Language of document : ECLI:EU:T:2017:87

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

16 februari 2017 (*)

„Gemeenschapsmodel – Nietigheidsprocedure – Ingeschreven gemeenschapsmodellen die thermosifons voor verwarmingsradiatoren afbeelden – Oudere modellen – Exceptie van onwettigheid – Artikel 1 quinquies van verordening (EG) nr. 216/96 – Artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Beginsel van onpartijdigheid – Samenstelling van de kamer van beroep – Nietigheidsgrond – Geen eigen karakter – Artikel 6 en artikel 25, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 6/2002 – Uitvoering door het EUIPO van een arrest houdende vernietiging van een beslissing van zijn kamers van beroep – Verzadiging van de stand van de techniek – Datum van beoordeling”

In de gevoegde zaken T‑828/14 en T‑829/14,

Antrax It Srl, gevestigd te Resana (Italië), vertegenwoordigd door L. Gazzola, advocaat,

verzoekster,

tegen

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), aanvankelijk vertegenwoordigd door P. Bullock, vervolgens door L. Rampini en S. Di Natale, als gemachtigden,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht,

Vasco Group NV, voorheen Vasco Group BVBA, gevestigd te Dilsen (België), vertegenwoordigd door J. Haber, advocaat,

betreffende twee beroepen tegen de beslissingen van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 10 oktober 2014 (zaken R 1272/2013‑3 en R 1273/2013‑3), inzake nietigheidsprocedures tussen Vasco Group en Antrax It,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: S. Gervasoni, waarnemend kamerpresident, L. Madise en Z. Csehi (rapporteur), rechters,

griffier: A. Lamote, administrateur,

gezien de op 29 december 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschriften,

gezien de op 18 maart 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde memories van antwoord van het EUIPO,

gezien de op 7 april 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van interveniënte,

gezien de op 8 juni 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegde memories van repliek,

gezien de beslissing van 5 augustus 2016 houdende voeging van de zaken T‑828/14 en T‑829/14 voor de mondelinge behandeling en voor de eindbeslissing,

na de terechtzitting op 4 oktober 2016,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Antrax It Srl, is houdster van de twee gemeenschapsmodellen nr. 000593959‑0001 en nr. 000593959‑0002, die op 25 september 2006 bij het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) zijn aangevraagd volgens verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1), en op 21 november 2006 zijn gepubliceerd in het Gemeenschapsmodellenblad.

2        De litigieuze modellen zijn weergegeven als volgt:

–        gemeenschapsmodel nr. 000593959‑0001 (beroep T‑828/14):

Image not found

–        gemeenschapsmodel nr. 000593959‑0002 (beroep T‑829/14):

Image not found

3        Volgens de bewoordingen zelf van de ingediende modelaanvragen gaat het om modellen van thermosifons („modelli di termosifoni”), bestemd om te worden toegepast op verwarmingsradiatoren van klasse 23.03 in de zin van de Overeenkomst van Locarno van 8 oktober 1968 tot instelling van een internationale classificatie voor tekeningen en modellen van nijverheid, zoals gewijzigd.

4        Op 16 april 2008 heeft de rechtsvoorgangster van Vasco Group NV, interveniënte, volgens artikel 52 van verordening nr. 6/2002 vorderingen tot nietigverklaring van de betwiste gemeenschapsmodellen ingesteld bij het EUIPO. Ter onderbouwing van deze vorderingen heeft interveniënte zich beroepen op de Duitse modellen nr. 4 en nr. 5 van de meervoudige inschrijving nr. 40110481.8 die op 10 september 2002 is gepubliceerd en die als internationaal model nr. DM/060899 is uitgebreid tot Frankrijk, Italië en de Benelux.

5        De oudere gemeenschapsmodellen zijn weergegeven als volgt:

–        ouder gemeenschapsmodel nr. 5 (het oppositiemodel dat is aangevoerd tegen inschrijving nr. 000593959‑0001 die aan de orde is in beroep T‑828/14):

Image not found

–        ouder gemeenschapsmodel nr. 4 (het oppositiemodel dat is aangevoerd tegen inschrijving nr. 000593959‑0002, die aan de orde is in beroep T‑829/14):

Image not found

6        De ter onderbouwing van deze vorderingen ingeroepen nietigheidsgrond was die van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002 van de Raad, namelijk dat de betwiste gemeenschapsmodellen niet voldeden aan de beschermingsvoorwaarden die zijn vastgesteld in de artikelen 4 tot en met 9 van deze verordening.

7        Bij beslissingen van 30 september 2009 heeft de nietigheidsafdeling de betwiste modellen nietig verklaard bij gebreke van nieuwheid in de zin van artikel 5 van verordening nr. 6/2002.

8        Op 27 november 2009 heeft verzoekster krachtens de artikelen 55 tot en met 60 van verordening nr. 6/2002 bij het EUIPO beroep ingesteld tegen de beslissingen van de nietigheidsafdeling.

9        Bij beslissingen van 2 november 2010 (zaken R 1451/2009‑3 en R 1452/2009‑3) heeft de derde kamer van beroep van het EUIPO de beslissingen van de nietigheidsafdeling vernietigd op grond van een ontoereikende passende motivering wat de nietigheidsgrond inzake het ontbreken van nieuwheid betreft, maar heeft zij de betwiste gemeenschapsmodellen nietig verklaard op grond van het ontbreken van een eigen karakter in de zin van het artikel 6 van verordening nr. 6/2002.

10      Op 11 februari 2011 heeft verzoekster beroep tegen deze beslissingen ingesteld bij het Gerecht.

11      Bij arrest van 13 november 2012, Antrax It/BHIM – THC (Verwarmingsradiatoren) (T‑83/11 en T‑84/11, EU:T:2012:592; hierna: „arrest van 13 november 2012”), heeft het Gerecht de beslissingen van 2 november 2010 vernietigd op grond dat de kamer van beroep verzoeksters argument betreffende de situatie van verzadiging van de referentiesector niet had onderzocht. In dit verband heeft het Gerecht onderstreept dat een eventuele verzadiging van de stand van de techniek door het aangevoerde bestaan van andere modellen van thermosifons of van radiatoren met dezelfde globale kenmerken als de betrokken modellen, relevant was voor de beoordeling van het eigen karakter van de betwiste gemeenschapsmodellen, aangezien de geïnformeerde gebruiker daardoor gevoeliger kon zijn geworden voor de verschillen op het vlak van de interne verhoudingen van deze verschillende modellen. Bijgevolg heeft het Gerecht de beslissingen van 2 november 2010 vernietigd wegens ontoereikende motivering met betrekking tot de verzadiging van de stand van de techniek.

12      Na het arrest van 13 november 2012 (T‑83/11 en T‑84/11, EU:T:2012:592) zijn de zaken terugverwezen naar het EUIPO en zijn daaraan respectievelijk de nieuwe zaaknummers R 1272/2013‑3 en R 1273/2013‑3 toegekend. Deze zaken zijn daarop verwezen naar de derde kamer van beroep van het EUIPO.

13      Op 13 februari 2014 heeft de rapporteur van de derde kamer van beroep in de twee in punt 12 supra vermelde zaken partijen verzocht binnen een termijn van een maand hun memories en bewijzen over te leggen betreffende de vraag of al dan niet sprake was van een situatie van verzadiging van de referentiesector en betreffende de daaruit voortvloeiende impact op de totaalindruk die door de betrokken modellen wordt gewekt bij de geïnformeerde gebruiker.

14      Op 12 maart 2014 heeft verzoekster opmerkingen ingediend en bewijzen overgelegd. Op diezelfde datum heeft ook interveniënte opmerkingen ingediend.

15      Bij beslissingen van 10 oktober 2014 (hierna: „bestreden beslissingen”) heeft de derde kamer van beroep de beroepen verworpen en de betwiste modellen nietig verklaard.

16      De kamer van beroep heeft geoordeeld dat zij zich overeenkomstig artikel 61, lid 6, van verordening nr. 6/2002 diende uit te spreken over de kwestie van de verzadiging van de referentiesector of ‑markt, aangezien het Gerecht in het arrest van 13 november 2012 (T‑83/11 en T‑84/11, EU:T:2012:592) had geoordeeld dat deze vraag van de verzadiging van de stand van de techniek, die van dien aard kon zijn dat de geïnformeerde gebruiker gevoeliger was geworden voor de verschillen op het vlak van de interne verhoudingen van de verschillende modellen, in de eerder vernietigde beslissingen niet naar behoren was onderzocht. De kamer van beroep heeft geoordeeld dat zij moest bepalen of, rekening houdend met de door partijen overgelegde bewijzen en aangevoerde argumenten, in de referentiesector sprake was van een situatie van verzadiging wegens het bestaan van een hele reeks andere modellen met dezelfde globale kenmerken als de betrokken modellen (punten 14, 17 tot en met 19 en 25 van de bestreden beslissingen). De kamer van beroep heeft dienaangaande benadrukt dat de daarbij te beoordelen sector specifiek de sector van de thermosifons en niet die van apparatuur voor verwarming was (punt 29 van de bestreden beslissingen).

17      In dit verband heeft de kamer van beroep geoordeeld dat een partij die aanvoert dat sprake is verzadiging van de stand van de techniek een geheel van duidelijke, nauwkeurige, samenhangende en recente bewijzen dient over te leggen (punten 36, 41 en 50 van de bestreden beslissingen). Zij heeft in wezen geconstateerd dat de bewijzen die door verzoekster waren verstrekt om het bestaan van een situatie van verzadiging van de referentiesector aan te tonen, niet volledig en van slechte kwaliteit waren, en dat deze bewijzen meer coherent en preciezer hadden moet zijn. Voorts heeft zij erop gewezen dat de als bijlage bij verzoeksters opmerkingen van 12 maart 2014 overgelegde catalogi niet gedateerd waren of zelfs, wanneer dat wel het geval was, betrekking hadden op 2004 en 2006 (punten 41 tot en met 46 van de bestreden beslissingen).

18      Wat de vergelijking van de conflicterende modellen betreft, heeft de kamer van beroep in wezen geoordeeld dat hun gelijkenissen, met betrekking tot de vorm en de opbouw van de thermosifons en van de stralingsbuizen, groter waren dan hun minieme verschillen inzake diepte of interne verhoudingen, respectieve afstand tussen de buizen en het aantal buizen, die enkel bleken uit een aandachtig onderzoek (punten 52 tot en met 62 van de bestreden beslissingen). De kamer van beroep heeft daaruit afgeleid dat de betwiste gemeenschapsmodellen geen specifiek eigen karakter hadden in de zin van artikel 6 van verordening nr. 6/2002, aangezien de door deze modellen bij de geïnformeerde gebruiker gewekte totaalindruk niet verschilde van die welke de oudere gemeenschapsmodellen door hun vorm en voorkomen bij deze gebruiker wekken (punt 64 van de bestreden beslissingen).

 Conclusies van partijen

19      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden beslissingen te vernietigen;

–        bijgevolg de betwiste modellen geldig te verklaren zonder dat de zaken worden terugverwezen naar het EUIPO;

–        „vast te stellen dat artikel 1quinquies van verordening nr. 216/96 en artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie onverenigbaar zijn”;

–        het EUIPO en interveniënte hoofdelijk te verwijzen in de kosten en interveniënte te verwijzen in de kosten van de procedure voor het EUIPO.

20      Het EUIPO verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

21      Interveniënte verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen en de betwiste gemeenschapsmodellen nietig te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten, daaronder begrepen de kosten van de procedure voor het EUIPO.

 In rechte

22      Ter onderbouwing van haar beroepen tot vernietiging voert verzoekster in wezen vier middelen aan. Deze middelen zijn ontleend aan, ten eerste, kort gezegd, schending van de verplichting van onpartijdigheid van de kamer van beroep wat artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) betreft en schending van verordening (EG) nr. 216/96 van de Commissie van 5 februari 1996 houdende het Reglement voor de procesvoering bij de kamers van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (merken, tekeningen en modellen) (PB 1996, L 28, blz. 11), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2082/2004 van de Commissie van 6 december 2004 (PB 2004, L 360, blz. 8), ten tweede, schending van artikel 6 en artikel 61, lid 6, van verordening nr. 6/2002, ten derde, subsidiair, schending van artikel 6 en artikel 63, lid 1, van deze verordening alsook van het vertrouwensbeginsel, het beginsel van behoorlijk bestuur en het beginsel van gelijke behandeling en, ten vierde, meer subsidiair, schending van artikel 6 en artikel 62, eerste volzin, van die verordening, betreffende de motiveringsplicht.

23      Ter terechtzitting heeft verzoekster een middel aangevoerd dat is ontleend aan schending door het EUIPO van de redelijke termijn.

24      Volgens artikel 84, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht mogen in de loop van het geding geen nieuwe middelen worden voorgedragen, tenzij deze steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Een middel dat slechts een uitwerking is van een eerder in het inleidend verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend opgeworpen middel en dat daarmee nauw verband houdt, moet evenwel als ontvankelijk worden beschouwd [zie arrest van 30 mei 2013, Moselland/BHIM – Renta Siete (DIVINUS), T‑214/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:280, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. In casu heeft verzoekster voor het Gerecht erkend dat haar middel dat op schending van de redelijke termijn was gebaseerd, niet was opgenomen in haar verzoekschrift, waarin enkel naar artikel 41 van het Handvest wordt verwezen in het kader van het betoog dat de kamer van beroep haar verplichting van onpartijdigheid niet was nagekomen.

25      Bijgevolg moet het middel dat is ontleend aan schending van de redelijke termijn door het EUIPO niet-ontvankelijk worden verklaard, zoals deze laatste heeft aangevoerd.

 Eerste middel: schending van artikel 41, lid 1, van het Handvest en van verordening nr. 216/96

26      Verzoekster stelt in wezen schending van het recht dat haar zaken onpartijdig worden behandeld in de zin van artikel 41, lid 1, van het Handvest en schending van verordening nr. 216/96. In het kader van haar eerste middel werpt verzoekster eveneens een exceptie van onwettigheid van artikel 1 quinquies van verordening nr. 216/96 op.

27      Het Gerecht is van oordeel dat eerst deze exceptie van onwettigheidmoet worden onderzocht.

 Exceptie van onwettigheid

28      Om te beginnen verzoekt verzoekster het Gerecht om na te gaan of – en om vast te stellen dat – artikel 1quinquies van verordening nr. 216/96 indruist tegen artikel 41 van het Handvest. Dit in de punten 19 en 20 van de verzoekschriften geformuleerde verzoek is tevens opgenomen in verzoeksters derde vordering.

29      Het EUIPO stelt in wezen dat dit verzoek van verzoekster niet-ontvankelijk is, aangezien daarvoor niet het Gerecht maar alleen het Hof bevoegd is.

30      Vooraf moet in herinnering worden gebracht dat artikel 61, lid 2, van verordening nr. 6/2002 bepaalt dat bij het Gerecht beroep kan worden ingesteld tegen de beslissingen van de kamers van beroep „wegens onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van het Verdrag, van deze verordening of een uitvoeringsregeling daarvan, of wegens misbruik van bevoegdheid”. In casu blijkt uit de door verzoekster ingestelde beroepen dat zij de kamer van beroep verwijt een onwettige regeling te hebben toegepast, aangezien deze onverenigbaar is met het Handvest, dat volgens artikel 6, lid 1, VEU, dezelfde juridische waarde heeft als de Verdragen. Verzoekster heeft dus, zonder dat zij evenwel uitdrukkelijk naar artikel 277 VWEU verwijst, een exceptie van onwettigheid in de zin van dat artikel aangevoerd, waarbij zij het Gerecht verzoekt te verklaren dat artikel 1quinquies van verordening nr. 216/96 niet-toepasselijk is in het onderhavige geding (zie in die zin en naar analogie arrest van 12 juli 2001, Kik/BHIM, T‑120/99, EU:T:2001:189, punt 20).

31      Volgens artikel 277 VWEU kan voor het Hof van Justitie van de Europese Unie de niet-toepasselijkheid van een door een instelling, een orgaan of een instantie van de Unie vastgestelde handeling van algemene strekking worden aangevoerd op basis van de in artikel 263, tweede alinea, VWEU bedoelde middelen, daaronder begrepen schending van het Verdrag. Volgens vaste rechtspraak komt in artikel 277 VWEU een algemeen beginsel tot uitdrukking, krachtens hetwelk iedere procespartij met het oog op de nietigverklaring van een haar rechtstreeks en individueel rakende handeling de rechtsgeldigheid van eerdere, aan de bestreden handeling ten grondslag liggende handelingen mag aanvechten, wanneer zij niet krachtens artikel 263 VWEU rechtstreeks tegen die handelingen kon opkomen, waarvan zij dus de gevolgen moet dragen zonder in staat te zijn geweest de nietigverklaring ervan te vorderen (arrest van 6 maart 1979, Simmenthal/Commissie, 92/78, EU:C:1979:53, punt 39). Dat verordening nr. 6/2002 niet uitdrukkelijk gewaagt van de exceptie van onwettigheid als incidenteel rechtsmiddel dat de justitiabelen kunnen aanwenden voor het Gerecht wanneer zij om vernietiging of herziening van een beslissing van een kamer van beroep van het EUIPO verzoeken, verhindert derhalve niet, dat de justitiabelen deze exceptie in het kader van een dergelijk beroep kunnen opwerpen. Dit recht vloeit voort uit het hierboven vermelde algemene beginsel (zie in die zin en naar analogie arrest van 12 juli 2001, Kik/BHIM, T‑120/99, EU:T:2001:189, punt 21).

32      Onderstreept moet worden dat het betoog van het EUIPO dat alleen het Hof bevoegd is om vast te stellen dat handelingen in strijd zijn met het recht van de Unie, in feite voortvloeit uit verwarring met de exclusieve bevoegdheid van het Hof met betrekking tot prejudiciële vragen ter beoordeling van de geldigheid in de zin van artikel 267, tweede alinea, VWEU. In casu betreft het echter geen vraag die door een rechterlijke instantie van een lidstaat is gesteld in het kader van nationaal geding.

33      Derhalve dient het argument van het EUIPO dat dit verzoek van verzoekster niet-ontvankelijk is, te worden verworpen.

34      Ten gronde betoogt verzoekster dat artikel 1quinquies van verordening nr. 216/96, voor zover daarin niet de verplichting wordt opgelegd om de samenstelling van de kamer van beroep te wijzigen wanneer het beroep na de vernietiging van een beslissing wordt terugverwezen naar de kamer die eerder uitspraak had gedaan, schending oplevert van de verplichting van onpartijdigheid in de zin van artikel 41, lid 1, van het Handvest.

35      Artikel 41, lid 1, van het Handvest, betreffende het recht op behoorlijk bestuur, bepaalt dat „eenieder er recht op [heeft] dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen en organen van de Unie worden behandeld”.

36      Artikel 1quinquies van verordening nr. 216/96, zoals gewijzigd, luidt als volgt:

„1.      Als [...] de maatregelen ter uitvoering van een arrest van het Hof van Justitie [van de Europese Unie] waarbij de uitspraak van een kamer van beroep of van de grote kamer volledig of gedeeltelijk [...] wordt [vernietigd], impliceren dat de kamers van beroep de zaak waarop de uitspraak betrekking heeft, opnieuw moeten onderzoeken, beslist het presidium of de zaak wordt terugverwezen naar de kamer die de uitspraak heeft gedaan, dan wel wordt verwezen naar een andere kamer of naar de grote kamer.

2.      Als de zaak naar een andere kamer wordt verwezen, mag deze kamer geen leden bevatten die bij de betwiste uitspraak betrokken waren. Deze laatste bepaling geldt niet wanneer de zaak naar de grote kamer wordt verwezen.”

37      Uit deze bepalingen blijkt niet dat, wanneer de zaak wordt terugverwezen naar de kamer van beroep die eerder de beslissing tot nietigverklaring heeft gegeven, het presidium verplicht is om de kamer van beroep aldus samen te stellen dat daartoe geen van de leden behoren die aan de vaststelling van de eerdere beslissing hebben deelgenomen.

38      In herinnering moet worden geroepen dat de procedure voor de kamers van beroep geen rechterlijke maar een administratieve procedure is [zie arrest van 20 april 2005, Krüger/BHIM – Calpis (CALPICO), T‑273/02, EU:T:2005:134, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

39      Het Gerecht heeft reeds geoordeeld dat geen enkel rechtsvoorschrift of beginsel verbiedt dat een bestuur ter uitvoering van een arrest waarbij een besluit nietig is verklaard, de zaak opnieuw laat onderzoeken door dezelfde ambtenaren, en dat uit het onpartijdigheidsvereiste niet het algemene beginsel kan worden afgeleid, dat een administratieve of rechterlijke instantie verplicht is de zaak naar een andere autoriteit of naar een uit andere personen samengesteld orgaan van deze autoriteit te verwijzen (zie in die zin, wat het onderzoek van de feiten door een administratieve instantie betreft, arrest van 11 juli 2007, Schneider Electric/Commissie, T‑351/03, EU:T:2007:212, punten 185 tot en met 188 en aldaar aangehaalde rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en, wat de samenstelling van een rechtsprekende formatie betreft, arrest van 1 juli 2008, Chronopost en La Poste/UFEX e.a., C‑341/06 P en C‑342/06 P, EU:C:2008:375, punten 51 tot en met 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens).

40      Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat de terugverwijzing van een zaak door het presidium na vernietiging, overeenkomstig artikel 1 quinquies van verordening nr. 216/96, naar dezelfde kamer van beroep als die welke eerder uitspraak had gedaan, zonder dat het verplicht is om in een andere samenstelling van deze kamer van beroep te voorzien, geen schending oplevert van de verplichting van onpartijdigheid van het bestuur in de zin van artikel 41, lid 1, van het Handvest.

41      Derhalve moet de exceptie van onwettigheid worden verworpen en dient bijgevolg verzoeksters derde vordering te worden afgewezen.

 Schending van verordening nr. 216/96 en van de verplichting van onpartijdigheid van de kamer van beroep

42      Met haar eerste middel voert verzoekster eveneens aan dat sprake is van schending van haar recht op een onpartijdige behandeling van haar zaken in de zin van artikel 41, lid 1, van het Handvest en, impliciet, van schending van verordening nr. 216/96. Zij stelt, ten eerste, dat de zaken zijn terugverwezen naar dezelfde kamer van beroep, bevattende inzonderheid een van de leden van de kamer van beroep die de door het Gerecht vernietigde beslissingen had vastgesteld, ten tweede, dat de onderhavige zaken hadden moet worden verwezen naar een uitgebreide kamer zoals de regels van het EUIPO daarin voorzien, en ten derde, dat de kamer van beroep minstens subjectieve onpartijdigheid miste.

43      Het EUIPO en interveniënte bestrijden dit betoog. Betreffende de verwijzing van de zaken naar de kamer van beroep die de vernietigde beslissingen had vastgesteld en die deels dezelfde samenstelling had, beklemtoont het EUIPO allereerst dat een dergelijke terugverwijzing mogelijk is volgens artikel 1 quinquies van verordening nr. 216/96, vervolgens dat verzoekster bij het EUIPO niet is opgekomen tegen het feit dat de zaak opnieuw aan dezelfde kamer van beroep werd toewezen en, ten slotte, dat enkel wanneer een zaak naar een andere kamer van beroep wordt verwezen de verplichting geldt dat daarvan geen leden mogen deel uitmaken die aan de vaststelling van de vernietigde beslissingen hadden deelgenomen. Wat de vraag betreft in hoeverre het wenselijk is een grote kamer aan te wijzen na het arrest van het Gerecht houdende een vernietiging, voert het EUIPO aan dat de dienaangaande bij artikel 1 ter, leden 1 en 2, van verordening nr. 216/96 gestelde voorwaarden in casu niet waren vervuld.

44      Ten eerste moeten de bezwaren worden afgewezen betreffende het feit dat de zaken door het presidium zijn terugverwezen naar dezelfde kamer van beroep, waartoe een van de leden van de kamer van beroep behoorde die de door het Gerecht vernietigde beslissingen had vastgesteld. Zoals in de punten 36 en 37 supra is uiteengezet, is het presidium immers, wanneer het heeft besloten om de zaken naar dezelfde kamer van beroep te verwijzen, volgens verordening nr. 216/96 geenszins verplicht om te voorzien in een andere samenstelling van die kamer van beroep. Bovendien volgt uit de punten 38 tot en met 40 supra dat het enkele feit dat de zaken zijn terugverwezen naar een entiteit die gedeeltelijk bestond uit de ambtenaren die de betrokken zaken reeds hadden onderzocht, geenszins schending oplevert van de verplichting van onpartijdigheid in de zin van het artikel 41, lid 1, van het Handvest.

45      Wat ten tweede het argument betreft dat het presidium de zaken naar de grote kamer had dienen te verwijzen, moet in herinnering worden gebracht welke redenen volgens verordening nr. 216/96 rechtvaardigen dat het presidium een zaak naar de grote kamer verwijst.

46      Artikel 1 ter, lid 3, van verordening nr. 216/96 bepaalt dat „[h]et presidium [...] op voorstel van de voorzitter van de kamers van beroep of op verzoek van een lid van het presidium een bij een kamer [van beroep] aanhangig gemaakte zaak naar de grote kamer [kan] verwijzen wanneer het meent dat dit gerechtvaardigd is wegens juridische moeilijkheden, het belang van de zaak of bijzondere omstandigheden, met name wanneer de kamers van beroep uiteenlopende uitspraken hebben gedaan over een in de [betrokken] zaak opgeworpen juridische vraag”. Lid 1 van dit artikel preciseert dat een kamer van beroep een bij haar aanhangig gemaakte zaak op basis van dezelfde criteria naar de grote kamer kan verwijzen.

47      In casu moet worden geconstateerd dat, gelet op artikel 1 ter, lid 3, juncto artikel 1 quinquies, lid 1, van verordening nr. 216/96, de verwijzing naar de grote kamer een mogelijkheid was die werd overgelaten aan de beoordeling naar eigen inzicht van het presidium en dat verzoekster hoe dan ook geen gegevens heeft verstrekt waaruit bleek dat in de onderhavige zaak voldaan was aan de voorwaarden van zowel artikel 1ter, lid 3, als artikel 1 ter, lid 1, van deze verordening, waardoor een verwijzing naar de grote kamer gerechtvaardigd was. Zij benadrukt louter „het belang van de beslissing gelet op de opmerkingen van het Gerecht” en de „vele geschillen op dit gebied”, zonder dat zij meer toelichtingen verstrekt over het vermeende belang van de zaak. Dat bij het arrest van 13 november 2012 (T‑83/11 en T‑84/11, EU:T:2012:592) de beslissingen van 2 november 2010 zijn vernietigd wegens ontoereikende motivering wat de verzadiging van de stand van de techniek betreft, wijst niet op een juridische moeilijkheid, op het belang van de zaak of op een bijzondere omstandigheid die de verwijzing naar de grote kamer rechtvaardigde. Bijgevolg was er in casu hoe dan ook geen reden, zonder dat hoeft te worden onderzocht of de beweerde onregelmatigheid van dien aard was dat deze tot de vernietiging van de bestreden beslissingen had kunnen leiden, die de verwijzing van de zaken naar de grote kamer rechtvaardigde.

48      Wat ten derde het argument betreft stellende dat de kamer van beroep subjectieve onpartijdigheid miste, moet worden geconstateerd dat verzoekster geen argumenten aanvoert waaruit op enigerlei wijze een persoonlijke partijdigheid van een of meer van de leden van de kamer van beroep zou blijken.

49      Bijgevolg moet het eerste middel worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van artikel 6 en artikel 61, lid 6, van verordening nr. 6/2002

50      Met haar tweede middel beoogt verzoekster aan te tonen dat de kamer van beroep de bewijzen betreffende de verzadiging van de stand van de techniek – en dus het eigen karakter van de betwiste gemeenschapsmodellen in de zin van artikel 6 van verordening nr. 6/2002 – onjuist heeft beoordeeld. Daardoor is de kamer van beroep haar verplichting niet nagekomen om overeenkomstig artikel 61, lid 6, van deze verordening „de maatregelen te treffen die nodig zijn ter uitvoering” van het arrest 13 november 2012 (T‑83/11 en T‑84/11, EU:T:2012:592).

51      Het EUIPO en interveniënte betwisten dit betoog.

52      Uit de bewoordingen van artikel 6, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002 blijkt dat het eigen karakter met betrekking tot een ingeschreven gemeenschapsmodel moet worden beoordeeld op basis van de algemene indruk die dit model wekt bij de geïnformeerde gebruiker. De algemene indruk die bij die gebruiker wordt gewekt, moet verschillen van die welke wordt gewekt door alle andere modellen die voor het publiek beschikbaar zijn gesteld vóór de datum van indiening van de aanvraag om inschrijving of, wanneer aanspraak op voorrang wordt gemaakt, vóór de datum van voorrang. Artikel 6, lid 2, van verordening nr. 6/2002 voegt daaraan toe dat bij die beoordeling rekening moet worden gehouden met de mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van het model.

53      Zoals uit de rechtspraak volgt, vloeit het eigen karakter van een model voort uit een totaalindruk die, wat de geïnformeerde gebruiker betreft, verschilt of geen „déjà vu”-effect heeft ten opzichte van alle voorgaande modellen, zonder dat rekening wordt gehouden met de verschillen die onvoldoende duidelijk zijn om die totaalindruk te beïnvloeden, ook al betreffen die verschillen niet enkel onbelangrijke details, maar met inaanmerkingneming van de verschillen die voldoende duidelijk zijn om een verschillende totaalindruk te wekken [zie arrest van 7 november 2013, Budziewska/BHIM – Puma (Weergave van een opspringende katachtige), T‑666/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:584, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

54      Bij de beoordeling van het eigen karakter van een model ten opzichte van alle voorgaande modellen, moet rekening worden gehouden met de aard van het voortbrengsel waarop het model wordt toegepast of waarin het is verwerkt en in het bijzonder met de bedrijfstak waarmee het verbonden is (overweging 14 van verordening nr. 6/2002), met de mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van het model, met een eventuele verzadiging van de stand van de techniek, die van dien aard kan zijn dat de geïnformeerde gebruiker gevoeliger is geworden voor de verschillen tussen de vergeleken modellen, alsook met de wijze waarop het betrokken product wordt gebruikt, in het bijzonder op basis van de normale bedieningswijze ervan op dat moment (zie arrest van 7 november 2013, Weergave van een opspringende katachtige, T‑666/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:584, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      Zelfs wanneer de verzadiging van de stand van de techniek niet kan worden geacht de vrijheid van de ontwerper te beperken, kan deze – indien zij vaststaat – van dien aard zijn dat de gebruiker erdoor gevoeliger wordt voor de geringe verschillen tussen de conflicterende modellen. Bijgevolg kan een model wegens de verzadiging van de stand van de techniek een eigen karakter hebben door kenmerken die bij gebreke van een dergelijke situatie van verzadiging, geen verschillende totaalindruk bij de geïnformeerde gebruiker zouden kunnen wekken [zie in die zin arrest van 12 maart 2014, Buizen Radiatori/BHIM – Antrax It (Radiator), T‑315/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:115, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 29 oktober 2015, Roca Sanitario/BHIM – Villeroy & Boch (Waterkraan met één hendel), T‑334/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:817, punt 83].

56      Bij de beoordeling van het eigen karakter van een model moet ook rekening worden gehouden met de wijze waarop het wordt gepercipieerd door de geïnformeerde gebruiker. Zoals uit vaste rechtspraak volgt, is de geïnformeerde gebruiker een persoon die in hoge mate oplettend is en die beschikt over een bepaalde kennis van de stand van de techniek, dat wil zeggen van de eerdere modellen betreffende het betrokken voortbrengsel die op de datum van neerlegging van het litigieuze model of, in voorkomend geval, op de datum van de voorrang waarop aanspraak wordt gemaakt, beschikbaar waren gesteld [arresten van 18 maart 2010, Grupo Promer Mon Graphic/BHIM – PepsiCo (Weergave van cirkelvormige reclamedrager), T‑9/07, EU:T:2010:96, punt 62; 9 september 2011, Kwang Yang Motor/BHIM – Honda Giken Kogyo (Afbeelding van verbrandingsmotor), T‑11/08, niet gepubliceerd, EU:T:2011:447, punt 23, en 6 juni 2013, Kastenholz/BHIM – Qwatchme (Horlogewijzerplaten), T‑68/11, EU:T:2013:298, punt 57].

57      In casu heeft de kamer van beroep de geïnformeerde gebruiker gedefinieerd als de persoon die verwarmingsradiatoren koopt om deze te installeren in zijn woning en die, zonder een deskundige op het vlak van de industriële vormgeving te zijn zoals een architect of een binnenhuisarchitect, op de hoogte is van wat op de markt aangeboden wordt, van de modetrends en van de basiskenmerken van de producten. De kamer van beroep heeft op goede gronden geoordeeld dat deze definitie werd bevestigd in de punten 41 en 42 van het arrest van 13 november 2012 (T‑83/11 en T‑84/11, EU:T:2012:592). Deze definitie wordt overigens niet betwist door partijen.

58      Bovendien heeft de kamer van beroep geoordeeld dat, aangezien geen sprake was van specifieke technische of reglementaire beperkingen, de ontwerper, wat de doorsnede van de buizen en het model van de hoofdpijpen betreft, uit een groot aantal verschillende vormen kon kiezen. De kamer van beroep heeft eveneens op goede gronden geoordeeld dat de vaststelling dat de mate van vrijheid van de ontwerper in casu niet werd beperkt, werd bevestigd in de punten 46 tot en met 52 van het arrest van 13 november 2012 (T‑83/11 en T‑84/11, EU:T:2012:592).

59      Ter onderbouwing van haar tweede middel, dat is ontleend aan beoordelingsfouten die de kamer van beroep zou hebben gemaakt bij haar onderzoek van de bewijzen betreffende de verzadiging van de stand van de techniek, voert verzoekster in wezen twee grieven aan. Met haar eerste grief stelt verzoekster dat de kamer van beroep fouten heeft gemaakt bij de beoordeling van de verzadiging van de stand van de techniek, doordat zij zich heeft gebaseerd op de datum van de uitspraak van de bestreden beslissingen, namelijk oktober 2014, terwijl voor die beoordeling het tijdstip van de inschrijving van de betwiste modellen in aanmerking diende te worden genomen, namelijk september 2006. De kamer van beroep heeft aldus ten onrechte geoordeeld dat de door verzoekster als bijlage bij haar opmerkingen van 12 maart 2014 overgelegde bewijzen van de verzadiging van de stand van de techniek, die betrekking hadden op de inschrijvingsperiode (van 2004 tot 2006), niet „actueel” waren. Deze beoordelingsfout blijkt ook uit het gebruik van de tegenwoordige tijd in de bestreden beslissingen en uit de diverse verwijzingen naar de „huidige” situatie van de referentiesector.

60      Het EUIPO betwist dat de analyse van de verzadiging van de sector is verricht uitgaande van de datum van de bestreden beslissingen. Bovendien is het – zelfs indien dat het geval is – van mening dat, aangezien de overgelegde bewijzen ontoereikend waren om aan te tonen dat op de datum van de bestreden beslissingen een situatie van verzadiging van de sector bestond, deze bewijzen a fortiori niet volstonden als bewijs van de verzadiging van de stand van de techniek op het tijdstip waarop de aanvraag tot inschrijving van de betwiste gemeenschapsmodellen is ingediend, daar het onlogisch zou zijn om ervan uit te gaan dat een voorheen verzadigde sector dat nadien niet meer is.

61      De kamer van beroep heeft geoordeeld dat, rekening houdend met inzonderheid het arrest van 13 november 2012 (T‑83/11 en T‑84/11, EU:T:2012:592), het begrip van een situatie van verzadiging van de referentiesector in casu niet a priori en op summiere wijze kon worden aangevoerd noch aangetoond, zoals voorheen soms wel het geval was. Zij heeft geoordeeld dat, gelet op het belang en de relevantie van het rechtsbeginsel van de verzadiging van de stand van de techniek, en teneinde te kunnen bepalen of een specifiek model een eigen karakter heeft, de partij die zich daarop beroept, te weten verzoekster, voldoende duidelijke, nauwkeurige, samenhangende en recente bewijzen moet overleggen. In punt 41 van de bestreden beslissingen heeft zij daaraan toegevoegd dat die bewijzen eveneens „actueel” moesten zijn. Zij heeft eraan herinnerd dat zij partijen daartoe een nieuwe termijn heeft verleend om hun argumenten en bewijzen dienaangaande over te leggen. Zij heeft met name geoordeeld dat de door verzoekster als bijlage bij haar opmerkingen van 12 maart 2014 overgelegde documenten, namelijk uittreksels van een van haar catalogi, uittreksels van een catalogus van interveniënte, uittreksels van vijf catalogi van andere ondernemingen van de sector (Tubes, Tubor, The Radiator Company, Metalform en Rondra) en een afbeelding waarop een op basis van een van de betwiste gemeenschapsmodellen vervaardigde radiator en een op basis van de oudere modellen vervaardigde radiator werden vergeleken, onvoldoende omvattend waren, aangezien in de uittreksels van de catalogi louter enkele modellen werden getoond van verwarmingsradiatoren die werden aangeboden door slechts vijf fabrikanten, zonder dat evenwel het volledige assortiment van de door die fabrikanten of door andere ondernemingen aangeboden producten werden getoond. Verder heeft de kamer van beroep gewezen op de zeer slechte kwaliteit van bepaalde afbeeldingen van radiatoren, zodat zij de lijnen en omtrekken daarvan niet naar behoren kon beoordelen, en zij heeft betreurd dat de beelden voortkwamen uit catalogi en niet uit de stukken betreffende de inschrijving van modellen.Ten slotte heeft de kamer van beroep in punt 46 van de bestreden beslissingen onderstreept dat de betrokken catalogi niet gedateerd waren of zelfs, wanneer dat wel het geval was, betrekking hadden op 2004 en 2006. De kamer van beroep heeft ook gepreciseerd dat het bewijs van een hoge mate van verzadiging in de referentiesector had moeten worden geleverd aan de hand van meer samenhangende en nauwkeuriger bewijzen, zoals andere catalogi en bewijsstukken betreffende de producten van een groot aantal concurrerende ondernemingen, verklaringen van deskundigen van de sector, verklaringen van verenigingen van associaties van fabrikanten en consumenten, catalogi en prijslijsten van de grote distributeurs die actief zij in de referentiesector en, ten slotte, de resultaten van onderzoeken en studies van derde vennootschappen. De kamer van beroep heeft hieruit afgeleid dat het samenstel van de overgelegde stukken ontoereikend was om de mate van verzadiging van de stand van de techniek aan te tonen, laat staan om te verifiëren of verzoeksters bewering dat de referentiesector verzadigd was, juist was. De kamer van beroep heeft daaraan toegevoegd dat bepaalde modellen die in de overgelegde bewijzen waren afgebeeld, visueel zelfs verschilden van andere door verzoekster verstrekte voorbeelden.

62      Wat de eerdere beslissingen van het EUIPO betreft waarin de vraag van het bestaan van een situatie van verzadiging van de sector aan de orde was, waaronder met name de beslissing van 17 april 2008 (zaak R 976/2007‑3), waarin dezelfde kamer van beroep melding had gemaakt van het feit dat de sector van de verwarmingsradiatoren („radiatori per riscaldamento”) „onmiskenbaar” verzadigd was, heeft de kamer van beroep in wezen geoordeeld dat haar eerdere beslissingspraktijk enkel een toereikende aanduiding daarvan was indien deze werd bevestigd door stukken waarin „eenduidig” „de huidige stand van zaken” werd weergegeven, hetgeen in casu niet het geval was.

63      Om te beginnen volgt uit de rechtspraak dat het uitgaande van de datum van de indiening van de aanvraag om inschrijving van het model is dat overeenkomstig artikel 6, lid 1, van verordening nr. 6/2002 het eigen karakter van het betwiste model moet worden onderzocht en het eventuele bestaan van een verzadiging van de stand van de techniek moet worden vastgesteld (zie in die zin arrest van 29 oktober 2015, Waterkraan met één hendel, T‑334/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:817, punt 87). Het EUIPO betwist dat overigens niet.

64      In casu moet worden geconstateerd dat de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting wat de datum van de beoordeling van het eventuele bestaan van een verzadiging van de stand van de techniek betreft, zoals verzoekster aanvoert. De kamer van beroep heeft in punt 46 van de bestreden beslissingen geoordeeld dat, wanneer de door verzoekster overgelegde catalogi niet gedateerd waren, deze „betrekking hadden op 2004 en 2006” (de Italiaanse taalversie van de bestreden beslissingen luidt als volgt: „Infine, occorre anche sottolineare che i cataloghi in questione sono non datati, o che quando presentano data, essi corrispondono agli anni 2004 e 2006”), en aldus aangegeven dat die jaren niet relevant waren voor haar beoordeling van het bestaan van een verzadiging van de stand van de techniek. Althans de catalogus van 2006 komt evenwel overeen met het jaar van de inschrijving van de betwiste gemeenschapsmodellen, en is dus relevant voor de beoordeling van de verzadiging van de stand van de techniek. Bovendien moet worden benadrukt dat de kamer van beroep in punt 41 van de bestreden beslissingen heeft verklaard dat „gelet op het feit dat dit gegeven [namelijk de verzadiging van de stand van de techniek] doorslaggevend was, [...] dit niet louter k[on] worden vermoed en dat [...] d[iende] te worden beoordeeld op basis van een samenstel van duidelijke, nauwkeurige, samenhangende en recente bewijzen”. Zij heeft op die manier aangegeven dat zij de verzadiging van de stand van de techniek uitgaande van de datum van de bestreden beslissingen heeft onderzocht. Dit wordt bevestigd door punt 49 van de bestreden beslissingen, waar de kamer van beroep het volgende heeft overwogen:

„[d]e beslissingen [van 2007 en 2008] die eerder door [het EUIPO] betreffende de situatie van verzadiging van de referentiesector zijn vastgesteld, en waarop de houdster zich beroept, vormen geen toereikende aanduiding indien zij niet worden bevestigd door stukken waarin eenduidig de huidige stand van zaken wordt weergegeven [...]”.

65      De woorden „de huidige stand van zaken” kunnen in die context niet naar 2006 verwijzen.

66      Gelet op het voorgaande moet dan ook worden geconstateerd dat de kamer van beroep de verzadiging van de stand van de techniek heeft beoordeeld uitgaande van een onjuiste datum. Anders dan het EUIPO beweert, leveren de diverse in punt 64 supra vermelde verwijzingen naar de huidige stand van zaken, het feit dat de catalogi van 2004 en 2006 niet zijn beschouwd als betrekking hebbende op de juiste periode, en het gebruik van de tegenwoordige tijd in de relevante punten van de bestreden beslissingen, bewijzen daarvan op die – in hun geheel bezien – in casu volstaan om te kunnen concluderen dat die fout is gemaakt.

67      Bovendien moeten ook de argumenten van het EUIPO worden verworpen volgens welke, kort gezegd, aangezien de kamer van beroep heeft geoordeeld dat de sector niet verzadigd was op de datum van de bestreden beslissingen, deze sector acht jaar eerder niet verzadigd kon zijn, daar het onlogisch zou zijn om ervan uit te gaan dat een voorheen verzadigde sector dat nadien niet meer is. Ten eerste is het niet juist dat de kamer van beroep in de bestreden beslissingen heeft geoordeeld dat de referentiesector niet verzadigd was op het tijdstip waarop de bestreden beslissingen zijn vastgesteld. Zij heeft enkel geoordeeld dat de verzadiging van de stand van de techniek op de datum van de bestreden beslissingen niet rechtens genoegzaam was aangetoond. Ten tweede berust dit betoog louter op een niet bewezen stelling, aangezien het EUIPO niet aangeeft waarom de verzadiging van de stand van de techniek over een periode van niet minder dan acht jaar niet zou kunnen wijzigen.

68      Vastgesteld moet echter worden dat de door de kamer van beroep gemaakte beoordelingsfout niet tot de vernietiging van de bestreden beslissingen kan leiden.

69      Ook al heeft de kamer van beroep ten onrechte geoordeeld dat de catalogi van 2004 en 2006 geen betrekking hadden op de voor haar beoordeling relevante jaren, zij heeft immers niettemin de moeite genomen om deze catalogi te onderzoeken en om – op basis van andere feitelijke elementen – vast te stellen dat deze niet volstonden als bewijs van een verzadiging van de stand van de techniek. Tevens heeft zij in punt 40 van de bestreden beslissingen erop gewezen dat de uittreksels van de catalogi van 2004 (Tubor) en van 2006 (The Radiator Company) ontoereikend waren wat het aantal weergegeven modellen betreft, en dat daarin niet het volledige assortiment van de door deze fabrikanten opgenomen producten waren opgenomen (twee modellen in de catalogus van Tubor, drie modellen in die van The Radiator Company) alsook dat de afbeeldingen in de catalogus van 2006 van The Radiator Company (modellen „Volcano” en „Volcano Verticale”) van slechte kwaliteit waren. Voorts heeft zij voor haar vaststelling dat de overgelegde catalogusuittreksels slechts op vijf fabrikanten betrekking hadden, wel degelijk rekening gehouden met de catalogi 2004 en 2006. De kamer van beroep heeft geoordeeld dat meer samenhangende en nauwkeuriger bewijzen hadden moeten worden overgelegd, zoals andere catalogi en bewijsstukken betreffende de producten van een groot aantal concurrerende ondernemingen, verklaringen van deskundigen van de sector, verklaringen van verenigingen van associaties van fabrikanten en consumenten, catalogi en prijslijsten van de grote distributeurs die actief zijn in de referentiesector en, ten slotte, de resultaten van onderzoeken en studies van derde vennootschappen, maar dat verzoekster slechts enkele foto’s had overgelegd uit vijf catalogi van ondernemingen die radiatoren vervaardigen. Bovendien heeft de kamer van beroep in punt 44 van de bestreden beslissingen onderstreept dat een aantal modellen van de catalogi visueel verschilden van de andere verstrekte voorbeelden, inzonderheid bepaalde modellen uit de catalogus van 2006 van The Radiator Company, waarbij zij aldus heeft aangegeven dat deze voorbeelden niet relevant waren om aan te tonen dat er modellen bestaan die grote gelijkenissen vertonen met die welke aan de orde zijn, en dus evenmin als bewijs van een verzadiging van de stand van de techniek. Deze overwegingen, betreffende de ontoereikendheid van het aantal bewijzen en het ontbreken van relevante bewijzen, gelden ook voor de beoordeling van de verzadiging van de stand van de techniek op de datum van de aanvraag tot inschrijving van de betwiste gemeenschapsmodellen.

70      Bijgevolg moet uiteindelijk worden geconstateerd dat de kamer van beroep op goede gronden heeft geoordeeld dat de bewijzen betreffende de voor de beoordeling van de verzadiging van de stand van de techniek relevante periode (met name de bewijzen van 2006) niet volstonden wat het aantal, de kwaliteit en de relevantie ervan betreft.

71      Mitsdien kan de eerste grief niet slagen.

72      Met haar tweede grief stelt verzoekster dat de kamer van beroep geen rekening heeft gehouden met de bewijzen betreffende het bestaan van een situatie van verzadiging van de markt die zij reeds had overgelegd in het kader van de eerdere procedures voor het EUIPO die tot de beslissingen van 2 november 2010 hebben geleid.

73      Ten eerste moet in herinnering worden geroepen dat de rapporteur na het arrest van 13 november 2012 (T‑83/11 en T‑84/11, EU:T:2012:592) partijen heeft verzocht om alle door hen gewenste bewijzen over te leggen en opmerkingen in te dienen betreffende de vraag of al dan niet sprake was van een situatie van verzadiging van de stand van de techniek. Verzoekster heeft met betrekking tot deze vraag opmerkingen ingediend en bewijzen overgelegd op 12 maart 2014. Deze bewijzen, die als bijlage zijn gevoegd bij verzoeksters opmerkingen van 12 maart 2014, worden naar behoren opgesomd in punt 39 van de bestreden beslissingen. De kamer van beroep heeft – in de punten 48 tot en met 51 van de bestreden beslissingen – eveneens naar de eerdere beslissingspraktijk van het EUIPO dienaangaande verwezen.

74      Benadrukt moet worden dat de uitdrukkelijk in de bestreden beslissingen vermelde documenten niet de enige stukken zijn die de kamer van beroep heeft onderzocht, aangezien de eerste woorden van punt 39 van de bestreden beslissingen de woorden „[I]n het bijzonder” zijn, welke term aangeeft dat met de daarna volgende lijst van documenten betreffende de verzadiging van de stand van de techniek die door verzoekster waren overgelegd, geen volstrekte volledigheid werd beoogd, en dat de kamer van beroep haar onderzoek had verricht op basis van een groter aantal documenten. In dit verband moet worden opgemerkt dat de kamer van beroep niet gehouden is een uiteenzetting te geven die volledig en één voor één alle argumenten van de partijen volgt. De motivering kan dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom de beslissing van de kamer van beroep is vastgesteld en de bevoegde rechterlijke instantie over voldoende elementen beschikt om haar toezicht uit te oefenen [zie naar analogie arrest van 9 juli 2008, Reber/BHIM – Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli (Mozart), T‑304/06, EU:T:2008:268, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

75      Ten tweede moet worden vastgesteld dat het samenstel van de door verzoekster ten bewijze van de verzadiging van de stand van de techniek overgelegde stukken ontoereikend is geacht om daaruit te kunnen afleiden dat in de betrokken sector sprake was van een verzadiging van de stand van de techniek, zoals uit punt 41 van de bestreden beslissingen blijkt.

76      Wat ten derde de als bijlage bij verzoeksters opmerkingen van 3 september 2008 gevoegde stukken betreft, namelijk de foto’s van de radiatoren E.CO.TERM (van Cordivari) en Runtal, moet worden geconstateerd dat deze stukken niet afdoen aan de in de bestreden beslissingen verrichte vaststelling dat deze bewijzen niet volstonden. Het gaat om enkele foto’s van radiatoren, op slechts drie bladzijden. De enige foto waarop zes – over elkaar geplaatste – radiatoren van Cordivari (overigens niet goed zichtbaar) zijn afgebeeld, dateert van 1997, dat wil zeggen negen jaar vóór het tijdstip waarop de verzadiging van de stand van de techniek moet worden beoordeeld, en daarop zijn radiatoren weergegeven waarvan vier niet dezelfde kenmerken hebben als de betrokken modellen. Dezelfde vaststelling geldt voor de zes foto’s van Runtal-radiatoren, waarvan er twee erg verschillen van die waarover het thans gaat. Bovendien zijn deze foto’s niet gedateerd, hetzij – indien de verwijzing naar de prijslijst als een datum kan worden opgevat – dat zij hoe dan ook dateren van 2000. Met betrekking tot verzoeksters opmerkingen van 6 augustus 2009 moet worden geconstateerd dat verzoekster geen enkel argument aandraagt waaruit zou blijken dat het eventuele bewijs dat daaruit kan worden afgeleid, van dien aard is dat daarmee de verzadiging van de stand van de techniek wordt aangetoond. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat verzoekster niet aantoont aan welke bewijzen van de verzadiging van de stand van de techniek is voorbijgegaan in het onderzoek en die voldoende relevant en beslissend waren om het standpunt van de kamer van beroep te wijzigen.

77      Derhalve moet de tweede grief, en dus het tweede middel in zijn geheel, worden afgewezen.

 Derde en vierde, subsidiair aangevoerde middelen: schending van artikel 6 en artikel 63, lid 1, van verordening nr. 6/2002, van het vertrouwensbeginsel, het beginsel van behoorlijk bestuur en het beginsel van gelijke behandeling, alsook schending van artikel 6 en artikel 62, eerste volzin, van verordening nr. 6/2002, wat de verplichting van motivering van de beslissingen van het EUIPO betreft

78      Met haar derde en vierde middel, die subsidiair worden aangevoerd, verwijt verzoekster de kamer van beroep in wezen dat zij is afgeweken van haar eigen eerdere beslissing van 17 april 2008 (zaak R 976/2007‑3) die door verzoekster als bewijs is overgelegd, waarin de kamer van beroep had geoordeeld dat de sector van de verwarmingsradiatoren „onmiskenbaar” verzadigd was. Met haar vierde middel, dat nog meer subsidiair wordt aangevoerd, laakt verzoekster dat de met betrekking tot deze ommezwaai in punt 51 van de bestreden beslissingen verstrekte motivering buitensporig beknopt is.

79      Het EUIPO en interveniënte betwisten dat betoog.

80      In casu heeft de kamer van beroep in de punten 48 en 49 van de bestreden beslissingen geoordeeld dat, ongeacht de conclusies van de nietigheidsafdeling in een beslissing van 12 april 2007 en de conclusies van de kamer van beroep in de beslissing van 17 april 2008 (zaak R 976/2007‑3), die door verzoekster worden aangehaald, de door deze laatste overgelegde stukken niet als toereikend konden worden beschouwd als bewijs dat de referentiesector dermate verzadigd was dat de geïnformeerde gebruiker bijzondere aandacht zou besteden aan de verschillen tussen de vergeleken modellen. De kamer van beroep heeft geoordeeld dat de eerder door het EUIPO met betrekking tot situaties van verzadiging van de referentiesector vastgestelde beslissingen geen voldoende aanduiding opleverden indien deze niet werden bevestigd door stukken waarin eenduidig de huidige stand van zaken werd weergegeven, waarbij voor het bewijs van deze stand van zaken niet louter vermoedens kunnen worden gehanteerd aangezien de verzadiging van de stand van de techniek niet simpelweg kan worden gebaseerd op een bekend feit. In punt 50 van de bestreden beslissingen heeft de kamer van beroep beklemtoond dat, rekening houdend met het belang van het begrip „verzadiging van de stand van de techniek”, inzonderheid in de context van de onderhavige zaken, het absoluut noodzakelijk was dat de bewijsvoering van de houdster bestond uit een duidelijk, nauwkeurig, samenhangend en recent geheel, en niet slechts uit enkele afbeeldingen uit catalogi of, zoals in casu, uit eenvoudige verwijzingen naar eerdere beslissingen van het EUIPO of van de kamers van beroep. In punt 51 van de bestreden beslissingen heeft de kamer van beroep in herinnering gebracht dat de legitimiteit van de door het EUIPO vastgestelde beslissingen uitsluitend moest worden beoordeeld op basis van verordening nr. 6/2002, zoals deze door de rechter van de Unie wordt uitgelegd, en niet op basis van een eerdere beslissingspraktijk van het EUIPO. Bovendien heeft de kamer van beroep eraan herinnerd dat, gelet op het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur, het EUIPO stellig rekening moet houden met beslissingen die inzake soortgelijke aanvragen reeds zijn genomen, en zeer aandachtig moet onderzoeken of al dan niet een soortgelijke beslissing moet worden genomen, maar dat de toepassing van deze beginselen te verenigen moet zijn met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel. Aldus kan de houdster van het betwiste model zich niet beroepen op een ten behoeve van een derde vastgestelde onwettige handeling teneinde eenzelfde beslissing te verkrijgen, aangezien in elk concreet geval een grondig onderzoek dient te worden verricht.

81      Het Gerecht is van oordeel dat allereerst het vierde middel moet worden onderzocht, dat in wezen is ontleend aan schending van de motiveringsplicht.

 Schending van de motiveringsplicht

82      In herinnering dient te worden geroepen dat artikel 62, eerste volzin, van verordening nr. 6/2002 bepaalt dat de beslissingen van het EUIPO met redenen moeten worden omkleed. Deze motiveringsplicht heeft dezelfde draagwijdte als de motiveringsplicht die voortvloeit uit artikel 296 VWEU, volgens welk artikel de redenering van de instantie waarvan de handeling afkomstig is, duidelijk en ondubbelzinnig uit de tekst moet blijken. Deze verplichting heeft een tweeledig doel, namelijk de belanghebbenden in staat stellen kennis te nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel om hun rechten te kunnen verdedigen, en de Unierechter in staat stellen zijn toezicht op de rechtmatigheid van de beslissing uit te oefenen [zie naar analogie arrest van 12 juli 2012, Gucci/BHIM – Chang Qing Qing (GUDDY), T‑389/11, niet gepubliceerd, EU:T:2012:378, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

83      In het arrest van 13 november 2012 (T‑83/11 en T‑84/11, EU:T:2012:592) heeft het Gerecht geconstateerd dat de kamer van beroep geen enkele motivering had verstrekt inzake de verzadiging van de stand van de techniek, al was het maar om deze af te wijzen bij gebreke van bewijs (arrest van 13 november 2012, T‑83/11 en T‑84/11, EU:T:2012:592, punten 79, 87 en 97 tot en met 99).

84      Na dat arrest heeft verzoekster zich met name in haar opmerkingen van 12 maart 2014 voor de kamer van beroep beroepen op de eerdere beslissingen van de nietigheidsafdeling van 12 april 2007 en van de derde kamer van beroep van 17 april 2008, waarin respectievelijk de situatie van verzadiging en het notoire karakter van verzadiging van de sector van de productie van radiatoren wordt vastgesteld.

85      Gelet op de in punt 80 supra in herinnering gebrachte punten 48 tot en met 51 van de bestreden beslissingen moet worden geconstateerd dat, anders dan verzoekster beweert, de bestreden beslissingen toereikend zijn gemotiveerd wat de redenen betreft waarom de kamer van beroep heeft verklaard dat de betrokken markt volgens haar niet onmiskenbaar verzadigd was, in tegenstelling tot hetgeen uit de eerdere beslissingen van het EUIPO volgde. In de punten 48 en 49 van de bestreden beslissingen heeft de kamer van beroep immers uiteengezet dat de ingeroepen eerdere beslissingen van het EUIPO enkel een toereikende aanduiding hadden kunnen opleveren indien deze werden bevestigd door stukken waarin eenduidig de „huidige” stand van zaken werd weergegeven, waarbij voor het bewijs van deze stand van zaken niet louter vermoedens kunnen worden gehanteerd aangezien de verzadiging van de stand van de techniek niet simpelweg op een bekend feit kan worden gebaseerd. Ofschoon uit de verwijzing naar de actuele stand van zaken een onjuiste opvatting blijkt wat de voor de beoordeling in aanmerking te nemen datum betreft, kan uit de motivering duidelijk worden afgeleid dat de kamer van beroep van oordeel was dat haar eerdere beslissingspraktijk diende te worden bevestigd door bewijzen die relevant waren op de datum waarop de verzadiging van de stand van de techniek moest worden beoordeeld. Bovendien heeft de kamer van beroep in de punten 51 en 52 van de bestreden beslissingen herinnerd aan de vaste rechtspraak volgens welke het EUIPO niet gebonden is door zijn beslissingspraktijk en de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van behoorlijk bestuur moet worden verzoend met het wettigheidsbeginsel, waarbij elk specifiek geval grondig dient te worden onderzocht. Uit deze motivering blijkt dat de kamer van beroep heeft geoordeeld dat zij moest afwijken van de in eerdere beslissingen verrichte vaststelling, aangezien deze niet toereikend was onderbouwd of kon zijn aangetast door onwettigheid. De vraag of deze motivering relevant is, valt onder het onderzoek ten gronde van de bestreden beslissingen.

86      Verzoeksters betoog dat de bestreden beslissingen niet aangeven in welke omstandigheden kan worden bepaald of de markt al dan niet verzadigd is, dient geen doel, aangezien de kamer van beroep in de bestreden beslissingen andere redenen heeft vermeld waarom zij niet tot dezelfde slotsom is gekomen als in eerdere beslissingen van het EUIPO.

87      Uit het voorgaande volgt dat het middel dat is ontleend aan schending van de motiveringplicht moet worden afgewezen.

 Beweerde schending van artikel 63, lid 1, van verordening nr. 6/2002 en van het vertrouwensbeginsel, het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van behoorlijk bestuur

88      Verzoekster verwijt de kamer van beroep in casu niet op dezelfde wijze als in haar eerdere beslissing van 17 april 2008 (zaak R 976/2007‑3) te hebben vastgesteld dat het een notoir feit is dat de markt van de verwarmingsradiatoren een verzadigde markt is. Verzoeksterstelt dat de kamer van beroep door die afwijking van een eerdere feitelijke vaststelling artikel 63, lid 1, van verordening nr. 6/2002, het vertrouwensbeginsel, het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Verzoekster beroept zich met name op de rechtspraak volgens welke het EUIPO, gelet op deze laatste twee beginselen, bij het onderzoek van een aanvraag tot inschrijving van een Uniemerk rekening moet houden met beslissingen die reeds zijn genomen inzake soortgelijke aanvragen en zeer aandachtig onderzoeken of al dan niet een beslissing in dezelfde zin moet worden genomen. Volgens verzoekster kon de kamer van beroep, gelet op deze verplichtingen, haar mening niet herzien over een feitelijke kwestie zoals de situatie van verzadiging van de markt, behalve indien er nieuwe omstandigheden waren die een dergelijke ommekeer rechtvaardigden. In casu heeft zij hoe dan ook niet gewaagd van dergelijke omstandigheden.

89      Het EUIPO en interveniënte betwisten dat betoog. Het EUIPO voert met name aan dat in het arrest van 12 maart 2014, Radiator (T‑315/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:115, punt 87), werd verlangd dat aan de hand van bewijzen wordt aangetoond dat sprake is van de verzadiging van de stand van de techniek en dat in dat arrest een verbod werd gesteld om vermoedens te hanteren met betrekking tot de situatie van verzadiging van de referentiesector of om deze situatie simpelweg te beschouwen als een algemeen bekend feit, zoals dit in de eerdere beslissingen was geschied.

90      Vooraf wijst het Gerecht erop dat, anders dan het EUIPO stelt, in het arrest van 12 maart 2014, Radiator (T‑315/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:115), geen verplichting werd opgelegd om aan de hand van bewijzen aan tonen dat sprake is van een situatie van verzadiging van de stand van de techniek en in dat arrest geen verbod werd gesteld om deze situatie in voorkomend geval als een algemeen bekend feit te beschouwen. De verwijzing – in punt 87 van dat arrest – naar het feit dat een verzadiging van de stand van de techniek, waar die vaststaat,van dien aard kan zijn dat de geïnformeerde gebruiker gevoeliger is geworden voor geringe verschillen tussen de verschillende modellen, belette niet dat de kamer van beroep kon oordelen dat sprake was van een algemeen bekende situatie van verzadiging van de stand van de techniek. Een „vaststaand” feit duidt louter op een feit dat als waar en juist wordt beschouwd. Algemeen bekende feiten zijn normalerwijs feiten die „voor een ieder kenbaar zijn of die kenbaar zijn via algemeen toegankelijke bronnen” [arrest van 22 juni 2004, Ruiz-Picasso e.a./BHIM – DaimlerChrysler (PICARO), T‑185/02, EU:T:2004:189, punt 29]. Een algemeen bekend feit is dus een feit dat door elkeen wordt erkend als een reëel feit, zodat het niet hoeft te worden bewezen.

91      Vervolgens moet eraan worden herinnerd dat artikel 63, lid 1, van verordening nr. 6/2002 bepaalt dat „[het EUIPO] [t]ijdens de procedure [...] ambtshalve de feiten [onderzoekt]”, maar dat „in een procedure inzake nietigverklaring [...] dit onderzoek beperkt [blijft] tot de door de partijen aangevoerde feiten, bewijsmiddelen en argumenten en tot de door hen ingestelde vordering”. Deze bepaling verwoordt de zorgvuldigheidsplicht, krachtens welke de bevoegde instelling verplicht is om alle relevante gegevens, feitelijk en rechtens, van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken [zie naar analogie arrest van 15 juli 2011, Zino Davidoff/BHIM – Kleinakis kai SIA (GOOD LIFE), T‑108/08, EU:T:2011:391, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

92      In casu toont verzoekster niet aan waarom het feit dat niet is vastgesteld dat de verzadiging van de referentiesector een algemeen bekend feit is, schending oplevert van de voornoemde bepaling, aangezien die bepaling louter de gegevens opsomt die door het EUIPO moeten worden onderzocht en dit niet neerkomt op een vaststelling vooraf van het resultaat van dat onderzoek. Dat het uiteindelijk ingenomen standpunt niet overeenkomt met het standpunt waarop verzoekster zich had gesteld, levert geenszins schending op van artikel 63, lid 1, van verordening nr. 6/2002.

93      Wat de grief betreft die is ontleend aan schending van het vertrouwensbeginsel, het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van behoorlijk bestuur, volgt uit vaste rechtspraak dat de beslissingen die de kamers van beroep van het EUIPO krachtens verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1) moeten nemen met betrekking tot de inschrijving van een teken als Uniemerk, op een gebonden en niet op een discretionaire bevoegdheid berusten. De rechtmatigheid van deze beslissingen moet dan ook alleen op basis van deze verordening worden beoordeeld en niet op basis van een eerdere praktijk van die kamers van beroep [arresten van 26 april 2007, Alcon/BHIM, C‑412/05 P, EU:C:2007:252, punt 65, en 24 november 2005, Sadas/BHIM – LTJ Diffusion (ARTHUR ET FELICIE), T‑346/04, EU:T:2005:420, punt 71]. Het Hof heeft in dit verband geoordeeld dat het EUIPO, met inachtneming van het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van behoorlijk bestuur, bij het onderzoek van een aanvraag tot inschrijving van een Uniemerk rekening moet houden met beslissingen die reeds zijn genomen met betrekking tot soortgelijke aanvragen en zeer aandachtig moet onderzoeken of al dan niet een soortgelijke beslissing moet worden genomen. Het heeft daaraan evenwel toegevoegd dat het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van behoorlijk bestuur samen met het wettigheidsbeginsel moeten worden geëerbiedigd. De persoon die om inschrijving van een teken als merk verzoekt, kan zich dus niet met succes beroepen op een eventuele onrechtmatigheid die zou zijn begaan ten gunste van een derde, teneinde eenzelfde beslissing te verkrijgen. Het is bovendien juist om redenen van rechtszekerheid en behoorlijk bestuur dat elke merkaanvraag strikt en volledig moet worden onderzocht om te vermijden dat merken ten onrechte worden ingeschreven. Dit onderzoek moet in elk concreet geval gebeuren. Of een teken als merk wordt ingeschreven, hangt immers af van specifieke criteria die gelden naargelang van de feitelijke omstandigheden van elk afzonderlijk geval en aan de hand waarvan moet worden nagegaan of een weigeringsgrond op het betrokken teken van toepassing is (arrest van 10 maart 2011, Agencja Wydawnicza Technopol/BHIM, C‑51/10 P, EU:C:2011:139, punten 74 tot en met 77). Deze rechtspraak, die in punt 51 van de bestreden beslissingen in herinnering is gebracht, geldt mutatis mutandis voor het onderzoek van vorderingen tot nietigverklaring van modellen.

94      Wat meer bepaald het verwijt betreft dat de kamer van beroep in punt 35 van de bestreden beslissingen plots een hoger bewijsniveau aangaande de situatie van verzadiging van de markt heeft verlangd ten opzichte van hetgeen door haar in het verleden werd opgelegd, terwijl verzoekster geen nieuwe bewijzen meer kon overleggen, hoeft slechts erop te worden gewezen dat verzoekster, anders dan deze beweert, ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om bewijzen over te leggen en opmerkingen in te dienen over de verzadiging van de stand van de techniek nadat het arrest van 13 november 2012 (T‑83/11 en T‑84/11, EU:T:2012:592) is gewezen, aangezien de rapporteur partijen na dat arrest van het Gerecht daar om heeft verzocht en verzoekster dit op 12 maart 2014 overigens ook heeft gedaan. De kamer van beroep heeft dus het vertrouwensbeginsel hoe dan ook niet geschonden.

95      Derhalve moeten het derde en het vierde middel worden afgewezen en dienen de beroepen in hun geheel te worden verworpen.

 Kosten

96      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

97      Aangezien in casu verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij, behalve in haar eigen kosten, overeenkomstig de vorderingen van het EUIPO en van interveniënte te worden verwezen in de kosten van deze laatsten.

98      Bovendien heeft interveniënte geconcludeerd tot verwijzing van verzoekster in de kosten die zij in de administratieve procedure voor het EUIPO heeft gemaakt. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens artikel 190, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering de door de partijen in verband met de procedure voor de kamer van beroep gemaakte noodzakelijke kosten als invorderbare kosten worden aangemerkt. Dat geldt echter niet voor de kosten die zijn gemaakt in de procedure voor de nietigheidsafdeling. Bijgevolg kan de vordering van interveniënte tot verwijzing van verzoekster, die in het ongelijk is gesteld, in de kosten van de administratieve procedure voor het EUIPO slechts worden toegewezen voor de noodzakelijke kosten die interveniënte in de procedures voor de kamer van beroep heeft gemaakt. [zie in die zin arrest van 12 januari 2006, Devinlec/BHIM – TIME ART (QUANTUM), T‑147/03, EU:T:2006:10, punt 115]. Daarbij zij aangetekend dat deze verwijzing in de kosten enkel geldt voor de procedures R 1272/2013‑3 en R 1273/2013‑3 voor de kamer van beroep.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De beroepen worden verworpen.

2)      Antrax It Sarl wordt, behalve in haar eigen kosten, verwezen in de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en van Vasco Group NV, daaronder begrepen de kosten die voor Vasco Group NV in de zaken R 1272/20133 en R 1273/20133 zijn opgekomen in de procedures voor de kamer van beroep.

Gervasoni

Madise

Csehi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 februari 2017.

ondertekeningen


* Procestalen: Engels en Italiaans.