Language of document : ECLI:EU:C:2015:38

Zaak C‑417/13

ÖBB Personenverkehr AG

tegen

Gotthard Starjakob

(verzoek van het Oberste Gerichtshof om een prejudiciële beslissing)

„Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Richtlijn 2000/78/EG – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Artikel 2, leden 1 en 2, onder a) – Artikel 6, lid 1 – Discriminatie op grond van leeftijd – Nationale regeling op grond waarvan voor de bepaling van de bezoldiging vóór de leeftijd van 18 jaar vervulde diensttijdvakken, kunnen worden meegeteld op voorwaarde dat de wachttijd voor salarisverhoging wordt verlengd – Rechtvaardiging – Geschiktheid om het nagestreefde doel te bereiken – Mogelijkheid tot betwisting van de verlenging van de wachttijd voor salarisverhoging”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 28 januari 2015

1.        Sociale politiek – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Richtlijn 2000/78 – Verbod van discriminatie op grond van leeftijd – Nationale regeling op grond waarvan voor de bepaling van de bezoldiging tijdvakken van opleiding en van dienst die vóór de leeftijd van 18 jaar zijn vervuld, in aanmerking kunnen worden genomen op voorwaarde dat de wachttijd voor salarisverhoging wordt verlengd – Regeling die een discriminatie inhoudt – Rechtvaardiging op grond van het nastreven van legitieme doelstellingen – Eerbiediging van verworven rechten en bescherming van het gewettigd vertrouwen – Evenredigheid – Geen

(Richtlijn 2000/78 van de Raad, art. 2 en 6, lid 1)

2.        Sociale politiek – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Richtlijn 2000/78 – Verbod van discriminatie op grond van leeftijd – Schending van het beginsel van non‑discriminatie op grond van leeftijd door de nationale salarisregeling – Gevolgen – Verplichting om de gediscrimineerde personeelsleden met terugwerkende kracht een bedrag toe te kennen ten belope van het verschil tussen het daadwerkelijk ontvangen salaris en het door de bevoordeelde personeelsleden ontvangen salaris – Geen – Recht van de gediscrimineerde personeelsleden op de aan de bevoordeelde personeelsleden toegekende voordelen

(Richtlijn 2000/78 van de Raad, art. 16)

3.        Sociale politiek – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Richtlijn 2000/78 – Verbod van discriminatie op grond van leeftijd – Schending van het beginsel van non‑discriminatie op grond van leeftijd door de nationale salarisregeling – Gevolgen – Nationale regeling die voorziet in een verplichting voor de gediscrimineerde personeelsleden om hun werkgever met het oog op de meetelling van de vóór de leeftijd van 18 jaar vervulde diensttijdvakken, het bewijs van die tijdvakken te leveren – Toelaatbaarheid – Weigering om medewerking te verlenen en instelling van een vordering tot betaling om de gelijke behandeling te herstellen – Geen rechtsmisbruik

(Richtlijn 2000/78 van de Raad, art. 16)

4.        Recht van de Europese Unie – Rechten toegekend aan de particulieren – Nationale procesregels – Eerbiediging van het doeltreffendheidsbeginsel – Nationale bepaling waarbij een verjaringstermijn is gesteld – Termijn die ingaat vóór de uitspraak van het arrest van het Hof waarbij de rechtssituatie op dit gebied is opgehelderd – Toelaatbaarheid

(Art. 267 VWEU)

1.        Het recht van de Unie, in het bijzonder de artikelen 2 en 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die, om een einde te maken aan discriminatie op grond van leeftijd, vóór de leeftijd van 18 jaar vervulde diensttijdvakken meetelt, maar tegelijkertijd een regel bevat, die in werkelijkheid slechts van toepassing is op de slachtoffers van die discriminatie, volgens welke het voor bevordering vereiste tijdvak in elk van de eerste drie salaristrappen met één jaar wordt verlengd, waardoor een verschil in behandeling op grond van leeftijd definitief wordt gehandhaafd.

Aangezien die verlenging met één jaar alleen geldt voor personeelsleden die diensttijd hebben vervuld vóór het bereiken van de leeftijd van 18 jaar, moet immers worden vastgesteld dat die nationale regeling een rechtstreeks op leeftijd gebaseerd verschil in behandeling in de zin van artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78 inhoudt.

Aangaande de rechtvaardiging van een dergelijk verschil in behandeling moet worden opgemerkt dat begrotingsoverwegingen op zich geen legitiem doel in de zin van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 kunnen vormen. Aangaande de eerbiediging van verworven rechten en de bescherming van het gewettigd vertrouwen van onder de vroegere regeling ter zake van hun bezoldiging bevoordeelde personeelsleden betreft, zij voorts opgemerkt dat deze doelstellingen legitieme doelstellingen van het werkgelegenheidsbeleid en de arbeidsmarkt vormen die – gedurende een overgangsperiode – kunnen rechtvaardigen dat de vroegere bezoldigingen, en daarmee een regeling die discrimineert op grond van leeftijd, worden gehandhaafd.

Die doelstellingen kunnen echter geen rechtvaardiging vormen voor een maatregel die – al is het maar voor bepaalde personen – het verschil in behandeling op grond van leeftijd dat met de hervorming van een discriminerende regeling, waarvan die maatregel deel uitmaakt, moet worden beëindigd, definitief handhaaft. Een dergelijke maatregel is niet een maatregel waarmee een niet-discriminerende regeling voor onder die vroegere regeling benadeelde personeelsleden tot stand kan worden gebracht, ook al kan daarmee de bescherming van verkregen rechten en van het gewettigd vertrouwen van onder de vroegere regeling bevoordeelde personeelsleden worden gewaarborgd.

(cf. punten 31, 36, 37, 39, 40, dictum 1)

2.        Het recht van de Unie, in het bijzonder artikel 16 van richtlijn 2000/78 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, moet aldus worden uitgelegd dat een nationale regeling waarmee wordt beoogd een einde te maken aan discriminatie op grond van leeftijd, een personeelslid wiens vóór de leeftijd van 18 jaar vervulde diensttijd niet is meegeteld bij de berekening van zijn bevordering niet noodzakelijkerwijs de mogelijkheid moet bieden om een financiële compensatie te krijgen ten belope van het verschil tussen het salaris dat hij zonder een dergelijke discriminatie zou hebben ontvangen en het salaris dat hij daadwerkelijk heeft ontvangen.

Wanneer een met het recht van de Unie strijdige discriminatie is vastgesteld, kan de eerbiediging van het gelijkheidsbeginsel, zolang geen maatregelen zijn genomen om de gelijke behandeling te herstellen, derhalve alleen worden verzekerd door de leden van de benadeelde groep de voordelen toe te kennen die de leden van de bevoordeelde groep genieten, welke regeling, zolang het recht van de Unie niet naar behoren wordt toegepast, het enig bruikbare referentiekader blijft.

Die oplossing kan slechts worden toegepast wanneer een bruikbaar referentiekader bestaat.

In casu kan, zolang er geen stelsel is ingevoerd dat de leeftijdsdiscriminatie opheft in overeenstemming met richtlijn 2000/78, de gelijke behandeling derhalve alleen worden hersteld door de onder de vroegere regeling benadeelde personeelsleden de voordelen toe te kennen die de onder die regeling bevoordeelde personeelsleden konden genieten met betrekking tot de meetelling van vóór de leeftijd van 18 jaar vervulde diensttijdvakken, maar ook met betrekking tot het stijgen in salaristrap.

(cf. punten 45‑47, 49, dictum 2)

3.        Het recht van de Unie, in het bijzonder artikel 16 van richtlijn 2000/78 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat de nationale wetgever, met het oog op de meetelling van vóór de leeftijd van 18 jaar vervulde diensttijdvakken, voorziet in een verplichting tot medewerking volgens welke het personeelslid zijn werkgever het bewijs van die tijdvakken moet leveren.

Noch artikel 16 van richtlijn 2000/78 noch een andere bepaling van die richtlijn staat eraan in de weg dat een nationale bepaling voorziet in een verplichting tot medewerking volgens welke het personeelslid zijn werkgever met het oog op de meetelling van de diensttijdvakken vóór de leeftijd van 18 jaar, het bewijs van die tijdvakken moet leveren.

De vaststelling dat sprake is van misbruik vereist zowel een objectief als een subjectief element. Wat het objectieve element betreft, moet uit een geheel van objectieve omstandigheden blijken dat in weerwil van de formele naleving van de door de Unieregeling gestelde voorwaarden, het door deze regeling beoogde doel niet werd bereikt. Wat het subjectieve element betreft, moet blijken dat er een bedoeling is om ongerechtvaardigd een door de Unieregeling toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat.

De weigering van een personeelslid om zijn medewerking te verlenen voor de toepassing van een nationale regeling die een met richtlijn 2000/78 strijdige discriminatie op grond van leeftijd inhoudt, en diens vordering tot betaling om de gelijke behandeling met de onder de vroegere regeling bevoordeelde personeelsleden te herstellen, vormen geen rechtsmisbruik.

(cf. punten 54, 56, 58, dictum 3)

4.        Het doeltreffendheidsbeginsel moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat een nationale verjaringstermijn voor aan het recht van de Unie ontleende rechten ingaat vóór de uitspraak van een arrest van het Hof waarbij de rechtssituatie op dit gebied wordt opgehelderd.

De uitlegging die het Hof krachtens de hem bij artikel 267 VWEU verleende bevoegdheid aan een voorschrift van het recht van de Unie geeft, verklaart en preciseert immers zo nodig de betekenis en de strekking van dat voorschrift zoals het sedert het tijdstip van de inwerkingtreding ervan moet of had moeten worden verstaan en toegepast. Een prejudicieel arrest is met andere woorden louter declaratoir en niet constitutief van aard, zodat het in beginsel tot de datum van inwerkingtreding van het uitgelegde voorschrift terugwerkt.

Voorts is het vertrekpunt van de verjaringstermijn in beginsel een aangelegenheid van het nationale recht en heeft de eventuele vaststelling door het Hof van een schending van het recht van de Unie in beginsel geen invloed op dit vertrekpunt.

(cf. punten 63, 64, 69, dictum 4)