zijn aan daadwerkelijke rechtsbescherming, maar ook de mogelijkheid bieden dat de tuchtregeling wordt gebruikt als middel om politieke controle uit te oefenen op de inhoud van rechterlijke beslissingen, en dat zij derhalve in strijd zijn met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest.

235    Deze beoordeling geldt des te meer voor artikel 107, lid 1, punt 3, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties en artikel 72, lid 1, punt 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, aangezien de vaststelling dat de benoemingsprocedure van een rechter onregelmatig is verlopen het in die bepalingen bedoelde vergrijp zou kunnen vormen, zoals blijkt uit de in de punten 220 en 226 van de onderhavige beschikking gegeven argumenten.

236    Voorts wordt de beoordeling in punt 234 van de onderhavige beschikking bekrachtigd doordat de beslissingen in het kader van de tuchtprocedures tegen rechters worden getoetst door een instantie, te weten de tuchtkamer, waarvan het gebrek aan onafhankelijkheid niet op het eerste gezicht kan worden uitgesloten, zoals opgemerkt in punt 97 van deze beschikking. Hetzelfde geldt voor het door de Commissie aangevoerde feit dat de wijzigingswet waarbij de in de betrokken nationale bepalingen bedoelde tuchtrechtelijke vergrijpen zijn ingevoerd, is vastgesteld een maand nadat het Hof zijn arrest A. K. had gewezen en aan de verwijzende rechter de uitleggingsgegevens had verstrekt inzake de onafhankelijkheid van deze kamer, gegevens op basis waarvan de nationale rechterlijke instanties konden beoordelen of de rechter of de rechterlijke instantie bevoegd om in de bij hen aanhangige zaken uitspraak te doen, onafhankelijk was.

237    Wat voorts de door de Republiek Polen aangevoerde rechtspraak van de Sąd Najwyższy betreft, volstaat het met betrekking tot de bestanddelen van het vergrijp van „kennelijke en flagrante schending van rechtsregels” bedoeld in artikel 72, lid 1, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy vast te stellen dat deze rechtspraak tot stand is gekomen voor de instelling van de tuchtkamer in 2017, en, a fortiori, voor de vaststelling, door de wijzigingswet in 2019, van de nationale bepalingen bedoeld in met name de eerste twee grieven van het beroep ten gronde zijn vastgesteld. Dientengevolge kan deze rechtspraak niet afdoen aan de beoordeling in punt 234 van de onderhavige beschikking.

238    Ten slotte kan de Republiek Polen zich niet met succes beroepen op het vermeende bestaan van met deze bepalingen vergelijkbare regels in andere lidstaten om aan te tonen dat de voorwaarde inzake fumus boni juris in casu niet is vervuld, zoals in punt 111 van de onderhavige beschikking is opgemerkt.

239    Zonder in dit stadium uitspraak te doen over de gegrondheid van de argumenten die partijen in het kader van de derde grief van het beroep ten gronde hebben aangevoerd, hetgeen tot de uitsluitende bevoegdheid van de rechter in de hoofdzaak behoort, moet derhalve tot de slotsom worden gekomen dat de argumenten die de Commissie in het kader van deze grief heeft aangevoerd, gelet op de door haar aangedragen gegevens en de in de punten 163 tot en met 168 en 230 en 231 van de onderhavige beschikking vermelde rechtspraak, op het eerste gezicht niet elke redelijke grond missen in de zin van de in de punt 79 van de onderhavige beschikking aangehaalde rechtspraak.

240    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat met betrekking tot de toekenning van de voorlopige maatregelen in punt 38, eerste streepje, onder c), van de onderhavige beschikking aan de voorwaarde inzake fumus boni juris is voldaan.

–       Spoedeisendheid

241    Overeenkomstig de in punt 116 van de onderhavige beschikking vermelde rechtspraak moet het Hof voor de beoordeling van de spoedeisendheid ervan uitgaan dat de nationale bepalingen bedoeld in de derde grief van het beroep ten gronde de nationale rechterlijke instanties kunnen beletten om na te gaan of een rechter of een rechterlijke instantie voldoet aan de vereisten die inherent zijn aan daadwerkelijke rechtsbescherming en het voorts mogelijk maken dat de tuchtregeling wordt gebruikt als middel om politieke controle uit te oefenen op de inhoud van de rechterlijke beslissingen, en derhalve in strijd kunnen zijn met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest.

242    Zoals de Commissie heeft betoogd, kan het feit dat de nationale rechterlijke instanties wegens de toepassing van de in de derde grief van het beroep ten gronde bedoelde nationale bepalingen tot aan de uitspraak van het eindarrest kunnen worden belet om na te gaan of een rechter of een rechterlijke instantie aan de vereisten voldoet die inherent zijn aan daadwerkelijke rechtsbescherming, en dat de tuchtregeling tot aan de uitspraak van dat arrest kan worden gebruikt als middel om politieke controle uit te oefenen op de inhoud van de rechterlijke beslissingen, gedurende die periode de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke instanties ondermijnen en bijgevolg overeenkomstig de in punt 124 van de onderhavige beschikking vermelde rechtspraak leiden tot ernstige en onherstelbare schade voor de rechtsorde van de Unie en derhalve tot aantasting van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan het Unierecht en van de in artikel 2 VEU genoemde waarden waarop de Unie is gegrondvest, met name de rechtsstaat.

243    De Republiek Polen betwist dat er sprake is van spoedeisendheid en voert aan dat de werkzaamheden van de tuchtkamer in verband met de tuchtzaken met betrekking tot rechters als gevolg van de beschikking van 8 april 2020, Commissie/Polen (C‑791/19 R, EU:C:2020:277), zijn opgeschort. Volgens deze lidstaat past de tuchtkamer wegens deze opschorting, die zal worden gehandhaafd totdat het arrest ten gronde in zaak C‑791/19 is gewezen, de door de Commissie betwiste bepalingen in het algemeen niet toe, zodat de opschorting van deze bepalingen geen spoedeisend karakter heeft, aangezien zij niet tot gevolg heeft dat welke schade dan ook wordt voorkomen.

244    In dit verband kan de opschorting van de werkzaamheden van de tuchtkamer weliswaar het risico van ernstige en onherstelbare schade als gevolg van de toepassing van de betrokken nationale bepalingen beperken, maar die opschorting neemt een dergelijk risico niet weg.

245    Zoals de Commissie heeft opgemerkt, kan het enkele vooruitzicht dat de Poolse rechters tuchtrechtelijk kunnen worden vervolgd omdat zij zijn nagegaan of een rechter of een rechterlijke instantie aan de vereisten voldoet die inherent zijn aan daadwerkelijke rechtsbescherming, namelijk hun onafhankelijkheid aantasten, ongeacht voor welke rechterlijke instantie de tuchtprocedure wordt gevoerd.

246    Bovendien kan het enkele feit dat nationale bepalingen de mogelijkheid bieden de tuchtregeling te gebruiken als middel om politieke controle uit te oefenen op de inhoud van de rechterlijke beslissingen bij de justitiabelen en de andere lidstaten twijfel doen rijzen over de onafhankelijkheid van de nationale rechterlijke instanties, hetgeen ernstige en onherstelbare schade kan veroorzaken.

247    Wat ten slotte met name artikel 72, lid 1, punt 1, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy betreft, voert de Republiek Polen aan dat het verzoek tot opschorting van deze bepaling te laat is ingediend en volstrekt onbegrijpelijk is. In dit verband stelt deze lidstaat, ten eerste, dat de Commissie geen rechtvaardiging heeft aangedragen voor de opschorting van de toepassing van een bepaling die deel uitmaakt van een zeer lange grondwettelijke traditie in Polen, en, ten tweede, dat het feit dat de Commissie in het kader van het beroep wegens niet-nakoming in zaak C‑791/19 een soortgelijke bepaling in artikel 107 van de wet betreffende de gewone rechterlijke instanties heeft betwist zonder evenwel om opschorting van de toepassing ervan te hebben verzocht, aantoont dat deze instelling in feite geen risico van schade ziet als gevolg van de toepassing van artikel 72, lid 1, punt 1, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy.

248    Anders dan de Republiek Polen stelt, heeft de Commissie echter uiteengezet om welke redenen zij van mening is dat de toepassing van alle in de derde grief van het beroep ten gronde genoemde bepalingen moet worden opgeschort. Zoals in de punten 138 en 237 van de onderhavige beschikking is opgemerkt, zijn bij de wijzigingswet voorts een aantal bepalingen ingevoerd, zoals de bepalingen die in de eerste twee grieven in het beroep ten gronde zijn vermeld, die gevolgen kunnen hebben voor de omvang van het in artikel 72, lid 1, punt 1, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy bedoelde vergrijp en die derhalve voor de beoordeling van het bestaan van de spoedeisendheid nieuwe elementen vormen ten opzichte van de elementen die vóór de vaststelling van die wijzigingswet bestonden.

249    Gelet op een en ander dient tot de slotsom te worden gekomen dat met betrekking tot de toekenning van de voorlopige maatregelen in punt 38, eerste streepje, onder c), van de onderhavige beschikking aan de voorwaarde inzake spoedeisendheid is voldaan.

–       Belangenafweging

250    De Commissie merkt op dat de weigering van het Hof om de voorlopige maatregel in punt 38, eerste streepje, onder c), van de onderhavige beschikking toe te kennen en vervolgens de aanvaarding van de derde grief van het beroep ten gronde zou leiden tot ernstige en onherstelbare schade voor de rechtsorde van de Unie en tot aantasting van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan het Unierecht, met name van het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte bij een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.

251    Indien het Hof daarentegen bovengenoemde maatregel gelast en vervolgens die grief afwijst, zou dit slechts tot gevolg hebben dat artikel 107, lid 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties en artikel 72, lid 1, punten 1 tot en met 3, van gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy tijdelijk worden opgeschort, en dat het bijgevolg tijdelijk onmogelijk is, door toepassing van deze bepalingen, het feit dat een rechter in het kader van zijn rechterlijke werkzaamheden is nagegaan of is voldaan aan de vereisten van het Unierecht inzake de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de zin van artikel 19, lid 1, VEU en artikel 47 van het Handvest, als tuchtrechtelijk vergrijp te kwalificeren.

252    De Republiek Polen betoogt onder meer dat de niet-toepassing van de in de derde grief van het beroep ten gronde bedoelde nationale bepalingen tot aan de uitspraak van het eindarrest tot gevolg zou hebben dat laakbare gedragingen, die ongetwijfeld tot tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van de daders zouden moeten leiden, gedurende die gehele periode juist worden toegestaan. De rechters van de Sąd Najwyższy zouden onder meer gerechtelijke stukken kunnen antidateren, documenten kunnen verbergen die van belang zijn voor de beslechting van de zaken, sancties kunnen opleggen waarin de wetten niet voorzien of beslissingen kunnen wijzigen op een wijze waarin de procedures niet voorzien, of zelfs beslissingen geven waarin deze procedures niet voorzien. De opschorting van de toepassing van de betrokken nationale bepalingen zou derhalve de belangen van de Republiek Polen schaden.

253    In dit verband volstaat het evenwel eraan te herinneren dat de opschorting van de toepassing van de in de derde grief van het beroep ten gronde bedoelde nationale bepalingen voor de Republiek Polen de verplichting meebrengt om tot aan de uitspraak van het eindarrest de bepalingen toe te passen die door de in die grief bedoelde nationale bepalingen zijn ingetrokken, vervangen of gewijzigd, zoals blijkt uit punt 216 van de onderhavige beschikking. Bijgevolg kan de toekenning van de voorlopige maatregel in punt 38, eerste streepje, onder c), van de onderhavige beschikking niet de door deze lidstaat aangevoerde schade veroorzaken.

254    In deze omstandigheden dient tot de slotsom te worden gekomen dat de afweging van de betrokken belangen uitvalt in het voordeel van de toekenning van de voorlopige maatregelen in punt 38, eerste streepje, onder c), van de onderhavige beschikking.

255    Gelet op een en ander moet het in punt 1 van de onderhavige beschikking bedoelde verzoek van de Commissie om voorlopige maatregelen worden toegewezen.

De vicepresident van het Hof beschikt:

1)      De Republiek Polen moet, onmiddellijk en tot aan de uitspraak van het arrest waarmee zaak C204/21 wordt beëindigd,

a)      ten eerste, de toepassing opschorten van artikel 27, lid 1, punt 1a, van de ustawa o Sądzie Najwyższym (wet inzake de Sąd Najwyższy) van 8 december 2017, zoals gewijzigd bij de ustawa o zmianie ustawy – Prawo o ustroju sądów powszechnych, ustawy o Sądzie Najwyższym oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties, de wet inzake de Sąd Najwyższy en enkele andere wetten) van 20 december 2019, en van andere bepalingen, op grond waarvan de Izba Dyscyplinarna (tuchtkamer) van de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen)bevoegd is om in eerste en tweede aanleg uitspraak te doen over verzoeken inzake toestemming om tegen rechters of gerechtsassessoren een strafrechtelijke procedure in te leiden, hen in voorlopige hechtenis te nemen, hen aan te houden of hen te doen verschijnen, en, ten tweede, de gevolgen opschorten van de reeds door de tuchtkamer op grond van dit artikel genomen beslissingen waarbij toestemming is verleend om een strafrechtelijke procedure in te leiden tegen een rechter of om hem aan te houden; en afzien van het verwijzen van de in voornoemd artikel bedoelde zaken naar een rechterlijke instantie die niet voldoet aan devereisten inzake onafhankelijkheid zoals omschreven in met name het arrest van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C585/18, C624/18 en C625/18, EU:C:2019:982);

b)      de toepassing opschorten van artikel 27, lid 1, punten 2 en 3, van de wet inzake de Sąd Najwyższy, zoals gewijzigd, op grond waarvan de Izba Dyscyplinarna van de Sąd Najwyższy bevoegd is om uitspraak te doen in zaken betreffende de status en de ambtsvervulling van rechters van de Sąd Najwyższy, met name in zaken betreffende het arbeids- en socialezekerheidsrecht en de pensionering van deze rechters, en afzien van het verwijzen van deze zaken naar een rechterlijke instantie die niet voldoet aan de vereisten inzake onafhankelijkheid zoals omschreven in met name het arrest van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C585/18, C624/18 en C625/18, EU:C:2019:982);

c)      de toepassing opschorten van artikel 107, lid 1, punten 2 en 3, van de ustawa – Prawo o ustroju sądów powszechnych (wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties) van 27 juli 2001, zoals gewijzigd bij de wet tot wijziging van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties, de wet inzake de Sąd Najwyższy en enkele andere wetten, en van artikel 72, lid 1, punten 1 tot en met 3, van de wet inzake de Sąd Najwyższy, zoals gewijzigd, op grond waarvan rechters tuchtrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld vanwege het feit dat ze hebben onderzocht of is voldaan aan de vereisten inzake onafhankelijkheid en onpartijdigheid van een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de zin van artikel 19, lid 1, VEU juncto artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

d)      de toepassing opschorten van artikel 42a, leden 1 en 2, en artikel 55, lid 4, van de wet betreffende de gewone rechterlijke instanties, zoals gewijzigd, artikel 26, lid 3, en artikel 29, leden 2 en 3, van de wet inzake de Sąd Najwyższy, zoals gewijzigd, artikel 5, leden 1a en 1b, van de ustawa – Prawo o ustroju sądów administracyjnych (wet betreffende de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties) van 25 juli 2002, zoals gewijzigd bij de wet tot wijziging van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties, de wet inzake de Sąd Najwyższy en enkele andere wetten, en artikel 8 van de wet tot wijziging van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties, de wet inzake de Sąd Najwyższy en enkele andere wetten, voor zover deze bepalingen nationale rechterlijke instanties verbieden om na te gaan of is voldaan aan de vereisten van de Europese Unie met betrekking tot een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de zin van artikel 19, lid 1, VEU juncto artikel 47 van het Handvest van de grondrechten;

e)      de toepassing opschorten van artikel 26, leden 2 en 4 tot en met 6, en artikel 82, leden 2 tot en met 5, van de wet inzake de Sąd Najwyższy, zoals gewijzigd, en artikel 10 van de wet tot wijziging van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties, de wet inzake de Sąd Najwyższy en enkele andere wetten, waarbij is vastgesteld dat de Izba Kontroli Nadzwyczajnej i Spraw Publicznych (kamer voor bijzondere controle en publieke zaken) van de Sąd Najwyższy bij uitsluiting bevoegd is om klachten over het gebrek aan onafhankelijkheid van een rechter of van een rechterlijke instantie te onderzoeken, en

f)      de Europese Commissie uiterlijk een maand na de kennisgeving van de beschikking van het Hof waarbij de gevraagde voorlopige maatregelen worden gelast, op de hoogte stellen van alle maatregelen die zijn genomen om deze beschikking volledig uit te voeren.

2)      De kosten worden aangehouden.

ondertekeningen


*      Procestaal: Pools.