Language of document : ECLI:EU:T:2015:255

ARREST VAN HET GERECHT (Zevende kamer)

5 mei 2015 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie – Bevriezing van tegoeden – Motiveringsplicht – Beoordelingsfout – Exceptie van onwettigheid – Recht om een economische activiteit uit te oefenen – Recht op eigendom – Bescherming van de volksgezondheid, de veiligheid en het milieu – Voorzorgsbeginsel – Evenredigheid – Rechten van de verdediging”

In zaak T‑433/13,

Petropars Iran Co., gevestigd te Kish Island (Iran),

Petropars Oilfields Services Co., gevestigd te Kish Island,

Petropars Aria Kish Operation and Management Co., gevestigd te Teheran (Iran),

Petropars Resources Engineering Kish Co., gevestigd te Teheran,

vertegenwoordigd door S. Zaiwalla, P. Reddy, Z. Burbeza, solicitors, R. Blakeley, G. Beck, barristers, en M. Brindle, QC,

verzoeksters,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door V. Piessevaux en M. Bishop als gemachtigden,

verweerder,

betreffende enerzijds een verzoek tot nietigverklaring van besluit 2013/270/GBVB van de Raad van 6 juni 2013 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 156, blz. 10) en uitvoeringsverordening (EU) nr. 522/2013 van de Raad van 6 juni 2013 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 156, blz. 3), en anderzijds een verzoek tot verklaring dat artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39) en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1) niet van toepassing zijn,

wijst

HET GERECHT (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, president, M. van der Woude (rapporteur) en E. Buttigieg, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 november 2014,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoeksters, Petropars Iran Co. (hierna: „PPI”), Petropars Oilfields Services Co. (hierna: „POSCO”), Petropars Aria Kish Operation and Management Co. (hierna: „POMC”) en Petropars Resources Engineering Kish Co. (hierna: „PRE”), zijn Iraanse ondernemingen die actief zijn in de petrochemische sector, de aardolie- en de gassector.

2        De context van de onderhavige zaak wordt gevormd door de beperkende maatregelen die zijn genomen om de Islamitische Republiek Iran ertoe te bewegen haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten en de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens te staken.

3        De Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (hierna: „Veiligheidsraad”) heeft op 9 juni 2010 resolutie 1929 (2010) [hierna: „resolutie 1929 (2010)”] aangenomen, ter verbreding van de bij de resoluties 1737 (2006), 1747 (2007) en 1803 (2008) opgelegde beperkende maatregelen en tot instelling van aanvullende beperkende maatregelen tegen de Islamitische Republiek Iran.

4        De Europese Raad heeft op 17 juni 2010 zijn groeiende bezorgdheid over het nucleaire programma van Iran onderstreept, en zich ingenomen getoond met de vaststelling van resolutie 1929 (2010). Onder verwijzing naar zijn verklaring van 11 december 2009 heeft hij de Raad van de Europese Unie verzocht om maatregelen tot uitvoering van de maatregelen in resolutie 1929 (2010) vast te stellen, alsmede flankerende maatregelen teneinde bij te dragen tot het middels onderhandelingen wegnemen van alle resterende zorgpunten inzake de ontwikkeling van gevoelige technologieën door de Islamitische Republiek Iran ter ondersteuning van haar atoom- en raketprogramma’s. De nadruk moest daarbij liggen op de handel, de financiële sector, de Iraanse transportsector, sleutelsectoren van de aardolie- en aardgasindustrie, alsmede op het op de lijst plaatsen van bijkomende personen en entiteiten, met name de Islamitische Revolutionaire Garde.

5        Op 26 juli 2010 heeft de Raad besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39) vastgesteld. In bijlage II daarbij worden de namen van de personen en entiteiten opgesomd – andere dan die welke op een lijst zijn geplaatst door de Veiligheidsraad of door het op grond van resolutie 1737 (2006) ingestelde sanctiecomité, die in bijlage I zijn genoemd – van wie de tegoeden zijn bevroren. In overweging 22 van dat besluit wordt verwezen naar resolutie 1929 (2010) en vermeld dat deze resolutie wijst op het mogelijke verband tussen inkomsten van de Islamitische Republiek Iran uit haar energiesector en de financiering van haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten.

6        Op 23 januari 2012 heeft de Raad besluit 2012/35/GBVB houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB L 19, blz. 22) vastgesteld. Volgens overweging 13 van dat besluit moeten de toegangsbeperkingen en de bevriezing van tegoeden en economische middelen worden uitgebreid tot andere personen en entiteiten die de regering van Iran steun verlenen voor proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten of de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens, met name personen en entiteiten die deze regering financiële, logistieke of materiële steun verlenen.

7        Artikel 1, lid 7, onder a), ii), van besluit 2012/35 heeft aan artikel 20, lid 1, van besluit 2010/413, dat bepaalt dat de tegoeden in het bezit van de vermelde personen of entiteiten worden bevroren, het hierna volgende punt toegevoegd:

„c)      andere, niet onder bijlage I vallende personen en entiteiten die de regering van Iran ondersteunen en personen en entiteiten die banden met hen hebben, die op de lijst in bijlage II vermeld zijn.”

8        Dientengevolge heeft de Raad op 23 maart 2012 verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1) vastgesteld. Met het oog op de uitvoering van artikel 1, lid 7, onder a), ii), van besluit 2012/35 bepaalt artikel 23, lid 2, van die verordening dat de tegoeden worden bevroren van de in bijlage IX bij die verordening vermelde personen, entiteiten en lichamen van wie is vastgesteld dat zij:

„d)      andere personen, entiteiten of lichamen zijn die steun verlenen aan de regering van Iran, zoals materiële, logistieke of financiële steun, of er banden mede onderhouden”.

9        Op 15 oktober 2012 heeft de Raad besluit 2012/635/GBVB houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB L 282, blz. 58) vastgesteld. Luidens overweging 16 van dat besluit moeten bijkomende personen en entiteiten worden opgenomen in de lijst van personen en entiteiten die zijn onderworpen aan de beperkende maatregelen als bedoeld in bijlage II bij besluit 2010/413, met name entiteiten die eigendom zijn van de Iraanse staat en die actief zijn in de olie- en gassector, aangezien deze entiteiten een substantiële bron van inkomsten vormen voor de Iraanse regering.

10      Artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 is gewijzigd bij artikel 1, lid 8, onder a), van besluit 2012/635. Bijgevolg zijn beperkende maatregelen van toepassing op:

„c)      andere niet onder bijlage I vallende personen of entiteiten die de regering van Iran steun bieden en entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van deze of aan hen geassocieerde personen of entiteiten, als opgesomd in bijlage II”.

11      Bij artikel 2 van besluit 2012/635 werden aan de lijst van bijlage II bij besluit 2010/413 de namen toegevoegd van de entiteit National Iranian Oil Co. (hierna: „NIOC”), op grond dat deze entiteit, die eigendom is van de Iraanse overheid en door haar wordt geëxploiteerd, financiële middelen verstrekte aan de regering van Iran; van de entiteit Naftiran Intertrade Co. (hierna: „NICO”), een dochteronderneming (100 %) van NIOC, en van de entiteit Petropars Ltd (hierna: „PPL”), een dochteronderneming van NICO.

12      Dientengevolge heeft de Raad op dezelfde dag uitvoeringsverordening (EU) nr. 945/2012 houdende uitvoering van verordening nr. 267/2012 (PB L 282, blz. 16) vastgesteld. De namen van de op de lijst geplaatste entiteiten NIOC, NICO en PPL zijn op grond van artikel 1 van die uitvoeringsverordening op de lijst in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 geplaatst om dezelfde redenen als die van besluit 2012/635.

13      Op 21 december 2012 heeft de Raad verordening (EU) nr. 1263/2012 tot wijziging van verordening nr. 267/2012 (PB L 356, blz. 34) vastgesteld. Bij artikel 1, lid 11, van die verordening is artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 gewijzigd, dat aldus bepaalt dat de tegoeden worden bevroren van de in bijlage IX opgesomde personen, entiteiten en lichamen van wie is vastgesteld dat zij:

„d)      andere personen, entiteiten of lichamen zijn die steun, zoals materiële, logistieke of financiële steun, verlenen aan de regering van Iran, of entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van [deze] of personen of entiteiten die er banden mee onderhouden”.

14      Op 6 juni 2013 heeft de Raad besluit 2013/270/GBVB houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB L 156, blz. 10; hierna: „bestreden besluit”) vastgesteld. Verzoeksters’ namen zijn bij artikel 1 van dat besluit opgenomen in bijlage II bij besluit 2010/413, die de lijst bevat met de namen van „[p]ersonen en entiteiten die betrokken zijn bij nucleaire activiteiten of activiteiten met betrekking tot ballistische raketten en personen en entiteiten die de regering van Iran steunen”.

15      Daarop heeft de Raad op dezelfde dag uitvoeringsverordening (EU) nr. 522/2013 houdende uitvoering van verordening nr. 267/2012 (PB L 156, blz. 3; hierna: „bestreden verordening”) vastgesteld. Verzoeksters’ namen zijn bij artikel 1 van die verordening opgenomen in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012, die de lijst bevat met de namen van de „[b]ij nucleaire activiteiten en activiteiten in verband met ballistische raketten betrokken personen en entiteiten, en personen en entiteiten die de regering van Iran steunen”.

16      PPI is bij het bestreden besluit en de bestreden verordening (hierna samen: „bestreden handelingen”) op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 en die in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 (hierna samen: „lijsten”) geplaatst op grond dat zij een „[d]ochteronderneming van de op de lijst geplaatste entiteit Petropars Ltd” is. Wat de drie andere verzoeksters betreft, heeft de Raad zich op de volgende grond gebaseerd: „[d]ochteronderneming van de op de lijst geplaatste entiteit [PPI]”.

17      De bestreden handelingen zijn aan verzoeksters meegedeeld bij brieven van 10 juni 2013.

18      Bij brief van 7 augustus 2013 hebben verzoeksters de tegen hen genomen beperkende maatregelen betwist en de Raad verzocht om de rechtsgrondslag voor hun plaatsing op de lijsten te verduidelijken, de redenen mee te delen die tot deze plaatsing hebben geleid en kopieën te verstrekken van alle inlichtingen en al het bewijs waarop hij zich heeft gebaseerd om de bestreden handelingen vast te stellen en van alle documenten van het dossier. Daarnaast wordt in die brief benadrukt dat de betrokken handelingen enkel aan PPI zijn meegedeeld.

19      De Raad heeft op 12 augustus 2013 ontvangst van verzoeksters’ brief van 7 augustus 2013 bevestigd en meegedeeld dat deze werd onderzocht.

 Procesverloop en conclusies van partijen

20      Bij op 20 augustus 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

21      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Zevende kamer, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

22      Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

–        de bestreden handelingen nietig te verklaren voor zover zij hen betreffen;

–        vast te stellen dat artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 niet op hen van toepassing zijn;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

23      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

24      Omdat twee leden van de kamer verhinderd waren, heeft de president van het Gerecht overeenkomstig artikel 32, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht zichzelf en een andere rechter aangewezen ter aanvulling van de kamer.

 In rechte

25      Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters vijf middelen aan. Met het eerste middel stellen zij dat er geen rechtsgrondslag is voor de plaatsing van hun namen op de lijsten. Volgens het tweede middel is er sprake van een onjuiste beoordeling. Met het derde middel wordt gesteld dat artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 onrechtmatig zijn voor zover zij betrekking hebben op de dochterondernemingen van op de lijst geplaatste entiteiten. Het vierde middel betreft schending van het recht op eigendom, het recht om een handelsactiviteit uit te oefenen, het beginsel van de bescherming van het milieu en de humanitaire waarden van de Europese Unie en, hoe dan ook, het evenredigheids- en het voorzorgsbeginsel. Subsidiair wordt met het vijfde middel aangevoerd dat de handelingen niet zijn meegedeeld aan twee verzoeksters en dat de motiveringsplicht, de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming niet in acht zijn genomen.

26      Ter terechtzitting hebben verzoeksters afstand gedaan van hun derde middel, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van deze zitting. Dit is het enige middel dat in het verzoekschrift werd aangevoerd ter ondersteuning van de tweede vordering, zodat deze vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

 Eerste middel: geen rechtsgrondslag voor verzoeksters’ plaatsing op de lijsten

27      Verzoeksters betogen in wezen dat hun namen zonder rechtsgrondslag op de lijsten zijn geplaatst. De hoedanigheid van dochteronderneming van een op de lijst geplaatste entiteit is niet als criterium neergelegd in artikel 20, lid 1, van besluit 2010/413 of artikel 23, lid 2, van verordening nr. 267/2012.

28      In hun repliek benadrukken verzoeksters om te beginnen dat de Raad pas in zijn verweerschrift heeft aangevoerd dat de plaatsing van hun namen op de lijsten was gebaseerd op de omstandigheid dat zij eigendom waren of onder zeggenschap stonden van NIOC.

29      Voorts betogen zij dat de hoedanigheid van dochteronderneming van een entiteit die op de lijsten is geplaatst omdat zij steun verleent aan de Iraanse regering, geen grond vormt om hen op de lijsten op te nemen, aangezien deze dochteronderneming niet noodzakelijk eigendom is of onder zeggenschap staat van die entiteit.

30      Tot slot brengen verzoeksters naar voren dat de Raad de naam van een entiteit die eigendom is of onder zeggenschap staat van een andere entiteit slechts op de lijsten kan plaatsen indien laatstbedoelde entiteit zelf op de lijsten is geplaatst op grond van een materieel criterium voor vaststelling van beperkende maatregelen. In casu zijn PPL en PPI niet op basis van een dergelijk criterium op de lijsten geplaatst.

31      Volgens het Gerecht is de vraag die in het kader van het eerste middel rijst of verzoeksters op basis van de bestreden handelingen konden weten welk criterium de rechtsgrondslag vormde voor hun opname op de lijsten. Die vraag moet dus worden onderzocht tegen de achtergrond van de rechtspraak inzake de motiveringsplicht die de Raad in acht moet nemen wanneer hij beperkende maatregelen vaststelt. De argumenten betreffende de materiële rechtmatigheid van de bestreden handelingen, met name dat PPI geen zeggenschap had over haar dochterondernemingen en dat PPL was geprivatiseerd, zullen dan ook worden onderzocht in het kader van het tweede middel, dat een onjuiste beoordeling betreft.

32      Om te beginnen zij in herinnering gebracht dat volgens vaste rechtspraak de verplichting om een bezwarende handeling te motiveren, die een logisch uitvloeisel is van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, er enerzijds toe dient, de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de handeling gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid voor de Unierechter kan worden betwist, en anderzijds de Unierechter in staat te stellen de rechtmatigheid van die handeling te toetsen (arrest van 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, Jurispr., EU:C:2012:718, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      De door artikel 296 VWEU vereiste motivering moet de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbende de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregelen kan kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie arrest Raad/Bamba, punt 32 supra, EU:C:2012:718, punt 50). In beginsel moet de motivering de betrokkene derhalve tegelijk met de hem bezwarende handeling worden meegedeeld en kan het ontbreken van een motivering niet worden geregulariseerd doordat de betrokkene tijdens de procedure voor de Unierechter kennis krijgt van de redenen voor de handeling (arrest van 12 december 2006, Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad, „OMPI I”, T‑228/02, Jurispr., EU:T:2006:384, punt 139).

34      Voorts dient aangaande de beperkende maatregelen die zijn vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid te worden onderstreept dat aangezien de betrokkene niet het recht heeft om te worden gehoord vóór de vaststelling van een eerste besluit tot plaatsing op een lijst, de naleving van de motiveringsplicht des te belangrijker is omdat zij de enige waarborg vormt die de betrokkene in staat stelt om, althans na de vaststelling van dat besluit, nuttig gebruik te maken van de hem ter beschikking staande rechtsgangen om de rechtmatigheid van dat besluit te betwisten (arresten Raad/Bamba, punt 32 supra, EU:C:2012:718, punt 51, en OMPI I, punt 33 supra, EU:T:2006:384, punt 140).

35      Bijgevolg moet de motivering van een handeling waarbij de Raad een beperkende maatregel oplegt niet enkel de rechtsgrondslag van die maatregel vermelden, maar ook de specifieke en concrete redenen waarom de Raad in de uitoefening van zijn discretionaire beoordelingsbevoegdheid tot de conclusie is gekomen dat een dergelijke maatregel ten aanzien van de betrokkene moet worden vastgesteld (zie in die zin arresten OMPI I, punt 33 supra, EU:T:2006:384, punt 146; van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, T‑390/08, Jurispr., EU:T:2009:401, punt 83, en Raad/Bamba, punt 32 supra, EU:C:2012:718, punt 52).

36      De motivering moet evenwel beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en aan de context waarin deze is vastgesteld. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk en rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling toereikend is, niet enkel acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. In het bijzonder is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat hij de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (arresten Raad/Bamba, punt 32 supra, EU:C:2012:718, punten 53 en 54; OMPI I, punt 33 supra, EU:T:2006:384, punt 141, en Bank Melli Iran/Raad, punt 35 supra, EU:T:2009:401, punt 82).

37      In casu zij eraan herinnerd dat PPI op de lijsten is geplaatst op grond dat zij een dochteronderneming was van de op de lijsten geplaatste entiteit PPL, terwijl de drie andere verzoeksters op de lijsten zijn geplaatst op grond dat zij dochterondernemingen van PPI waren.

38      Vastgesteld zij dat in die motivering de rechtsgrondslag van de bestreden handelingen niet uitdrukkelijk wordt vermeld. Zoals echter volgt uit de in punt 36 hierboven vermelde rechtspraak, moeten de aan de motivering te stellen eisen worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. De motivering van de bestreden handelingen moet dus worden onderzocht in het licht van de bewoordingen ervan, maar ook van de context waarin die handelingen zijn vastgesteld en de redenen die in aanmerking zijn genomen ten aanzien van NIOC en de andere entiteiten die deel uitmaken van de groep onder zeggenschap van die onderneming.

39      In dat verband zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 bepalen dat de tegoeden en economische middelen worden bevroren van de entiteiten die de Iraanse regering steun verlenen. Die bepalingen voorzien voorts in de vaststelling van beperkende maatregelen ten aanzien van entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van een entiteit die deze regering steun verleent. Zoals verzoeksters opmerken, zonder door de Raad te worden weersproken, kan een entiteit op basis van dat laatste criterium dus enkel op de lijsten worden opgenomen indien de moederonderneming die er eigenaar van is of er zeggenschap over heeft, steun in die zin verleent.

40      In de tweede plaats zij vastgesteld dat de vermelding van het begrip „dochteronderneming” in de motivering van de plaatsing van elke verzoekster op de lijsten, verzoeksters in staat stelde te begrijpen dat de Raad niet tot die plaatsing had besloten op basis van het criterium betreffende de entiteiten die steun verlenen aan de Iraanse regering, maar op basis van het criterium betreffende de entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van een entiteit die steun aan die regering verleent. Dat begrip houdt immers noodzakelijkerwijs in dat een moederonderneming zeggenschap heeft, met name door het bestaan van kapitaalbanden tussen die onderneming en de betrokken dochteronderneming. Door de vermelding dat verzoeksters „dochterondernemingen” zijn, blijkt uit de motivering dus duidelijk dat er sprake is van eigendom of zeggenschap in de zin van besluit 2010/413 en verordening nr. 267/2012.

41      In de derde plaats zij vastgesteld dat in de bestreden handelingen niet uitdrukkelijk wordt vermeld welke entiteit die op de lijsten is opgenomen wegens steun aan de Iraanse regering, eigenaar is van of zeggenschap heeft over verzoeksters. PPI, de moederonderneming van de drie andere verzoeksters, is immers niet op de lijsten geplaatst omdat zij steun verleende aan die regering, maar omdat zij een dochteronderneming was van PPL, die op haar beurt op de lijsten is geplaatst op grond dat zij een dochteronderneming van NICO was.

42      In casu moet echter worden aangenomen dat verzoeksters, gelet op de context waarin de bestreden handelingen zijn vastgesteld en in het bijzonder de plaatsing op de lijsten van NIOC en van de andere entiteiten die eigendom waren of onder zeggenschap stonden van die entiteit, redelijkerwijze in staat waren NIOC te identificeren als de moederonderneming die hun eigenaar was of zeggenschap over hen had, en dus de rechtsgrondslag voor hun plaatsing op de lijsten konden kennen zonder nadere toelichting.

43      Ten eerste vermelden de lijsten waarop verzoeksters zijn opgenomen – weergegeven in bijlage II bij besluit 2010/413 en bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 – de namen van de „bij nucleaire activiteiten en activiteiten in verband met ballistische raketten betrokken personen en entiteiten, en personen en entiteiten die de regering van Iran steunen”. Onder die namen is niet enkel die terug te vinden van de onderneming NIOC, die op de lijsten is opgenomen omdat zij financiële middelen aan die regering verstrekt, maar ook die van een groot aantal entiteiten die direct of indirect eigendom zijn van die onderneming. NIOC staat dus aan het hoofd van een grote groep van ondernemingen en de houderschapsketen die deze onderneming met verzoeksters verbindt, kon gemakkelijk worden geïdentificeerd gelet op de redenen waarom de verschillende entiteiten binnen die groep op de lijsten zijn geplaatst.

44      PPI en de andere verzoeksters waren dus meer bepaald op grond van de omstandigheid dat PPL, die was geïdentificeerd als de moederonderneming van PPI, op de lijsten was geplaatst omdat zij een dochteronderneming was van NICO, die op haar beurt op de lijsten was geplaatst op grond dat zij een dochteronderneming van NIOC was, in staat te begrijpen dat er beperkende maatregelen tegen hen waren vastgesteld op grond dat zij indirect eigendom waren of onder zeggenschap stonden van NIOC, de enige entiteit binnen de groep die op de lijsten was geplaatst omdat zij steun verleent aan de Iraanse regering, zoals bedoeld in artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012. De motivering van de bestreden handelingen, beschouwd tegen de achtergrond van die lijsten, stelde verzoeksters derhalve in staat het in de hogergenoemde bepalingen neergelegde criterium te identificeren dat de rechtsgrondslag had gevormd voor de plaatsing van hun namen op de lijsten.

45      Ten tweede moesten verzoeksters als onderdeel van de groep onder zeggenschap van NIOC op de hoogte zijn van de beperkende maatregelen die ten aanzien van de andere entiteiten binnen die groep waren genomen, en konden zij dus begrijpen dat zij, net zoals die andere entiteiten, op de lijsten werden geplaatst op grond van de banden van eigendom of zeggenschap die tussen hen en NIOC bestonden.

46      Ten derde blijkt uit de inhoud van het verzoekschrift dat verzoeksters bij de vaststelling van de bestreden handelingen over de nodige gegevens beschikten om de redenen voor hun plaatsing op de lijsten te begrijpen en de rechtsgrondslag daarvan dus te identificeren. Het verzoekschrift bevat immers een schema waarin het criterium voor de plaatsing van NIOC op de lijsten duidelijk wordt vermeld, namelijk het criterium betreffende de entiteiten die steun verlenen aan de Iraanse regering, en dat de houderschapsketen die NIOC met elke verzoekster verbindt, weergeeft.

47      Gelet op deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat de motivering van de bestreden handelingen weliswaar beknopt is en niet alle relevante gegevens feitelijk en rechtens vermeldt, maar verzoeksters niettemin in staat stelt het in artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 neergelegde criterium te identificeren dat de rechtsgrondslag vormt voor de plaatsing van hun namen op de lijsten. Enerzijds wijst het gebruik van het begrip „dochteronderneming” er immers duidelijk op dat de plaatsing van verzoeksters op de lijsten is gebaseerd op het criterium betreffende de entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van een entiteit die steun verleent aan de Iraanse regering, en anderzijds maakte de context waarin de bestreden handelingen zijn vastgesteld het mogelijk de betrokken entiteit te identificeren die volgens de Raad hun eigenaar was of zeggenschap over hen had, namelijk NIOC, die – zoals verzoeksters wisten – op de lijsten was geplaatst op basis van het in de hogergenoemde bepalingen neergelegde criterium betreffende de entiteiten die steun verlenen aan die regering.

48      Gelet op een en ander is het eerste middel derhalve ongegrond.

 Tweede middel: onjuiste beoordeling

49      Verzoeksters stellen in wezen dat de Raad blijk heeft gegeven van een onjuiste beoordeling door te oordelen dat was voldaan aan het in artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 en artikel 23, lid 3, onder d), van verordening nr. 267/2012 neergelegde criterium voor plaatsing op de lijsten.

50      In dat verband voeren zij aan dat POSCO, POMC en PRE slechts voor respectievelijk 97 %, 48 % en 49 % eigendom zijn van PPI, zodat deze ondernemingen niet kunnen worden geacht eigendom te zijn of onder zeggenschap te staan van PPI.

51      Voorts benadrukken verzoeksters dat PPL sinds maart 2012 geen eigendom meer is van NIOC of NICO, aangezien het volledige maatschappelijk kapitaal van eerstbedoelde onderneming is overgedragen aan het Iraans nationaal pensioenfonds en de socialezekerheidsinstelling. Voor zover de Raad geen ander bewijs aanvoert, menen zij derhalve dat zij op het ogenblik dat hun namen op de lijsten zijn geplaatst niet konden worden geacht eigendom te zijn of onder zeggenschap te staan van NIOC.

52      Om te beginnen zij benadrukt dat verzoeksters in hun verzoekschrift zeer kort vermelden dat PPL, de moederonderneming van PPI, autonoom is ten opzichte van de entiteiten boven haar, NICO en NIOC, zonder dit nader toe te lichten. Pas in hun repliek beroepen verzoeksters zich op die eigendomsoverdracht om aan te tonen dat zij niet langer eigendom waren van NIOC op het ogenblik dat hun namen op de lijsten werden geplaatst.

53      In dupliek stelt de Raad dat verzoeksters’ argument dat PPL niet langer deel uitmaakt van de groep onder zeggenschap van NIOC, in strijd is met de inhoud van het verzoekschrift.

54      In herinnering zij gebracht dat het inleidend verzoekschrift blijkens artikel 44, lid 1, onder c), juncto artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten en in de loop van het geding geen nieuwe middelen worden mogen voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Een middel dat een uitwerking is van een eerder in het gedinginleidend verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend opgeworpen middel en dat daarmee nauw verband houdt, moet echter ontvankelijk worden verklaard (arrest van 20 september 1990, Hanning/Parlement, T‑37/89, Jurispr., EU:T:1990:49, punt 38). Soortgelijke eisen gelden wanneer een grief wordt aangevoerd ter ondersteuning van een middel (zie bijvoorbeeld arrest van 14 mei 1998, Mo och Domsjö/Commissie, T‑352/94, Jurispr., EU:T:1998:103, punt 333).

55      In casu zijn de door verzoeksters in repliek aangevoerde argumenten, waarmee zij betwisten dat PPL eigendom is van NICO, niet gebaseerd op nieuwe gegevens waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Bovendien vormen die argumenten geen uitwerking van een eerder in het verzoekschrift aangevoerde grief, aangezien zij geenszins beantwoorden aan de feiten die verzoeksters bij de instelling van het beroep hebben uiteengezet.

56      Ten eerste houdt NIOC immers volgens het door verzoeksters in het verzoekschrift opgenomen schema van de hiërarchische structuur van de groep onder zeggenschap van die onderneming, het volledige maatschappelijk kapitaal van NICO, die op haar beurt het maatschappelijk kapitaal van PPL volledig in handen had, die het volledige maatschappelijk kapitaal van PPI hield, die het maatschappelijk kapitaal van de andere verzoeksters hield ten belope van 97 % in het geval van POSCO, 48 % in het geval van POMC en 49 % in het geval van PRE. In de aldus beschreven houderschapsketen worden de eigendomsbanden tussen verzoeksters en NIOC nergens verbroken.

57      Ten tweede vermelden verzoeksters nergens in het verzoekschrift dat de tussen hen en NIOC bestaande banden in maart 2012 zijn verbroken, maar stellen zij enkel dat zij te ver van NIOC afstonden om te beantwoorden aan het criterium voor plaatsing op de lijsten zoals neergelegd in artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012.

58      Ten derde vermelden verzoeksters in het verzoekschrift dat de naam van PPL op de lijsten is geplaatst op grond dat zij een dochteronderneming van NICO was, zonder deze grond te betwisten. Verzoeksters beroepen zich integendeel op dat feit om de stelling te staven dat zij niet kunnen worden beschouwd als entiteiten die zijn geassocieerd met een entiteit die steun verleent aan de Iraanse regering, aangezien de naam van hun respectieve moederonderneming niet op de lijsten was geplaatst wegens het verlenen van steun in die zin, maar als entiteit die eigendom is of onder zeggenschap staat van een entiteit die deze steun verleende.

59      Bijgevolg is het argument dat PPL sinds maart 2012 geen deel meer uitmaakte van de groep onder zeggenschap van NIOC niet-ontvankelijk en moet de gegrondheid van de bestreden handelingen enkel worden onderzocht in het licht van de houderschapsketen zoals beschreven in punt 56 hierboven.

60      Om te beginnen zij opgemerkt dat de doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie met name vereist dat de Unierechter bij de toetsing van de wettigheid van de redenen waarop het besluit tot plaatsing of handhaving van de naam van een bepaalde persoon op de lijsten is gebaseerd, zich ervan vergewist dat dat besluit berust op een voldoende solide feitelijke grondslag. Dit betekent dat de feiten die zijn aangevoerd in de uiteenzetting van redenen waarop dat besluit steunt, worden gecontroleerd, zodat de rechterlijke toetsing niet enkel een beoordeling van de abstracte waarschijnlijkheid van de aangevoerde redenen inhoudt, maar zich uitstrekt tot de vraag of die redenen, of ten minste één daarvan die op zich toereikend wordt geacht om als grondslag te dienen voor dat besluit, zijn gestaafd (arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, „Kadi II”, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, Jurispr., EU:C:2013:518, punt 119).

61      Het staat aan de bevoegde autoriteit van de Unie om in geval van betwisting aan te tonen dat de tegen de betrokken persoon in aanmerking genomen redenen gegrond zijn en niet aan laatstbedoelde om het negatief bewijs te leveren dat die redenen ongegrond zijn. Het is van belang dat de overgelegde informatie en bewijzen de tegen de betrokken persoon in aanmerking genomen redenen staven. Indien de Unierechter op basis van die elementen niet kan vaststellen of een reden gegrond is, moet hij deze afwijzen als grondslag voor het besluit tot plaatsing of handhaving van de betrokken plaatsing op de lijst (arrest Kadi II, punt 60 supra, EU:C:2013:518, punten 121‑123).

62      Voorts volgt uit de rechtspraak dat wanneer de tegoeden van een entiteit waarvan is vastgesteld dat zij steun aan de Iraanse regering verleent, worden bevroren, een niet te verwaarlozen risico bestaat dat deze de entiteiten waarvan zij eigenaar is of die onder haar zeggenschap staan onder druk zet om te ontsnappen aan de gevolgen van de tegen haar genomen maatregelen. Bijgevolg is de bevriezing van de tegoeden van die entiteiten, die de Raad verplicht is door te voeren krachtens artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012, noodzakelijk en geschikt om de doeltreffendheid van de vastgestelde maatregelen te verzekeren en te waarborgen dat die maatregelen niet worden omzeild (zie in die zin en naar analogie arrest van 13 maart 2012, Melli Bank/Raad, C‑380/09 P, Jurispr., EU:C:2012:137, punten 39 en 58).

63      Bijgevolg moet de Raad bij het vaststellen van een besluit ingevolge bovengenoemde bepalingen de omstandigheden van het geval beoordelen om vast te stellen welke entiteiten de hoedanigheid hebben van in eigendom zijnde of onder zeggenschap staande entiteiten. Daarentegen zijn de aard van de activiteiten van de betrokken entiteit en het eventueel ontbreken van een verband tussen deze activiteiten en het verstrekken van steun aan de Iraanse regering, in deze context geen relevante criteria, daar de vaststelling van een maatregel tot bevriezing van tegoeden ten aanzien van een in eigendom zijnde of onder zeggenschap staande entiteit niet wordt ingegeven door het feit dat deze zelf rechtstreeks steun verleent aan deze regering (zie in die zin en naar analogie arrest Melli Bank/Raad, punt 62 supra, EU:C:2012:137, punten 40‑42).

64      Tot slot volgt ook uit de rechtspraak dat wanneer het maatschappelijk kapitaal van een entiteit volledig in handen is van een entiteit die steun verleent aan de Iraanse regering, is voldaan aan het criterium voor plaatsing op de lijsten zoals bedoeld in artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 en van artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 (zie in die zin en naar analogie arrest Melli Bank/Raad, punt 62 supra, EU:C:2012:137, punt 79).

65      In casu was de Raad van oordeel dat elke verzoekster moet worden beschouwd als eigendom of onder zeggenschap van NIOC in de zin van artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012, omdat NIOC het volledige maatschappelijk kapitaal van NICO in handen had, die zelf het maatschappelijk kapitaal van PPL voor 100 % in handen had, die op haar beurt het volledige maatschappelijk kapitaal van PPI hield, die het maatschappelijk kapitaal van de andere verzoeksters in handen had ten belope van 97 % in het geval van POSCO, 48 % in het geval van POMC en 49 % in het geval van PRE.

66      Derhalve moet in het licht van die houderschapsketen en voor elke verzoekster worden onderzocht of de Raad blijk heeft gegeven van een onjuiste beoordeling door te oordelen dat voor plaatsing op de lijsten was voldaan aan het criterium betreffende de entiteiten die eigendom zijn van een entiteit die steun verleent aan de Iraanse regering.

67      In de eerste plaats zij vastgesteld dat de Raad wat PPI betreft, die een dochteronderneming is van NIOC, geen blijk heeft gegeven van een onjuiste beoordeling door eerstbedoelde entiteit op de lijsten te plaatsen.

68      Gelet op de in punt 64 hierboven aangehaalde rechtspraak vloeit uit de enkele omstandigheid dat het volledige maatschappelijk kapitaal van een entiteit in handen is van een entiteit die steun verleent aan de Iraanse regering, voort dat is voldaan aan het criterium voor plaatsing op de lijsten zoals bedoeld in artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012. Bovendien heeft in het mededingingsrecht, waarin de vraag naar de verhouding tussen een dochteronderneming en haar moederonderneming ook rijst, de aanwezigheid van vennootschappen tussen die twee vennootschappen geen invloed op de toepassing van het weerlegbaar vermoeden dat de betrokken moederonderneming het gedrag van haar dochteronderneming beslissend beïnvloedt. Een dergelijke invloed kan immers indirect worden uitgeoefend, door middel van tussenvennootschappen (zie in die zin arresten van 20 januari 2011, General Química e.a./Commissie, C‑90/09 P, Jurispr., EU:C:2011:21, punt 88, en 27 september 2012, Shell Petroleum e.a./Commissie, T‑343/06, Jurispr., EU:T:2012:478, punt 52).

69      Bijgevolg is voldaan aan het criterium van artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 wanneer het maatschappelijk kapitaal van een entiteit indirect in handen is van een entiteit die steun verleent aan de Iraanse regering, ongeacht of en hoeveel vennootschappen er tussen die moederentiteit en de entiteit waarvan zij eigenaar is, geschakeld zijn, voor zover elk van de aldus in de houderschapsketen aanwezige entiteiten integraal eigendom is van haar directe moederonderneming. In die omstandigheden behoudt de moederentiteit immers als enige exclusief zeggenschap over alle dochterondernemingen en is zij dus in staat om door middel van de tussenvennootschappen de entiteit waarvan zij indirect eigenaar is, onder druk te zetten om te ontsnappen aan de gevolgen van de tegen haar genomen maatregelen, zodat het gerechtvaardigd is beperkende maatregelen te nemen tegen die entiteit in indirecte eigendom.

70      In casu moet dus worden vastgesteld dat het gerechtvaardigd was PPI, waarvan het volledige maatschappelijk kapitaal gehouden werd door PPL, die volledig in handen was van NICO, waarvan NIOC het volledige maatschappelijk kapitaal hield, op de lijsten te plaatsen op basis van het criterium betreffende de entiteiten die eigendom zijn of onder zeggenschap staan van een entiteit die steun verleent aan de Iraanse regering.

71      In de tweede plaats moet wat POSCO betreft, worden herhaald dat het maatschappelijk kapitaal van deze entiteit nagenoeg volledig – voor 97 % – in handen was van PPI.

72      In dat verband volgt uit de rechtspraak op het gebied van de mededinging dat een moederonderneming in staat is het gedrag van haar dochteronderneming beslissend te beïnvloeden wanneer zij het kapitaal van die dochteronderneming volledig of nagenoeg volledig in handen heeft (zie in die zin arrest van 30 september 2009, Arkema/Commissie, T‑168/05, EU:T:2009:367, punt 71).

73      Wanneer het maatschappelijk kapitaal van een entiteit volledig of nagenoeg volledig in handen is van een entiteit die steun verleent aan de Iraanse regering, is bijgevolg voldaan aan het criterium voor plaatsing op de lijsten zoals neergelegd in artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012.

74      In casu heeft de Raad ondanks de aanwezigheid van drie tussenvennootschappen tussen NIOC en POSCO en de omstandigheid dat PPI niet de exclusieve eigenaar van POSCO is, geen blijk gegeven van een onjuiste beoordeling door beperkende maatregelen tegen laatstgenoemde onderneming vast te stellen.

75      Zoals aangegeven in de punten 68 en 69 hierboven, is het aantal tussenvennootschappen immers zonder belang voor het vermogen van een moederonderneming om het gedrag van haar dochteronderneming pertinent te beïnvloeden wanneer het maatschappelijk kapitaal van deze dochteronderneming en dat van elke tussenvennootschap volledig in handen is van die moederonderneming. Hetzelfde geldt wanneer zij het kapitaal van de dochteronderneming en die tussenvennootschappen nagenoeg volledig in handen heeft, zoals in casu, waar NIOC via PPI 97 % van het maatschappelijk kapitaal van POSCO houdt. Redelijkerwijze mag immers worden aangenomen dat door het bestaan van exclusieve of quasi-exclusieve houderschapsbanden tussen NIOC en PPI, deze laatste onder de exclusieve controle van die moederonderneming blijft.

76      Vastgesteld zij dus dat de Raad geen blijk heeft gegeven van een onjuiste beoordeling door te oordelen dat POSCO eigendom was van NIOC, zodat het tweede middel ongegrond is wat deze verzoekster betreft.

77      In de derde plaats stelt de Raad met betrekking tot POMC en PRE dat volgens de rechtspraak in het mededingingsrecht het vermoeden dat een moederonderneming daadwerkelijk beslissende invloed uitoefent op haar dochteronderneming ook geldt wanneer twee vennootschappen zich in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die waarin één vennootschap het volledige maatschappelijk kapitaal van haar dochteronderneming bezit. Gezien de omstandigheid dat het maatschappelijk kapitaal van POMC gezamenlijk gehouden wordt door PPI en Global O & M Company, voor respectievelijk 48 % en 47 %, en PRE een gemeenschappelijke onderneming is waarvan het maatschappelijk kapitaal in handen was van PPI en Telford International ten belope van respectievelijk 49 % en 47 %, is de Raad in casu van mening dat de in punt 64 hierboven aangehaalde rechtspraak van toepassing is en POMC en PRE dus moeten worden geacht onder indirecte zeggenschap te staan van NIOC, met name via PPI.

78      Voorts heeft de Raad ter terechtzitting betoogd dat mocht worden aangenomen dat PPI het laatste woord had en haar beslissingen aan POMC en PRE kon opleggen, aangezien haar aandeel in het kapitaal van POMC en PRE groter was dan dat van Global O & M Company, respectievelijk Telford International.

79      Het Gerecht is echter van oordeel dat wat POMC en PRE betreft in casu het vermoeden dat hun moederonderneming daadwerkelijk een beslissende invloed op hen uitoefent, niet geldt.

80      Wat om te beginnen immers het argument betreft dat het maatschappelijk kapitaal van POMC en PRE gezamenlijk wordt gehouden, zij opgemerkt dat tegen Global O & M Company en Telford International, anders dan tegen PPI, geen beperkende maatregelen zijn vastgesteld. In die omstandigheden is het niet in het belang van deze twee ondernemingen om PPI te helpen hun gezamenlijke dochteronderneming onder druk te zetten om te ontsnappen aan de gevolgen van de enkel tegen PPI genomen maatregelen. Bijgevolg kan niet worden gesteld dat de situatie vergelijkbaar is met die waarin één entiteit het volledige maatschappelijk kapitaal van haar dochteronderneming in handen heeft, aangezien in casu het bestaan van gezamenlijke zeggenschap PPI, en dus NIOC, kan beletten POMC en PRE onder druk te zetten met het oog op omzeiling van de tegen haar genomen beperkende maatregelen.

81      Voorts zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak het houden van 60 % van het maatschappelijk kapitaal van een entiteit op zich niet betekent dat het criterium voor plaatsing op de lijsten zoals neergelegd in artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 is vervuld [arrest van 6 september 2013, Persia International Bank/Raad, T‑493/10, Jurispr. (Uittreksels), EU:T:2013:398, punt 106]. A fortiori volstaat in casu een houderschap van respectievelijk 48 % en 49 % van het maatschappelijk kapitaal van POMC en PRE op zich niet om, gelet op de in punt 64 hierboven aangehaalde rechtspraak, beperkende maatregelen ten aanzien van die entiteiten vast te stellen.

82      Aangezien PPI het maatschappelijk kapitaal van POMC en PRE niet volledig of nagenoeg volledig in handen heeft, moet worden onderzocht of, gezien de omstandigheden van het geval, een niet verwaarlozen risico bestond dat de twee laatstbedoelde ondernemingen ertoe zouden worden gebracht om de gevolgen van de beperkende maatregelen tegen NIOC te omzeilen.

83      De Raad voert geen bewijs aan op grond waarvan het Gerecht kan oordelen dat PPI in staat was zeggenschap over POMC of PRE uit te oefenen. Hoewel het aandeel van PPI in het maatschappelijk kapitaal van deze ondernemingen enigszins hoger was dan dat van de andere hoofdaandeelhouders, blijft het immers een minderheidsaandeel. Derhalve kan niet worden verondersteld dat PPI bevoegd was om meer dan de helft van de leden van de raad van bestuur van POMC of PRE te benoemen of op enige andere wijze het laatste woord had binnen de raad van bestuur van die entiteiten.

84      De Raad heeft dan ook blijk gegeven van een onjuiste beoordeling door te oordelen dat POMC en PRE eigendom waren of onder zeggenschap stonden van NIOC.

85      Gelet op een en ander is het tweede middel ongegrond wat PPI en POSCO betreft, en gegrond wat POMC en PRE betreft. Bijgevolg moeten de bestreden handelingen nietig worden verklaard voor zover zij de twee laatstgenoemde verzoeksters betreffen.

 Vierde middel: schending van het recht op eigendom, het recht om een handelsactiviteit uit te oefenen, het beginsel van bescherming van het milieu en de humanitaire waarden van de Unie en, hoe dan ook, het evenredigheids- en het voorzorgsbeginsel

86      Verzoeksters voeren aan dat de bestreden handelingen de grondvrijheden en ‑rechten schenden.

87      Om te beginnen stellen zij, zakelijk weergegeven, dat de bestreden handelingen hun eigendomsrecht en hun recht om een handelsactiviteit uit te oefenen, schenden en onevenredig zijn in verhouding tot het nagestreefde doel.

88      Voorts betogen verzoeksters dat de bestreden handelingen aanzienlijke schade kunnen berokkenen aan het milieu en aan de gezondheid en veiligheid van hun werknemers en de Iraanse burgers, ook die van kinderen. Door de sancties zullen zij immers niet in staat zijn om fase 19 van het project betreffende de exploitatie van South Pars af te ronden, waarvan de verwezenlijking onontbeerlijk is om een gastekort in Iran in de winter te vermijden. In repliek voegen zij daaraan toe dat het grootste deel van het materiaal en de technische diensten waarvan gebruik werd gemaakt, afkomstig was uit lidstaten van de Unie. Doordat de Islamitische Republiek Iran dit materiaal niet kan aanschaffen, wordt zij gedwongen haar toevlucht te nemen tot andere brandstoffen voor verwarming, die schadelijker zijn voor het milieu, en ontstaan er grotere gevaren voor de gezondheid en de veiligheid van de personen die in de omgeving van de exploitatieprojecten wonen en werken.

89      Gelet op die gevaren menen verzoeksters dat de Raad het voorzorgsbeginsel heeft geschonden. Hij had rekening moeten houden met de gevolgen van de bevriezing van hun tegoeden vooraleer de bestreden handelingen vast te stellen.

90      Tot slot stellen verzoeksters dat de door de Raad vastgestelde maatregelen onevenredig zijn in verhouding tot het beweerde doel ervan.

91      Volgens het Gerecht moeten alle argumenten van verzoeksters worden afgewezen.

92      Wat in de eerste plaats verzoeksters’ eigendomsrecht en hun recht om een handelsactiviteit uit te oefenen betreft, zij om te beginnen opgemerkt dat die rechten deel uitmaken van de grondrechten die respectievelijk in artikel 17 en artikel 16 van het Handvest van de grondrechten zijn neergelegd, waarvan de Unierechter de eerbiediging verzekert. De grondrechten hebben echter geen absolute gelding en de uitoefening ervan kan aan beperkingen worden onderworpen die hun rechtvaardiging vinden in door de Unie nagestreefde doelstellingen van algemeen belang (arrest van 16 november 2011, Bank Melli Iran/Raad, C‑548/09 P, Jurispr., EU:C:2011:735, punt 113).

93      Voorts volgt uit de rechtspraak dat volgens het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van het Unierecht, handelingen van de instellingen niet buiten de grenzen mogen treden van wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat, wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan de nagestreefde doelstellingen (arrest van 18 november 1987, Maizena e.a., 137/85, Jurispr., EU:C:1987:493, punt 15).

94      In casu worden verzoeksters’ eigendomsrecht en hun recht om een handelsactiviteit uit te oefenen aanzienlijk beperkt door de vaststelling van de bestreden handelingen, aangezien zij, behoudens bijzondere toelating, niet kunnen beschikken over hun tegoeden die zich op het grondgebied van de Unie bevinden, en hun overeenkomstig artikel 23, lid 3, van verordening nr. 267/2012 geen tegoeden of economische middelen direct of indirect ter beschikking mogen worden gesteld. Evenwel kon de Raad gelet op het fundamentele belang van de handhaving van de vrede en de internationale veiligheid, terecht oordelen dat de aantasting van deze rechten die voortvloeide uit de plaatsing op de lijsten van de entiteiten die eigendom waren van een entiteit die steun verleent aan de Iraanse regering, geschikt en noodzakelijk was om druk op die regering uit te oefenen om haar te dwingen een einde te maken aan de nucleaire proliferatie (zie in die zin en naar analogie arrest Melli Bank/Raad, punt 62 supra, EU:C:2012:137, punt 61).

95      Bijgevolg kan die aantasting in het licht van de nagestreefde doelstellingen niet worden beschouwd als een buitensporige en ontoelaatbare ingreep, die het recht op eigendom en het recht om een handelsactiviteit uit te oefenen in de kern aantast (zie in die zin arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 92 supra, EU:C:2011:735, punten 114 en 115).

96      Bovendien kan, anders dan verzoeksters stellen, de bevriezing van hun tegoeden niet worden beschouwd als onevenredig omdat hun recht om hun zaak voor de Raad uiteen te zetten, zou zijn geschonden. Zoals immers in het kader van het onderzoek van het vijfde middel (zie de punten 123 e.v. hierna) zal worden geoordeeld, hebben verzoeksters de mogelijkheid gehad hun standpunt kenbaar te maken.

97      De argumenten inzake schending van het recht op eigendom en het recht om een handelsactiviteit uit te oefenen en de onevenredigheid van de betrokken maatregelen zijn dan ook ongegrond.

98      Wat in de tweede plaats de gevaren voor het milieu en de gezondheid en veiligheid van werknemers en de Iraanse burgers betreft, zij om te beginnen opgemerkt dat de onmogelijkheid om noodzakelijke materialen en technische diensten van in de Unie gevestigde ondernemingen te verkrijgen, waaruit deze gevaren zouden voortvloeien, geenszins het gevolg is van de tegen verzoeksters getroffen beperkende maatregelen.

99      Uit verzoeksters’ betoog en de aan de memorie van repliek gehechte stukken die zijn overgelegd ter ondersteuning daarvan, blijkt immers dat de risico’s op een gastekort of de gevaren verbonden aan het gebruik van andere brandstoffen voor verwarming, niet voortvloeien uit eventuele financiële moeilijkheden voor verzoeksters ten gevolge van de bevriezing van hun tegoeden, die hun beletten het voor de uitvoering van hun werkzaamheden noodzakelijke materiaal aan te kopen, maar uit de door de Unie opgelegde beperkingen wat betreft de levering aan Iraanse entiteiten van goederen of essentiële technologie en van technische diensten in verband met die voor de Iraanse gasindustrie bestemde goederen.

100    Zoals de Raad opmerkt, beogen die met name in artikel 4 van besluit 2010/413 en de artikelen 8 en 9 van verordening nr. 267/2012 bedoelde beperkingen elke Iraanse entiteit en kunnen zij dus een negatieve weerslag hebben op verzoeksters, ongeacht of hun namen op de lijsten zijn geplaatst. Bovendien kan tegen de rechtmatigheid van die bepalingen niet worden opgekomen in het kader van het onderhavige beroep, aangezien zij niet de rechtsgrondslag van de bestreden handelingen zijn.

101    De bewering dat de bestreden handelingen een gevaar inhouden voor het milieu en de gezondheid en veiligheid van werknemers en de Iraanse burgers, is dus ongegrond.

102    Wat in de derde plaats het voorzorgsbeginsel betreft, zij eraan herinnerd dat dit beginsel een algemeen beginsel van Unierecht is, dat de betrokken autoriteiten verplicht in het welbepaalde kader van de uitoefening van de hun bij de betrokken regeling toegekende bevoegdheden passende maatregelen te nemen om een aantal potentiële gevaren voor de volksgezondheid, de veiligheid en het milieu te voorkomen, waarbij aan de vereisten in verband met de bescherming van deze belangen voorrang moet worden verleend boven economische belangen (zie arresten van 26 november 2002, Artegodan e.a./Commissie, T‑74/00, T‑76/00, T‑83/00–T‑85/00, T‑132/00, T‑137/00 en T‑141/00, Jurispr., EU:T:2002:283, punten 183 en 184, en 21 oktober 2003, Solvay Pharmaceuticals/Raad, T‑392/02, Jurispr., EU:T:2003:277, punt 121 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

103    In casu hebben verzoeksters, zoals blijkt uit de punten 98 tot en met 101 hierboven, niet aangetoond dat er mogelijk gevaren voor de gezondheid, veiligheid of het milieu bestaan die uit de bevriezing van hun tegoeden hadden kunnen voortvloeien. De Raad kan derhalve niet worden verweten dat hij bij de vaststelling van de bestreden handelingen niet heeft overwogen het voorzorgsbeginsel toe te passen.

104    Gelet op een en ander dient het vierde middel ongegrond te worden verklaard.

 Vijfde middel: geen kennisgeving aan twee verzoeksters, niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming

105    Verzoeksters menen dat de Raad hun procedurele rechten, hun recht van verdediging en hun recht op effectieve rechterlijke bescherming op verschillende punten heeft geschonden.

106    Ten eerste stellen verzoeksters dat de Raad POMC en PRE niet afzonderlijk in kennis heeft gesteld van de bestreden handelingen.

107    Ten tweede betogen zij dat de Raad zijn beslissing om beperkende maatregelen ten aanzien van hen op te leggen, niet heeft gemotiveerd en hun dus de grondslag voor plaatsing van hun namen op de lijsten niet heeft meegedeeld. In repliek voegen zij daaraan toe dat de grond dat zij eigendom zijn of onder zeggenschap staan van NIOC niet overeenstemt met de in de bestreden handelingen vermelde motivering.

108    Ten derde stellen verzoeksters dat de Raad hun, ondanks hun verzoek, niet de inlichtingen en het bewijs heeft meegedeeld waarop hij zich heeft gebaseerd voor de vaststelling van de bestreden handelingen. Zij menen derhalve dat zij hun argumenten niet hebben kunnen voorleggen en niet naar behoren zijn kunnen opkomen tegen hun plaatsing op de lijsten.

109    Vooraf zij opgemerkt dat verzoeksters het Gerecht hebben verzocht de procedurele argumenten die in het kader van het vijfde middel zijn aangevoerd, enkel te onderzoeken voor zover de eerste vier middelen worden afgewezen. Wat POMC en PRE betreft, is het tweede middel toegewezen, zodat het vijfde middel enkel dient te worden onderzocht met betrekking tot PPI en POSCO (hierna: „eerste twee verzoeksters”). Het argument dat POMC en PRE niet in kennis zijn gesteld van de bestreden handelingen zal dan ook niet worden onderzocht in het kader van dit vijfde middel.

110    Wat om te beginnen de motiveringsplicht betreft, volgt duidelijk uit het onderzoek van het eerste middel (zie punten 27‑48 hierboven) dat de bestreden handelingen voldoende zijn gemotiveerd, voor zover de motivering eerste twee verzoeksters niet alleen in staat heeft gesteld de rechtsgrondslag van die handelingen te identificeren, maar ook de specifieke en concrete redenen op grond waarvan de Raad heeft geoordeeld dat overeenkomstig de in punt 35 hierboven aangehaalde rechtspraak beperkende maatregelen tegen hen moesten worden vastgesteld.

111    Voorts zij, wat de rechten van de verdediging betreft, in herinnering gebracht dat volgens vaste rechtspraak de eerbiediging van deze rechten, en in het bijzonder van het recht om te worden gehoord, in elke tegen een entiteit gerichte procedure die tot een voor haar bezwarende handeling kan leiden, een grondbeginsel van het Unierecht vormt, dat zelfs bij ontbreken van elke regeling betreffende de betrokken procedure in acht moet worden genomen (arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 35 supra, EU:T:2009:401, punt 91).

112    Het beginsel dat de rechten van de verdediging in acht moeten worden genomen, verlangt in de eerste plaats dat de elementen die tegen de betrokken entiteit worden aangevoerd als grond voor de voor haar bezwarende handeling, aan haar worden meegedeeld. In de tweede plaats moet zij in staat worden gesteld haar standpunt over dat bewijs naar behoren kenbaar te maken (zie naar analogie arrest OMPI I, punt 33 supra, EU:T:2006:384, punt 93).

113    Wat betreft een eerste handeling waarbij de tegoeden van een entiteit worden bevroren, moeten de belastende elementen dus zo veel mogelijk worden meegedeeld tegelijkertijd met, of zo spoedig mogelijk na de vaststelling van die handeling, tenzij dwingende overwegingen betreffende de veiligheid van de Unie of haar lidstaten dan wel het onderhouden van hun internationale betrekkingen zich daartegen verzetten. De betrokken entiteit heeft, op haar verzoek, ook het recht haar standpunt over die elementen kenbaar te maken als de handeling eenmaal is vastgesteld (zie naar analogie arrest OMPI I, punt 33 supra, EU:T:2006:384, punt 137).

114    Bovendien zij opgemerkt dat wanneer voldoende nauwkeurige informatie is meegedeeld die de betrokken entiteit in staat stelt haar standpunt over de door de Raad tegen haar aangevoerde elementen naar behoren kenbaar te maken, het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging niet verlangt dat deze instelling uit eigen beweging toegang verleent tot de stukken in het dossier. De Raad moet enkel op verzoek van de belanghebbende toegang verlenen tot alle niet-vertrouwelijke administratieve stukken betreffende de betrokken maatregel (zie arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 35 supra, EU:T:2009:401, punt 97 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

115    Tot slot vereist het beginsel van doeltreffende rechterlijke bescherming dat de betrokken autoriteit van de Unie de redenen van een beperkende maatregel aan de betrokken entiteit zo veel mogelijk meedeelt op het ogenblik waarop die maatregel wordt vastgesteld, of althans zo snel mogelijk nadat deze beslissing is genomen, teneinde de betrokken entiteit in staat te stellen haar recht van beroep tijdig uit te oefenen. Het in acht nemen van deze verplichting tot mededeling van deze redenen is namelijk zowel vereist om de adressaten van de beperkende maatregelen de mogelijkheid te bieden, hun rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of zij er baat bij hebben om zich tot de Unierechter te wenden, als om deze laatste ten volle in staat te stellen om de door hem te verrichten controle van de rechtmatigheid van de betrokken handeling uit te oefenen (zie in die zin en naar analogie arrest van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, Jurispr., EU:C:2008:461, punten 335‑337 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

116    In casu moet in de eerste plaats, wat de eerste mededeling van de belastende elementen betreft, in herinnering worden gebracht dat de bestreden handelingen aan eerste twee verzoeksters zijn meegedeeld bij brief van 10 juni 2013 en dat uit het onderzoek van het eerste middel en uit punt 110 hierboven, betreffende de motiveringsplicht, volgt dat de bestreden handelingen voldoende zijn gemotiveerd, voor zover zij eerste twee verzoeksters in staat hebben gesteld de redenen te begrijpen waarom zij op de lijsten zijn geplaatst.

117    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Raad de rechten van de verdediging van eerste twee verzoeksters niet heeft geschonden wat de eerste mededeling van de belastende elementen betreft.

118    In de tweede plaats, wat betreft de toegang tot de documenten, zij vastgesteld dat de Raad de rechten van de verdediging van eerste twee verzoeksters niet heeft geschonden, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de bewering dat de Raad aan deze verzoeksters de stukken van hun dossier niet tijdig heeft meegedeeld.

119    De tardieve mededeling van een document waarop de Raad zich heeft gebaseerd voor het vaststellen of handhaven van beperkende maatregelen jegens een entiteit, vormt immers slechts een schending van de rechten van de verdediging die een grond oplevert voor de nietigverklaring van de betrokken handelingen, wanneer is aangetoond dat de betrokken beperkende maatregelen niet terecht hadden kunnen worden vastgesteld of gehandhaafd indien het tardief medegedeelde document als belastend element buiten beschouwing had moeten worden gelaten (arrest Persia International Bank/Raad, punt 81 supra, EU:T:2013:398, punt 85).

120    Bijgevolg zou in casu, zelfs indien zou worden aangenomen dat de Raad de stukken in het dossier van verzoeksters te laat heeft meegedeeld, die omstandigheid enkel tot nietigverklaring van de bestreden handelingen kunnen leiden indien daarnaast werd aangetoond dat de vaststelling van de beperkende maatregelen tegen eerste twee verzoeksters niet kon worden gegrond op de elementen die tijdig aan hen waren meegedeeld, te weten de in de bestreden handelingen vermelde redenen.

121    Vastgesteld zij dat de bij de indiening van het verweerschrift meegedeelde documenten geen nieuwe gegevens bevatten die nuttig zijn voor het verweer van eerste twee verzoeksters, aangezien de inhoud daarvan geen nieuwe elementen ten aanzien van hen bevat. Voorts blijkt uit het onderzoek van het tweede middel dat de in de bestreden handelingen opgenomen redenen, zoals zij aan eerste twee verzoeksters zijn meegedeeld, voldoende waren om de vaststelling van de beperkende maatregelen ten aanzien van hen te gronden.

122    In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de Raad de rechten van de verdediging van eerste twee verzoeksters niet heeft geschonden wat betreft de toegang tot de documenten.

123    In de derde plaats, wat betreft de mogelijkheid voor eerste twee verzoeksters om hun standpunt naar behoren kenbaar te maken, zij opgemerkt dat verzoeksters na de vaststelling van de bestreden handelingen de Raad op 9 augustus 2013 een brief hebben gestuurd waarin zij hun standpunt uiteen hebben gezet en de Raad hebben verzocht de redenen voor de plaatsing op de lijsten en het bewijs in hun dossier mee te delen.

124    Eerste twee verzoeksters hebben dus de gelegenheid gehad hun standpunt naar behoren kenbaar te maken, zodat de Raad niet kan worden verweten dat hij de rechten van de verdediging in dat opzicht heeft geschonden.

125    In die omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat eerste twee verzoeksters hun rechten hebben kunnen verdedigen en dat het ten volle in staat was om de rechtmatigheid van de bestreden handelingen te toetsen. Eerste twee verzoeksters verwijten de Raad dus ten onrechte dat hij hun recht op effectieve rechterlijke bescherming heeft geschonden.

126    Bijgevolg is het vijfde middel ongegrond wat eerste twee verzoeksters betreft.

127    Gelet op al het voorgaande moet het beroep worden verworpen voor zover het PPI en POSCO betreft, en worden toegewezen voor zover het POMC en PRE betreft.

 Gevolgen in de tijd van de nietigverklaring van de bestreden handelingen voor zover zij POMC en PRE betreffen

128    Volgens artikel 264, tweede alinea, VWEU kan het Gerecht, zo het dit nodig oordeelt, bepalen welke gevolgen van de vernietigde handeling als definitief moeten worden beschouwd. Uit de rechtspraak volgt dat de Unierechter op grond van die bepaling kan beslissen op welke datum zijn arresten tot nietigverklaring effect sorteren (arrest van 12 december 2013, Nabipour e.a./Raad, T‑58/12, EU:T:2013:640, punten 250 en 251).

129    In casu is het Gerecht om de hierna uiteen te zetten redenen van oordeel dat het noodzakelijk is de werking van de bestreden handelingen in de tijd te handhaven tot de datum waarop de in artikel 56, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde termijn voor het indienen van een verzoek om hogere voorziening verstrijkt of, indien binnen die termijn hogere voorziening is ingesteld, tot op het moment waarop de hogere voorziening wordt afgewezen.

130    Het nucleaire programma van de Islamitische Republiek Iran geeft immers aanleiding tot hevige bezorgdheid zowel op internationaal als op Europees vlak. Tegen die achtergrond heeft de Raad in het kader van de tenuitvoerlegging van resoluties van de Veiligheidsraad geleidelijk aan het aantal beperkende maatregelen tegen die staat uitgebreid teneinde te beletten dat activiteiten worden ontwikkeld die een gevaar vormen voor de vrede en de internationale veiligheid.

131    Derhalve dient het belang dat POMC en PRE hebben bij een onmiddellijke ingang van de nietigverklaring van de bestreden handelingen voor zover deze hen betreffen, te worden afgewogen tegen de doelstelling van algemeen belang die met het beleid van de Unie op het vlak van beperkende maatregelen tegen de Islamitische Republiek Iran wordt nagestreefd. Aanpassing van de werking in de tijd van de nietigverklaring van een beperkende maatregel kan aldus worden gerechtvaardigd door de noodzaak om de doeltreffendheid van de beperkende maatregelen te waarborgen en uiteindelijk door dwingende overwegingen in verband met de veiligheid of de internationale betrekkingen van de Unie en haar lidstaten (zie naar analogie met het ontbreken van een verplichting tot voorafgaande mededeling aan de betrokkene van de redenen van de eerste plaatsing op de lijsten, arrest van 21 december 2011, Frankrijk/People’s Mojahedin Organization of Iran, C‑27/09 P, Jurispr., EU:C:2011:853, punt 67).

132    Indien de bestreden handelingen met onmiddellijke ingang nietig zouden worden verklaard voor zover deze verzoeksters betreffen, zouden deze hun vermogen geheel of gedeeltelijk kunnen overbrengen naar een plaats buiten de Unie, zonder dat de Raad in voorkomend geval tijdig toepassing kan geven aan artikel 266 VWEU om de in het onderhavige arrest vastgestelde onregelmatigheden te verhelpen, wat zou kunnen leiden tot een ernstige en onomkeerbare aantasting van de doeltreffendheid van een bevriezing van tegoeden waartoe in de toekomst door de Raad zou kunnen worden besloten jegens die entiteiten.

133    Aangaande de toepassing van artikel 266 VWEU in de onderhavige zaak moet er immers op worden gewezen dat het onderhavige arrest de plaatsing van POMC en PRE op de lijsten nietig heeft verklaard omdat de redenen voor die plaatsing onvoldoende zijn bewezen (zie punten 77‑84 hierboven). Ofschoon het aan de Raad staat om de maatregelen ter uitvoering van dit arrest vast te stellen, kan niet op voorhand worden uitgesloten dat deze verzoeksters opnieuw op de lijsten worden geplaatst. In het kader van dat nieuwe onderzoek heeft de Raad immers de mogelijkheid om hun naam opnieuw op de lijsten te plaatsen op basis van rechtens genoegzaam gestaafde redenen.

134    Bijgevolg dienen de gevolgen van de bestreden handelingen ten aanzien van POMC en PRE te worden gehandhaafd tot de datum waarop de termijn voor het indienen van een verzoek om hogere voorziening verstrijkt of, indien binnen die termijn hogere voorziening is ingesteld, tot op het moment waarop de hogere voorziening wordt afgewezen.

 Kosten

135    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de kosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, en voorts wegens bijzondere redenen.

136    In het onderhavige geval dient te worden beslist dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

HET GERECHT (Zevende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Worden nietig verklaard voor zover zij betrekking hebben op Petropars Aria Kish Operation and Management Co. en Petropars Resources Engineering Kish Co.:

–        besluit 2013/270/GBVB van de Raad van 6 juni 2013 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran;

–        uitvoeringsverordening (EU) nr. 522/2013 van de Raad van 6 juni 2013 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran.

2)      De gevolgen van besluit 2013/270 en van verordening nr. 522/2013 worden ten aanzien van Petropars Aria Kish Operation and Management Co. en Petropars Resources Engineering Kish Co. gehandhaafd tot op de datum waarop de in artikel 56, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde termijn voor het indienen van een verzoek om hogere voorziening verstrijkt of, indien binnen die termijn hogere voorziening is ingesteld, tot op het moment waarop de hogere voorziening wordt afgewezen.

3)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)      Elke partij zal haar eigen kosten dragen.

Jaeger

Van der Woude

Buttigieg

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 mei 2015.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.