Language of document :

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 28 januari 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof - Oostenrijk) – ÖBB Personenverkehr AG / Gotthard Starjakob

(Zaak C-417/13)1

[Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Richtlijn 2000/78/EG – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Artikel 2, leden 1 en 2, onder a) – Artikel 6, lid 1 – Discriminatie op grond van leeftijd – Nationale regeling op grond waarvan voor de bepaling van de bezoldiging tijdvakken van opleiding en van dienst die zijn vervuld vóór de leeftijd van 18 jaar, kunnen worden meegeteld op voorwaarde dat de wachttijd voor salarisverhoging wordt verlengd – Rechtvaardiging – Geschiktheid om het nagestreefde doel te bereiken – Mogelijkheid tot betwisting van de verlenging van de wachttijd voor salarisverhoging]

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: ÖBB Personenverkehr AG

Verwerende partij: Gotthard Starjakob

Dictum

Het Unierecht, in het bijzonder de artikelen 2 en 6, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding, die om een einde te maken aan discriminatie op grond van leeftijd, vóór de leeftijd van 18 jaar vervulde tijdvakken van arbeid meetelt, maar tegelijkertijd een regel bevat, die in werkelijkheid slechts op ambtenaren van toepassing is die het slachtoffer zijn van die discriminatie, volgens welke het voor bevordering vereiste tijdvak in elk van de eerste drie salaristrappen met één jaar wordt verlengd, waardoor een verschil in behandeling op grond van leeftijd definitief wordt gehandhaafd.

Het Unierecht, in het bijzonder artikel 16 van richtlijn 2000/78, moet aldus worden uitgelegd dat een nationale regeling waarmee wordt beoogd een einde te maken aan discriminatie op grond van leeftijd, een ambtenaar wiens vóór de leeftijd van 18 jaar vervulde diensttijd niet is meegeteld bij de berekening van zijn bevordering, niet noodzakelijkerwijs de mogelijkheid moet bieden een financiële compensatie te ontvangen ten belope van het verschil tussen het salaris dat hij zonder een dergelijke discriminatie zou hebben ontvangen en het salaris dat hij daadwerkelijk heeft ontvangen. In een geval als in het hoofdgeding kan, zolang er geen stelsel is ingevoerd dat de leeftijdsdiscriminatie opheft in overeenstemming met richtlijn 2000/78, de gelijke behandeling evenwel alleen worden hersteld door de ambtenaren die hun beroepservaring – al is het maar voor een deel – vóór de leeftijd van 18 jaar hebben verworven, de voordelen toe te kennen die de ambtenaren die na het bereiken van die leeftijd gelijkaardige beroepservaring van vergelijkbare duur hebben verworven, konden genieten met betrekking tot de meetelling van vóór de leeftijd van 18 jaar vervulde opleidings- en diensttijdvakken, maar ook met betrekking tot het stijgen in salaristrappen.

Het Unierecht, in het bijzonder artikel 16 van richtlijn 2000/78, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat de nationale wetgever, met het oog op de meetelling van vóór de leeftijd van 18 jaar vervulde opleidings- en diensttijdvakken, voorziet in een verplichting tot medewerking volgens welke de ambtenaar zijn werkgever het bewijs van die tijdvakken moet leveren. De weigering van een ambtenaar om zijn medewerking te verlenen voor de toepassing van een nationale regeling als in het hoofdgeding, die een met richtlijn 2000/78 strijdige discriminatie op grond van leeftijd inhoudt, en zijn vordering tot betaling om de gelijke behandeling met de ambtenaren die na het bereiken van die leeftijd gelijkaardige beroepservaring van vergelijkbare duur hebben verworven te herstellen, vormen evenwel geen rechtsmisbruik.

Het doeltreffendheidsbeginsel moet aldus worden uitgelegd dat het zich in een geval als in het hoofdgeding niet ertegen verzet dat een nationale verjaringstermijn voor aan het Unierecht ontleende rechten ingaat vóór de uitspraak van een arrest van het Hof waarbij de rechtssituatie op dit gebied wordt opgehelderd.

____________

____________

1 PB C 325 van 9.11.2013.