Language of document : ECLI:EU:T:2015:776

ARREST VAN HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen)

13 oktober 2015 (*)

„Hogere voorziening – Incidentele hogere voorziening – Openbare dienst – Ambtenaren – Pensioenen – Overdracht van nationale pensioenrechten – Voorstellen voor extra pensioenjaren – Geen bezwarend besluit – Niet-ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg – Artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut – Rechtszekerheid – Gewettigd vertrouwen – Gelijke behandeling”

In zaak T‑104/14 P,

betreffende een hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (voltallige zitting) van 11 december 2013, Verile en Gjergji/Commissie (F‑130/11, JurAmbt., EU:F:2013:195), strekkende tot vernietiging van dat arrest,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Currall, G. Gattinara en D. Martin als gemachtigden,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Marco Verile, wonende te Cadrezzate (Italië),

en

Anduela Gjergji, wonende te Brussel (België),

aanvankelijk vertegenwoordigd door D. de Abreu Caldas, J.‑N. Louis en M. de Abreu Caldas, vervolgens door J.‑N. Louis en N. de Montigny, advocaten,

verzoekers in eerste aanleg,

wijst

HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, president, H. Kanninen en D. Gratsias (rapporteur), rechters,

griffier: L. Grzegorczyk, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 mei 2015,

het navolgende

Arrest

1        Met haar krachtens artikel 9 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie ingestelde hogere voorziening verzoekt de Europese Commissie om vernietiging van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (voltallige zitting) van 11 december 2013, Verile en Gjergji/Commissie (F‑130/11, JurAmbt., EU:F:2013:195; hierna: „bestreden arrest”), waarbij de „besluiten” van de Commissie van 19 en 20 mei 2011, gericht aan respectievelijk Anduela Gjergji en Marco Verile, nietig zijn verklaard.

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten, procedure in eerste aanleg en bestreden arrest

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

2        De aan het geding ten grondslag liggende feiten zijn in het bestreden arrest uiteengezet in de punten 14 tot en met 20 (wat Verile betreft) en 21 tot en met 27 (wat Gjergji betreft).

3        Op 17 november 2009 verzocht Verile om overdracht van de pensioenrechten die hij vóór zijn indiensttreding bij de Commissie in Luxemburg had verworven. Op 5 mei 2010 werd hem door de diensten van de Commissie een eerste voorstel voor extra pensioenjaren toegezonden waarbij het aantal volgens de pensioenregeling van de Europese Unie in aanmerking te nemen pensioenjaren uit hoofde van vroegere dienstjaren werd vastgesteld op zeven jaar en negen maanden. In dit voorstel werd voorts bepaald dat aangezien het resterende kapitaal niet in statutaire pensioenjaren kon worden omgezet, dit aan Verile zou worden terugbetaald.

4        Op 7 september 2010 heeft Verile het bovengenoemde voorstel aanvaard, doch op 20 mei 2011 werd hem een tweede voorstel gedaan, waarbij het eerste werd ingetrokken en vervangen. Het aantal volgens de pensioenregeling van de Unie in aanmerking te nemen pensioenjaren dat in dit tweede voorstel werd genoemd, was hetzelfde als dat in het eerste voorstel, maar het resterende kapitaal dat aan Verile zou worden terugbetaald, was verminderd. Als reden voor deze wijziging voerde de Commissie aan dat het eerste voorstel was gebaseerd op een berekening volgens de termen van de algemene uitvoeringsbepalingen van de artikelen 11 en 12 van bijlage VIII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”), vastgesteld bij besluit C(2004) 1588 van de Commissie van 28 april 2004, gepubliceerd in Mededelingen van de administratie nr. 60‑2004 van 9 juni 2004 (hierna: „AUB 2004”), en dat na de vaststelling van besluit C(2011) 1278 van de Commissie van 3 maart 2011 betreffende algemene uitvoeringsbepalingen van de artikelen 11 en 12 van bijlage VIII bij het Statuut betreffende de overdracht van pensioenrechten, gepubliceerd in Mededelingen van de administratie nr. 17‑2011 van 28 maart 2011 (hierna: „AUB 2011”), een nieuwe berekening noodzakelijk was.

5        Verile aanvaardde het tweede voorstel maar diende vervolgens een klacht in, waarin hij het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) verzocht om het voorstel in te trekken en zijn pensioenrechten over te dragen op basis van de DGE 2004. Deze klacht werd bij besluit van het TABG van 19 augustus 2011 afgewezen.

6        Net als Verile diende ook Gjergji, op 1 juli 2009, een verzoek in om overdracht van de pensioenrechten die zij vóór haar indiensttreding had verworven in België. Ook aan haar werd een eerste voorstel voor extra pensioenjaren toegezonden, waarin het aantal volgens de pensioenregeling van de Unie in aanmerking te nemen pensioenjaren werd vastgesteld op vijf jaar, vijf maanden en twee dagen, en voorts werd bepaald dat haar een bedrag zou worden terugbetaald dat overeenkwam met het resterende deel van het over te dragen kapitaal. Zij aanvaardde dit eerste voorstel op 7 september 2010, maar kreeg op 19 mei 2011 een tweede voorstel aangeboden, dat het eerste introk en verving. In het tweede voorstel werd het aantal volgens de pensioenregeling van de Unie in aanmerking te nemen pensioenjaren teruggebracht tot vier jaar, tien maanden en zeventien dagen, en werd niet meer voorzien in een terugbetaling van een resterend deel van het over te dragen kapitaal.

7        Gjergji heeft dit tweede voorstel aanvaard, maar diende vervolgens een klacht daartegen in. Die klacht omvatte tevens een verzoek, op basis van artikel 90, lid 1, van het Statuut, ertoe strekkende dat haar in België verworven pensioenrechten werden overgedragen op basis van het eerste voorstel. Zowel de klacht als het verzoek werden bij besluit van 22 augustus 2011 afgewezen.

 Procedure in eerste aanleg en bestreden arrest

8        Op 2 december 2011 stelden Verile en Gjergji bij het Gerecht voor ambtenarenzaken een beroep in, ingeschreven onder nummer F‑130/11, waarin zij de nietigverklaring vorderden van het tweede voorstel dat hun door de Commissie was aangeboden, alsook van de besluiten tot afwijzing van de klachten die zij tegen dit voorstel hadden ingediend.

9        Na te hebben overwogen dat de besluiten tot afwijzing van de klachten geen zelfstandige inhoud hadden en dat het beroep dus moest worden geacht alleen te zijn gericht tegen het tweede voorstel (punten 32 en 33 van het bestreden arrest), onderzocht het Gerecht voor ambtenarenzaken of het beroep ontvankelijk was, hetgeen door de Commissie werd betwist, en concludeerde het dat dat inderdaad het geval was. De punten 37 tot en met 55 van het bestreden arrest, die betrekking hebben op deze vraag, luiden als volgt:

„37      Om te beginnen wil het stelsel van overdracht van pensioenrechten, zoals voorzien in artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, door een coördinatie van de nationale pensioenregelingen en de pensioenregeling van de Unie mogelijk te maken, de overgang van nationale dienstbetrekkingen, bij de overheid of in de particuliere sector naar de administratie van de Unie vergemakkelijken en aldus de Unie de beste keuzemogelijkheden verzekeren van gekwalificeerd personeel dat reeds over passende beroepservaring beschikt (beschikking Hof van 9 juli 2010, Ricci, C‑286/09 en C‑287/09, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      In dit verband was het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen in het bijzonder van oordeel dat de voorstellen voor extra pensioenjaren die aan de ambtenaar ter goedkeuring worden voorgelegd, ‚besluiten’ zijn die twee gevolgen hebben, enerzijds dat de betrokken ambtenaar in de oorspronkelijk rechtsorde het bedrag van de door hem in de nationale pensioenregeling verworven rechten behoudt, en anderzijds dat in de rechtsorde van de Unie wordt verzekerd dat die rechten, mits aan een aantal aanvullende voorwaarden is voldaan, in de pensioenregeling van de Unie in aanmerking zullen worden genomen (arrest Gerecht van eerste aanleg van 18 december 2008, België en Commissie/Genette, T‑90/07 P en T‑99/07 P, punt 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Het Gerecht was ook reeds van oordeel dat de voorstellen voor extra pensioenjaren een eenzijdige handeling vormen waarvoor geen andere maatregel van de bevoegde instelling nodig is en die voor de betrokken ambtenaar bezwarend is. Indien dit niet zo was, zou een dergelijke handeling als zodanig niet in rechte kunnen worden betwist, of zou althans daartegen alleen een klacht kunnen worden ingediend of beroep kunnen worden ingesteld na vaststelling van een later op een niet nader bepaalde datum te nemen besluit, dat afkomstig is van een andere instantie dan het TABG. Deze zienswijze zou noch het recht van ambtenaren op een effectieve rechterlijke bescherming waarborgen noch de met de termijnvoorschriften samenhangende eisen van rechtszekerheid in het Statuut naleven (beschikking Gerecht van 10 oktober 2007, Pouzol/Rekenkamer, F‑17/07, punten 52 en 53).

40      Ten slotte is deze rechtspraak ook bevestigd in het arrest van het Gerecht van 11 december 2012, Cocchi en Falcione/Commissie (F‑122/10, waartegen thans hogere voorziening is ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie, zaak T‑103/13 P, punten 37‑39), waarin het Gerecht van oordeel was dat het voorstel voor extra pensioenjaren een voor de betrokken ambtenaar bezwarende handeling was.

41      Uiteindelijk blijkt uit de in de punten 38 tot en met 40 van dit arrest aangehaalde rechtspraak dat het voorstel voor extra pensioenjaren dat de bevoegde diensten van de Commissie ter goedkeuring aan de ambtenaar voorleggen in het kader van de verschillende fasen omvattende administratieve procedure, zoals hierboven beschreven in punt 35, een eenzijdige handeling is, die uit het procedurele kader ervan kan worden gelicht en wordt vastgesteld op grond van een gebonden, ex lege aan de instelling verleende bevoegdheid, aangezien die bevoegdheid rechtstreeks voortvloeit uit het individuele recht dat artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut ambtenaren en functionarissen bij hun indiensttreding bij de Unie uitdrukkelijk toekent.

42      De uitoefening van deze gebonden bevoegdheid verplicht de Commissie immers om een voorstel voor extra pensioenjaren op te stellen dat gebaseerd is op alle relevante gegevens die zij van de betrokken nationale of internationale instanties in het specifieke kader van een nauwe coördinatie en een loyale samenwerking tussen die instanties en haar diensten moet verkrijgen. Een dergelijk voorstel voor extra pensioenjaren kan derhalve niet worden beschouwd als blijk van een ‚louter voornemen’ van de diensten van de instelling om de betrokken ambtenaar te informeren, in afwachting van de daadwerkelijke ontvangst van zijn instemming en, vervolgens, van het kapitaal dat de toekenning van de extra jaren mogelijk maakt. Integendeel, dit voorstel vormt de noodzakelijke verbintenis van de instelling om correct te werk te gaan bij de daadwerkelijke uitvoering van het recht van de ambtenaar op overdracht van pensioenrechten, welk recht die laatste heeft uitgeoefend door zijn verzoek om overdracht in te dienen. De overdracht van het geactualiseerde kapitaal aan de pensioenregeling van de Unie vormt op zich de uitvoering van een afzonderlijke op de nationale en internationale instanties rustende verplichting die noodzakelijk is om de gehele procedure aangaande de overdracht van pensioenrechten aan de pensioenregeling van de Unie tot een goed einde te brengen.

43      Op grond van de gebonden bevoegdheid bij de uitvoering van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut is de Commissie ook verplicht om alle noodzakelijke zorgvuldigheid te betrachten om de ambtenaar die een verzoek tot toepassing van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut heeft ingediend, in staat te stellen met volledige kennis van zaken te kunnen instemmen met het voorstel voor extra pensioenjaren, zowel waar het gaat om de vereiste berekeningsparameters voor de vaststelling van het aantal in aanmerking te nemen statutaire pensioenjaren als waar het gaat om de voorschriften die ‚op het ogenblik dat om overdracht is verzocht’ de wijze van deze berekening regelen, zoals de letter van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut aangeeft, door te bepalen dat de instelling waarbij de ambtenaar werkzaam is, met inachtneming van het basissalaris, de leeftijd en de wisselkoers op het ogenblik dat om overdracht is verzocht, door middel van algemene uitvoeringsbepalingen ‚het [door haar in aanmerking te nemen] aantal pensioenjaren’ ‚bepaalt’.

44      Gelet op het voorgaande is een voorstel voor extra pensioenjaren een handeling die bezwarend is voor de ambtenaar die om overdracht van zijn pensioenrechten heeft verzocht.

45      Deze conclusie wordt ook bevestigd door de navolgende overwegingen.

46      In de eerste plaats bepaalt artikel 8 van de AUB 2011, dat daarmee een eerdere in de bepalingen van de voorstellen voor extra pensioenjaren neergelegde praktijk bevestigt, voortaan uitdrukkelijk dat wanneer de ambtenaar eenmaal met het aan hem ter goedkeuring voorgelegde voorstel voor extra pensioenjaren heeft ingestemd, deze instemming ‚onherroepelijk’ is. De onherroepelijkheid van de door de ambtenaar gegeven instemming is evenwel slechts gerechtvaardigd, indien de Commissie harerzijds de betrokkene een voorstel heeft gedaan waarvan de inhoud met alle vereiste zorgvuldigheid is berekend en voorgelegd, en dat de Commissie in die zin bindt dat zij de overdrachtsprocedure op die grondslag moet voortzetten, indien de betrokkene met het voorstel instemt.

47      In de tweede plaats wordt het voorstel voor extra pensioenjaren in beginsel opgesteld volgens dezelfde berekeningswijze als die welke wordt gebruikt op het tijdstip dat het gehele door de oorspronkelijke nationale of internationale pensioeninstellingen definitief overgedragen kapitaal bij de pensioenregeling van de Unie binnenkomt.

48      Hetgeen in voorkomend geval hoogstens kan veranderen tussen de datum van het voorstel voor extra pensioenjaren en de datum dat het definitief overgedragen kapitaal wordt ontvangen, is de hoogte van het betrokken bedrag, aangezien het bedrag van het over te dragen kapitaal, geactualiseerd op de datum van het verzoek om overdracht, kan afwijken van het bedrag van het kapitaal op de datum van daadwerkelijke overdracht, in verband met wijzigingen van bijvoorbeeld wisselkoersen. Maar ook in dat laatste geval, dat overigens slechts betrekking kan hebben op kapitaaloverdrachten die in andere valuta dan de euro worden uitgedrukt, worden deze beide waarden op dezelfde wijze berekend.

49      In de derde plaats is de stelling van de Commissie dat alleen het na ontvangst van het overgedragen kapitaal vastgestelde toekenningsbesluit voor de betrokken ambtenaar bezwarend zou zijn, duidelijk in strijd met de doelstelling van de administratieve procedure betreffende de overdracht van pensioenrechten. Die procedure strekt er juist toe om het voor de betrokken ambtenaar mogelijk te maken met volledige kennis van zaken en voordat het kapitaal dat overeenkomt met al zijn bijdragen definitief wordt overgedragen aan de pensioenregeling van de Unie, te beslissen of het voor hem voordeliger is dat hij zijn eerdere pensioenrechten samenvoegt met die welke hij als ambtenaar van de Unie verwerft dan wel dat hij die rechten in de nationale rechtsorde behoudt (zie reeds aangehaald arrest België en Commissie/Genette, punt 91). De stelling van de Commissie zou de betrokken ambtenaar namelijk verplichten om pas op te komen tegen de wijze waarop de diensten van de Commissie het aantal extra pensioenjaren waarop hij recht heeft hebben berekend, nadat de oorspronkelijke nationale of internationale pensioenfondsen het kapitaal definitief aan de Commissie hebben overgedragen, waardoor in de praktijk juist de essentie teloor zou gaan van het door artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut aan de ambtenaar verleende recht om te kiezen om zijn pensioenrechten over te dragen dan wel deze rechten in de oorspronkelijke nationale of internationale pensioenfondsen te behouden.

50      Ten slotte en in de vierde plaats kan niet worden gesteld dat, zoals de Commissie doet, de voorstellen voor extra pensioenjaren slechts voorbereidende handelingen zijn, omdat het aantal pensioenjaren volgens artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut ‚op basis van het overgeschreven kapitaal’ moet worden berekend.

51      Op dit punt blijkt immers om te beginnen uit de bewoordingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut dat de betrokken instelling het aantal pensioenjaren eerst ‚met inachtneming van het basissalaris, de leef[tijd] en de wisselkoers op het ogenblik dat om overdracht is verzocht, door middel van algemene uitvoeringsbepalingen’ ‚bepaalt’, en zij vervolgens het aldus bepaalde aantal pensioenjaren volgens de pensioenregeling van de Unie aanrekent ‚op basis van het overgeschreven kapitaal’.

52      Deze bewoordingen vinden bevestiging in de formulering van artikel 7 van de AUB 2004 en van artikel 7 van de AUB 2011. In lid 1 van deze twee artikelen wordt namelijk bepaald dat het aantal in aanmerking te nemen pensioenjaren wordt berekend ‚op grond van het over te dragen bedrag dat overeenkomt met de verworven rechten [...], verminderd met het bedrag dat overeenkomt met de herwaardering van het kapitaal tussen de datum van inschrijving van het verzoek om overdracht en de datum waarop de overdracht plaatsvindt’.

53      In lid 2 van artikel 7 van zowel de AUB 2004 als de AUB 2011 wordt gespecificeerd dat het aantal in aanmerking te nemen pensioenjaren ‚vervolgens wordt berekend [...] op grond van het overgedragen bedrag’, overeenkomstig de wiskundige formule in het eerste streepje van datzelfde lid.

54      Blijkens bovengenoemde bepalingen worden de voorstellen voor extra pensioenjaren derhalve berekend op basis van het over te dragen bedrag op de datum van inschrijving van het verzoek, zoals dat door de bevoegde nationale of internationale instanties aan de diensten van de Commissie wordt medegedeeld, verminderd met, zo nodig, het bedrag dat overeenkomt met de herwaardering van het kapitaal tussen de datum van de inschrijving van het verzoek om overdracht en de datum waarop de overdracht daadwerkelijk plaatsvindt, aangezien dit financiële verschil namelijk niet ten laste van de pensioenregeling van de Unie behoort te komen.

55      Uit al het bovenstaande volgt dat [het tweede voorstel] voor extra pensioenjaren een bezwarende handeling is, en de vorderingen tot nietigverklaring derhalve ontvankelijk zijn.”

10      Vervolgens heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken het eerste en tweede middel van het beroep tezamen onderzocht. Met die middelen voeren verzoekers, volgens het Gerecht voor ambtenarenzaken (punt 72 van het bestreden arrest), in wezen een exceptie van onwettigheid van artikel 9 van de AUB 2011 aan, voor zover die bepaling voorzag in een toepassing met terugwerkende kracht van de AUB 2011 op verzoeken om overdracht van pensioenrechten die waren ingediend vanaf 1 januari 2009, zoals die van Verile en Gjergji.

11      Het Gerecht voor ambtenarenzaken kwam tot de conclusie dat de bovenbedoelde exceptie van onwettigheid gegrond was (punt 108 van het bestreden arrest), dat het eerste aan Verile en Gjergji gerichte voorstel op dit punt dus geen enkele onrechtmatigheid vertoonde, en dat het dus niet kon worden ingetrokken, aangezien op de door Verile en Gjergji ingediende verzoeken om overdracht van pensioenrechten de AUB 2004 van toepassing waren (punten 109 en 110 van het bestreden arrest). Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft de „besluiten” van de Commissie van 19 en 20 mei 2011, gericht aan respectievelijk Gjergji en Verile, derhalve nietig verklaard.

 Procedure voor het Gerecht en conclusies van partijen

12      Bij memorie, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 februari 2009, heeft de Commissie de onderhavige hogere voorziening ingesteld. Op 5 mei 2014 hebben Verile en Gjergji een memorie van antwoord ingediend.

13      De schriftelijke behandeling werd afgesloten op 8 september 2014.

14      Bij brief van 16 september 2014 hebben Verile en Gjergji op grond van artikel 146 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 een met redenen omkleed verzoek ingediend om in het kader van de mondelinge fase van de procedure te worden gehoord.

15      Het Gerecht (Kamer voor hogere voorzieningen) heeft, op rapport van de rechter-rapporteur, besloten om tot de mondelinge behandeling over te gaan. Bij beschikking van 13 april 2015 heeft de president van de Kamer voor hogere voorzieningen, partijen gehoord, de onderhavige zaak en de zaken T‑103/13 P, Commissie/Cocchi en Falcione, en T‑131/14 P, Teughels/Commissie, gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

16      In het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht overeenkomstig de artikelen 64 en 144 van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 de Commissie verzocht een aantal vragen te beantwoorden en bepaalde documenten over te leggen. Aan deze verzoeken werd binnen de gestelde termijn voldaan.

17      Partijen zijn ter terechtzitting van 6 mei 2015 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

18      Bij beschikking van 8 juni 2015 heeft het Gerecht (Kamer voor hogere voorzieningen) de heropening van de mondelinge behandeling bevolen. In het kader van een maatregel tot organisatie van de mondelinge behandeling heeft het Gerecht partijen uitgenodigd een standpunt in te nemen aangaande een eventuele ongedaanmaking van de voeging van de zaken T‑103/13 P en T‑131/14 P voor het arrest.

19      Nadat partijen waren gehoord, werd de voeging van de onderhavige zaak met de zaken T‑103/13 P en T‑131/14 P bij beslissing van 7 juli 2015 ongedaan gemaakt. Bij beslissing van diezelfde dag heeft het Gerecht de mondelinge behandeling opnieuw gesloten.

20      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        te beslissen dat elke partij haar eigen kosten van de hogere voorziening zal dragen;

–        Verile en Gjergji te verwijzen in de kosten van de procedure voor het Gerecht voor ambtenarenzaken.

21      Verile en Gjergji verzoeken het Gerecht:

–        de hogere voorziening af te wijzen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

 Hogere voorziening

22      Tot staving van haar hogere voorziening voert de Commissie vier middelen aan. Met haar eerste middel, ontleend aan „schending van het begrip ‚bezwarend besluit’”, verwijt zij het Gerecht voor ambtenarenzaken in wezen dat deze, door het door Verile en Gjergji ingestelde beroep ontvankelijk te verklaren, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Als tweede middel voert zij aan dat het Gerecht voor ambtenarenzaken het bestreden arrest heeft gebaseerd op een ambtshalve opgeworpen middel, waarover geen debat op tegenspraak is gevoerd. Het derde middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut en de bepalingen inzake de overdracht van pensioenrechten die een ambtenaar vóór zijn indiensttreding heeft verworven. Het vierde middel, ten slotte, is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting, doordat het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft overwogen dat de rechten van Verile en Gjergji op het gebied van de overdracht van hun pensioenrechten op het moment van inwerkingtreding van de AUB 2011 reeds „volledig waren gevormd”.

23      Eerst dient het eerste middel te worden onderzocht.

24      De Commissie betoogt in wezen dat het oordeel van het Gerecht voor ambtenarenzaken, inhoudende dat een voorstel voor extra pensioenjaren dat een instelling in het kader van de toepassing van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut toezendt aan een van haar ambtenaren of personeelsleden een bezwarend besluit vormt, voortvloeit uit een onjuiste rechtsopvatting. Volgens haar vormt een dergelijk voorstel een tussenmaatregel, die dient ter voorbereiding van het besluit om rechten die de belanghebbende heeft verworven in het kader van een ander stelsel, over te dragen aan de pensioenregeling van de Unie. Hieruit volgt dat een handeling tot intrekking van een dergelijk voorstel evenmin een bezwarend besluit kan vormen, en er dus geen beroep tot nietigverklaring tegen ingesteld kan worden. De Commissie heeft verschillende argumenten aangevoerd ter weerlegging van de diverse overwegingen waarop het Gerecht voor ambtenarenzaken zijn stelling doet steunen.

25      Verile en Gjergji betwisten die argumenten. Zij betogen dat het voorstel voor extra pensioenjaren wel degelijk een bezwarend besluit is, aangezien het lijkt op een „aanbod” naar nationaal recht, dat, vanaf het moment dat het in overeenstemming is met het toepasselijke recht, onherroepelijk wordt. Volgens hen vormt een dergelijk voorstel „een verplichting die voortvloeit uit de uitoefening van een recht dat de ambtenaar ontleent aan het Statuut”.

26      Zij voegen hieraan toe dat het voorstel de rechtspositie van de betrokken ambtenaar wijzigt, aangezien het het uitgangspunt vormt voor het bepalen van alle berekeningsparameters voor het verkrijgen van een geactualiseerd kapitaal en een dienovereenkomstig aantal pensioenjaren. Ten slotte betogen zij dat, indien de stelling van de Commissie zou worden aanvaard, de betrokken ambtenaar het recht op een effectief rechtsmiddel zou worden ontnomen.

27      Er zij aan herinnerd dat krachtens artikel 91, lid 1, van het Statuut, het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd is om uitspraak te doen in geschillen tussen de Unie en een van de in het Statuut bedoelde personen, die betrekking hebben op de wettigheid van een besluit waardoor deze persoon zich bezwaard acht.

28      Zoals volgt uit vaste rechtspraak, zijn als bezwarende besluiten enkel te beschouwen besluiten die de rechtspositie van de belanghebbenden onmiddellijk en rechtstreeks aantasten doordat zij hun rechtspositie aanmerkelijk wijzigen (zie arresten van 21 januari 1987, Stroghili/Rekenkamer, 204/85, Jurispr., EU:C:1987:21, punt 6 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 15 juni 1994, Pérez Jiménez/Commissie, T‑6/93, JurAmbt., EU:T:1994:63, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      Derhalve dient onderzocht te worden of een voorstel voor extra pensioenjaren, dat aan een ambtenaar of functionaris is toegezonden door zijn instelling naar aanleiding van de indiening door die ambtenaar, overeenkomstig artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, van een verzoek om overdracht van zijn in het kader van een ander stelsel verworven pensioenrechten aan de pensioenregeling van de Unie, een bezwarend besluit vormt in de zin van artikel 91, lid 1, van het Statuut.

30      In casu moet worden vastgesteld dat hoewel het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 40 van het bestreden arrest in herinnering heeft gebracht dat het reeds had geoordeeld dat het voorstel voor extra pensioenjaren een voor de betrokken ambtenaar bezwarend besluit was, het niet heeft aangegeven welke de bindende rechtsgevolgen waren die, na het uitbrengen van het voorstel, de rechtspositie van de belanghebbende aantastten.

31      De enige aanwijzing is te vinden in punt 42, derde zin, van het bestreden arrest, waarin het Gerecht voor ambtenarenzaken verklaart dat een voorstel voor extra pensioenjaren „de noodzakelijke verbintenis vormt van de instelling om correct te werk te gaan bij de daadwerkelijke uitvoering van het recht van de ambtenaar op overdracht van pensioenrechten, welk recht die laatste heeft uitgeoefend door zijn verzoek om overdracht in te dienen”.

32      Bijgevolg moet worden onderzocht, tevens rekening houdend met de in punt 31 supra in herinnering gebrachte overwegingen van het Gerecht voor ambtenarenzaken, of een voorstel voor extra pensioenjaren bindende rechtsgevolgen heeft die de rechtspositie van de geadresseerde ervan rechtstreeks en onmiddellijk aantasten, en, bij een bevestigend antwoord, wat die gevolgen zijn.

33      Artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut bepaalt:

„De ambtenaar die in dienst van de [Unie] treedt na:

–        de dienst bij een overheidsorgaan, of bij een nationale of internationale organisatie te hebben beëindigd,

of,

–        in loondienst of als zelfstandige te hebben gewerkt,

kan, na zijn aanstelling in vaste dienst, doch vóór het tijdstip waarop hij het recht op een ouderdomspensioen in de zin van artikel 77 van het Statuut verkrijgt, het kapitaal dat overeenkomt met de pensioenrechten die hij uit hoofde van bovengenoemde activiteiten heeft verworven, geactualiseerd tot op de dag waarop de overdracht plaatsvindt, aan de [Unie] doen betalen.

In dat geval bepaalt de instelling waarbij de ambtenaar werkzaam is, met inachtneming van het basissalaris, de leef[tijd] en de wisselkoers op het ogenblik dat om overdracht is verzocht, door middel van algemene uitvoeringsbepalingen het aantal pensioenjaren dat zij volgens de pensioenregeling van de [Unie] aanrekent uit hoofde van de vroegere diensttijd op basis van het overgeschreven kapitaal, verminderd met het bedrag dat overeenkomt met de herwaardering van het kapitaal tussen de datum van het verzoek om overdracht en de datum waarop de overdracht plaatsvindt.

Van deze mogelijkheid kan de ambtenaar per lidstaat en per pensioenfonds slechts eenmaal gebruikmaken.”

34      Opgemerkt zij dat de zinsnede „door middel van algemene uitvoeringsbepalingen”, in de tweede alinea van die bepaling, duidelijk niet in die zin kan worden begrepen dat de vaststelling van het aantal pensioenjaren dat aan de belanghebbende wordt toegekend na een overdracht van zijn in een ander stelsel verworven pensioenrechten aan de pensioenregeling van de Unie, rechtstreeks tot stand wordt gebracht door de algemene uitvoeringsbepalingen, tot de vaststelling waarvan elke instelling bevoegd is. De algemene uitvoeringsbepalingen vormen, zoals de naam ervan al aangeeft, een handeling van algemene strekking, vastgesteld op basis van de artikelen 11 en 12 van bijlage VIII bij het Statuut.

35      Derhalve moet artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut in die zin worden begrepen dat elke instelling door middel van algemene uitvoeringsbepalingen de methode vaststelt voor de berekening van het aantal pensioenjaren dat in de pensioenregeling van de Unie in aanmerking moet worden genomen na de overdracht van een kapitaal dat de door een ambtenaar in het kader van een ander stelsel verworven rechten vertegenwoordigt. Die methode moet zijn gebaseerd op de in artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut aangegeven parameters, te weten het basissalaris van elke ambtenaar, zijn leeftijd en de wisselkoers op het ogenblik dat om overdracht is verzocht.

36      Het aantal pensioenjaren dat concreet in aanmerking moet worden genomen voor elke ambtenaar waarvan de in het kader van een andere regeling verworven pensioenrechten in de vorm van kapitaal aan de pensioenregeling van de Unie zijn overgedragen, wordt vastgesteld middels een individueel besluit, dat in het bijzondere geval van die ambtenaar toepassing geeft aan de methode die is uitgewerkt in de algemene uitvoeringsbepalingen.

37      Ook zij eraan herinnerd dat, zoals het Gerecht heeft opgemerkt in zijn beschikking van 14 december 1993, Calvo Alonso-Cortés/Commissie (T‑29/93, Jurispr., EU:T:1993:115, punt 46), uit artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut volgt dat de instelling niet zelf kan overgaan tot het overschrijven van de pensioenrechten die de ambtenaar in zijn land heeft verworven, en dat zij het aantal van de volgens haar eigen regeling uit hoofde van eerdere dienstperiodes in acht te nemen dienstjaren slechts kan bepalen nadat de betrokken lidstaat de overschrijvingsmodaliteiten heeft vastgesteld.

38      Zoals het Gerecht voor ambtenarenzaken zelf erkent in punt 42 van het bestreden arrest, is de overdracht van kapitaal dat de in een andere regeling verworven pensioenrechten vertegenwoordigt „noodzakelijk [...] om de gehele procedure aangaande de overdracht van pensioenrechten aan de pensioenregeling van de Unie tot een goed einde te brengen”.

39      Enerzijds blijkt uit deze overwegingen dat de instelling waartoe de belanghebbende behoort, deze pas pensioenjaren kan toekennen die in aanmerking moeten worden genomen in de pensioenregeling van de Unie, wanneer de overdracht van het kapitaal dat zijn in een andere regeling verworven pensioenrechten vertegenwoordigt eenmaal heeft plaatsgevonden.

40      Anderzijds volgt hieruit dat dergelijke pensioenjaren enkel aan de belanghebbende kunnen worden toegekend indien en voor zover uit de toepassing van de berekeningsmethode die is neergelegd in de door de betrokken instelling vastgestelde algemene uitvoeringsbepalingen volgt dat zij daadwerkelijk overeenkomen met het aan de pensioenregeling van de Unie overgedragen kapitaal, onder aftrek, overeenkomstig artikel 11, lid 2, laatste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut, van het bedrag dat overeenkomt met de herwaardering van dat kapitaal tussen de datum van het verzoek om overdracht en de datum van daadwerkelijke overdracht.

41      Met andere woorden, er worden aan de belanghebbende geen extra pensioenjaren toegekend indien deze niet overeenkomen met het daadwerkelijk aan de pensioenregeling van de Unie overgedragen kapitaal.

42      Inzonderheid vloeit uit vorenstaande overwegingen ook voort dat, wanneer een instelling van de Unie, overeenkomstig artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut en de ter uitvoering daarvan vastgestelde algemene uitvoeringsbepalingen, concreet het aantal pensioenjaren vaststelt dat in de pensioenregeling van de Unie aan de belanghebbende moet worden toegekend na een overdracht van het kapitaal dat zijn in een andere regeling verworven pensioenrechten vertegenwoordigt, zij een gebonden bevoegdheid uitoefent en dus niet over enige beoordelingsmarge beschikt.

43      Vervolgens dient de procedure te worden onderzocht die moet worden gevolgd in de situatie waarin een verzoek is gedaan om overdracht van in een ander stelsel verworven pensioenrechten aan de pensioenregeling van de Unie, zoals deze procedure voortvloeit uit zowel de toepasselijke bepalingen als uit de door de Commissie verstrekte uitleg met betrekking tot haar eigen praktijk.

44      Vastgesteld moet worden dat artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut niet uitdrukkelijk voorziet in de toezending van een voorstel voor extra pensioenjaren. Deze bepaling ziet enkel op een verzoek van de belanghebbende dat leidt tot een overmaking aan de Unie van het kapitaal dat de pensioenrechten vertegenwoordigt die hij heeft verworven uit hoofde van zijn eerdere activiteiten en, na die overmaking, op de vaststelling, volgens de in diezelfde bepaling neergelegde modaliteiten, van het aantal pensioenjaren dat in het geval van de belanghebbende in aanmerking wordt genomen in de pensioenregeling van de Unie.

45      Voor zover de punten 42 en 43 van het bestreden arrest in die zin moeten worden begrepen dat artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut de Commissie de „bevoegdheid” verleent om aan de ambtenaar die een verzoek heeft ingediend om overdacht van door hem in een andere regeling verworven pensioenrechten, een voorstel voor extra pensioenjaren toe te zenden, zij opgemerkt dat noch uit artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, noch uit een andere bepaling, noch uit enig beginsel voortvloeit dat de instelling waarbij de belanghebbende zijn verzoek om overdracht van zijn pensioenrechten heeft ingediend, gehouden is om aan deze een voorstel voor te leggen dat het resultaat aangeeft, in termen van extra pensioenjaren, dat door een eventuele overdracht zal worden gegenereerd.

46      Overigens vloeit de verplichting tot het toezenden van een voorstel met het oog op de overdracht van eerder verworven pensioenrechten niet voort uit de AUB 2004, noch uit de AUB 2011. Geen van deze twee teksten, die zijn opgenomen in het overeenkomstig artikel 137, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 aan het Gerecht toegezonden dossier van eerste aanleg, bepaalt dat aan de ambtenaar of functionaris die heeft verzocht om overdracht van zijn eerder verworven pensioenrechten, een voorstel voor extra pensioenjaren moet worden toegezonden.

47      Het lijkt er dus op dat de praktijk om een dergelijk voorstel aan de belanghebbende toe te zenden, vrijwillig is aangenomen door de Commissie en, in voorkomend geval, door de andere instellingen van de Unie. Klaarblijkelijk beoogt deze praktijk aan een ambtenaar die, of een personeelslid dat, belangstelling heeft getoond voor een eventuele overdracht aan de pensioenregeling van de Unie van zijn in het kader van een andere regeling uit hoofde van werkzaamheden vóór zijn indiensttreding verworven pensioenrechten, de nodige informatie te verstrekken op grond waarvan deze ambtenaar of dit personeelslid met volledige kennis van zaken het besluit kan nemen om die overdracht al dan niet te doen plaatsvinden.

48      In dit verband volgt uit de toelichting van de Commissie, die is samengevat in punt 35 van het bestreden arrest en wordt herhaald in de door haar aan het Gerecht overgelegde stukken, dat de procedure van overdracht van pensioenrechten aan de pensioenregeling van de Unie in de praktijk vijf fasen omvat: (i) de belanghebbende dient een daartoe strekkend verzoek in; (ii) de bevoegde dienst van de Commissie wordt door het betrokken externe pensioenfonds in kennis gesteld van het bedrag van het kapitaal dat kan worden overgedragen en zendt de belanghebbende op basis van die informatie een voorstel toe; (iii) de belanghebbende wijst het voorstel voor extra pensioenjaren af, of aanvaardt het; (iv) bij aanvaarding van het voorstel, verzoekt en verkrijgt de Commissie de overdracht van het betrokken kapitaal aan de Unie, en ten slotte, (v) de Commissie neemt een besluit dat de rechten van de belanghebbende vastlegt. Volgens haar vormt enkel het laatste besluit een bezwarend besluit.

49      Hieruit volgt dat de Commissie aan de in artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut bedoelde drie fasen van de procedure van overdracht (verzoek van de belanghebbende; overdracht van het kapitaal; vaststelling van het aantal in aanmerking te nemen pensioenjaren) in de praktijk twee fasen heeft toegevoegd (voorstel voor extra pensioenjaren; aanvaarding door de belanghebbende, die aldus instemt met de overdracht). Zo geeft zij de belanghebbende de mogelijkheid om, in de vorm van een „voorstel”, zo nauwkeurig mogelijke informatie te verkrijgen over de omvang van de rechten die hem in geval van overdracht van zijn in het kader van een ander stelsel verworven rechten, aan de pensioenregeling van de Unie zullen worden toegekend. Tevens stelt zij hem in staat om, na deze informatie te hebben verkregen, de door zijn aanvankelijke verzoek ingeleide procedure te beëindigen zonder dat daaraan voor hem gevolgen zijn verbonden. Deze overdracht vindt immers enkel plaats indien hij na de ontvangst van het voorstel zijn wil bevestigt om de overdracht van zijn in een andere regeling verworven pensioenrechten te doen plaatsvinden.

50      Vastgesteld moet worden dat de rechtspositie van de belanghebbende na de toezending van een voorstel voor extra pensioenjaren niet is gewijzigd. Er kunnen immers, zoals reeds is opgemerkt in de punten 39 tot en met 41 supra, geen extra pensioenjaren aan de belanghebbende worden toegekend zolang het kapitaal dat zijn in een andere regeling verworven rechten vertegenwoordigt, niet is overgedragen aan de pensioenregeling van de Unie. Op het moment dat aan de belanghebbende het voorstel wordt toegezonden, heeft deze overdracht nog niet plaatsgevonden. Pas nadat de belanghebbende, na ontvangst van het voorstel, heeft ingestemd met de voortzetting van de overdrachtprocedure, verzoekt de Commissie om overdacht, aan de pensioenregeling van de Unie, van het kapitaal dat de door de belanghebbende bij het betrokken externe pensioenfonds verworven rechten vertegenwoordigt.

51      Het kwalificeren van het voorstel van de Commissie als „verbintenis”, zoals het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft gedaan in punt 42 van het bestreden arrest, kan niet tot een andere conclusie leiden. Volgens het Gerecht voor ambtenarenzaken vormt een voorstel voor pensioenjaren „de noodzakelijke verbintenis van de instelling om correct te werk te gaan bij de daadwerkelijke uitvoering van het recht van de ambtenaar op overdracht van pensioenrechten, welk recht die laatste heeft uitgeoefend door zijn verzoek om overdracht in te dienen”.

52      Zoals de Commissie evenwel terecht opmerkt, vloeit de verplichting voor de betrokken instelling om correct te werk te gaan bij de uitvoering van het in artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut voorziene recht op overdracht van pensioenrechten, rechtstreeks voort uit de tekst van laatstgenoemde bepaling. Gesteld al dat het voorstel voor extra pensioenjaren moet worden uitgelegd als een „verbintenis”, in de door het Gerecht voor ambtenarenzaken bedoelde betekenis, dan nog zou de betrokken instelling zich enkel verbinden tot het correct toepassen, op de situatie van de belanghebbende, van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut en van de algemene uitvoeringsbepalingen. Deze verplichting van de betrokken instelling vloeit evenwel rechtstreeks voort uit de betrokken bepalingen, zelfs wanneer een uitdrukkelijke verbintenis ontbreekt. Bijgevolg zou uit een dergelijke verbintenis geen nieuwe, op de betrokken instelling rustende verplichting, en dus ook geen wijziging van de rechtspositie van de belanghebbende voortvloeien.

53      Evenmin kan worden aanvaard dat een voorstel voor extra pensioenjaren de rechtspositie van de belanghebbende wijzigt doordat het, indien deze ermee instemt dat de pensioenrechten die hij in een andere regeling heeft verworven worden overgedragen aan de regeling van de Unie, ten gunste van de laatstgenoemde een recht impliceert op toekenning, in de pensioenregeling van de Unie, van het in dat voorstel aangegeven aantal pensioenjaren. Een dergelijk recht zou een overeenkomstige verplichting impliceren voor de instelling die het voorstel heeft opgesteld, om, wanneer de overdracht eenmaal heeft plaatsgevonden, aan de belanghebbende automatisch het in het voorstel aangegeven aantal pensioenjaren toe te kennen.

54      Een dergelijke kwalificatie van het voorstel voor extra pensioenjaren en de daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen, is bovendien niet verenigbaar met de bewoordingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut.

55      Ten eerste wijst die bepaling erop dat een ambtenaar die zich bevindt in een van de daarin genoemde situaties „het kapitaal dat overeenkomt met de pensioenrechten die hij uit hoofde van eerdere activiteiten heeft verworven [...], aan de [Unie] ‚kan’ doen betalen”. Vervolgens heet het dat „[i]n dat geval [...] de instelling waarbij de ambtenaar werkzaam is [...] het aantal pensioenjaren [bepaalt] dat zij volgens de pensioenregeling [van de Unie] aanrekent uit hoofde van de vroegere diensttijd op basis van het overgeschreven kapitaal”.

56      Hieruit volgt dat, overeenkomstig artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, de daadwerkelijke vaststelling van het aantal pensioenjaren dat wordt toegekend aan een ambtenaar die heeft verzocht om overdracht van zijn eerder in een andere regeling verworven pensioenrechten aan de pensioenregeling van de Unie, noodzakelijkerwijs pas plaatsvindt nadat de overdracht concreet heeft plaatsgevonden, „op basis van het overgeschreven kapitaal”. Er kan dus niet van uitgegaan worden dat een voorstel voor de vaststelling van pensioenjaren, dat, reeds naar zijn aard, voorafgaand aan die overdracht wordt toegezonden, een dergelijke bepaling tot gevolg kan hebben.

57      De in punt 37 supra aangehaalde rechtspraak en de in de punten 38 tot en met 42 supra opgenomen overwegingen bevestigen deze conclusie.

58      Het aantal toe te kennen pensioenjaren vloeit immers voort uit de toepassing van de methode waarbij het kapitaal dat de eerdere rechten vertegenwoordigt wordt omgezet in pensioenjaren, welke methode is neergelegd in de door de betrokken instelling overeenkomstig artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut vastgestelde algemene bepalingen.

59      Indien zou worden aangenomen dat de Commissie verplicht is om in alle gevallen aan een ambtenaar het in het voorstel aangegeven aantal pensioenjaren toe te kennen, dan zou dit in sommige gevallen kunnen leiden tot de toekenning van een ander aantal pensioenjaren dan dat wat volgt uit de correcte toepassing van de methode die is neergelegd in de toepasselijke algemene uitvoeringsbepalingen. De redenen die het verschil verklaren tussen het in het voorstel aangegeven aantal pensioenjaren en het aantal pensioenjaren dat voortvloeit uit de toepassing van bovengenoemde methode, en die te maken hebben met een verschil tussen, enerzijds, de waarde van het kapitaal dat de rechten vertegenwoordigt die door de belanghebbende in een andere pensioenregeling zijn verworven, zoals dit door de voor die regeling verantwoordelijke personen aan de Commissie ter kennis is gebracht en in aanmerking wordt genomen voor de voorbereiding van het voorstel, en, anderzijds, de waarde (onder aftrek van een eventuele herwaardering tussen de datum van het verzoek en de datum waarop de overdracht daadwerkelijk plaatsvindt) van het daadwerkelijk overgedragen kapitaal, of met een onjuiste toepassing van de methode voor de berekening van de pensioenjaren bij de voorbereiding van het voorstel, zijn onbelangrijk. Wat wel van belang is, is dat de Commissie, overeenkomstig artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut en de in de punten 38 tot en met 42 supra opgenomen overwegingen, aan de belanghebbende niet een ander aantal pensioenjaren kan toekennen dan dat wat, op grond van de toepassing van de in de algemene uitvoeringsbepalingen neergelegde methode, overeenkomt met het daadwerkelijk aan de pensioenregeling van de Unie overgedragen kapitaal.

60      De in de punten 47, 48 en 50 tot en met 54 van het bestreden arrest uiteengezette overwegingen van het Gerecht voor ambtenarenzaken kunnen niet tot een andere conclusie leiden. Het Gerecht voor ambtenarenzaken gaat in wezen uit van de premisse dat de waarde van het kapitaal dat in aanmerking wordt genomen voor de voorbereiding van het voorstel, gelijk zal zijn aan die welke in aanmerking moet worden genomen wanneer de overdracht eenmaal heeft plaatsgevonden, aangezien, overeenkomstig artikel 11, lid 2, tweede alinea, laatste zinsdeel, van bijlage VIII bij het Statuut, „[h]et bedrag dat overeenkomt met de herwaardering van het kapitaal tussen de datum van het verzoek om overdracht en de datum waarop de overdracht plaatsvindt” niet in aanmerking wordt genomen bij de vaststelling van het aantal pensioenjaren dat aan de belanghebbende moet worden toegekend in de pensioenregeling van de Unie.

61      In dit verband kan – afgezien van het feit dat het Gerecht voor ambtenarenzaken geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid van fouten, begaan hetzij door de personen die verantwoordelijk waren voor de pensioenregeling waarbij de belanghebbende eerder was aangesloten, hetzij door de Commissie zelf, welke de inhoud van het aan de belanghebbende toegezonden voorstel zouden kunnen aantasten – worden volstaan met op te merken dat de desbetreffende overwegingen niets veranderen aan het feit dat, overeenkomstig de bewoordingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, de pensioenjaren die aan de belanghebbende worden toegekend uit hoofde van zijn in een andere regeling verworven pensioenrechten, pas kunnen worden vastgesteld wanneer de overdracht aan de pensioenregeling van de Unie van het kapitaal dat deze rechten vertegenwoordigt eenmaal heeft plaatsgevonden.

62      Uit het voorgaande volgt dat een voorstel voor extra pensioenjaren, als bedoeld in het beroep van Verile en Gjergji voor het Gerecht voor ambtenarenzaken, geen bindende rechtsgevolgen heeft die de rechtspositie van de geadresseerde ervan rechtstreeks en onmiddellijk aantasten doordat zij zijn rechtspositie aanmerkelijk wijzigen. Bijgevolg vormt zij geen bezwarend besluit in de zin van artikel 91, lid 1, van het Statuut.

63      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de andere overwegingen van het bestreden arrest.

64      In de eerste plaats heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken zich, in punt 38 van het bestreden arrest, gebaseerd op het feit dat het Gerecht in zijn arrest van 18 december 2008, België en Commissie/Genette (T‑90/07 P en T‑99/07 P, Jurispr., EU:T:2008:605, punt 91) twee voorstellen voor extra pensioenjaren, die in die zaak door de Commissie aan de betrokken ambtenaar waren toegezonden, als „besluiten” heeft aangemerkt.

65      Het Gerecht heeft evenwel noch in het arrest België en Commissie/Genette, punt 64 supra (EU:T:2008:605), noch in enig ander arrest, de vraag onderzocht of een voorstel voor extra pensioenjaren al dan niet het karakter heeft van een bezwarend besluit in de zin van artikel 91, lid 1, van het Statuut. Het heeft zich evenmin uitgesproken over de vraag of een dergelijk voorstel jegens de geadresseerde ervan bindende rechtsgevolgen heeft en, in voorkomend geval, welke dan deze gevolgen zijn.

66      Bovendien zij eraan herinnerd dat in de zaak die heeft geleid tot het arrest België en Commissie/Genette, punt 64 supra (EU:T:2008:605), anders dan in casu het geval is, de betrokken ambtenaar de hem toegezonden voorstellen voor extra pensioenjaren had aanvaard, en de pensioenrechten die hij vóór zijn indiensttreding bij de Commissie had verworven bij een Belgisch pensioenfonds reeds waren overdragen aan de pensioenregeling van de Unie voordat hij zijn beroep instelde (arrest België en Commissie/Genette, punt 64 supra, EU:T:2008:605, punt 12).

67      Bovendien had zijn beroep geen betrekking op de wettigheid van het na die overdracht vastgestelde besluit tot toekenning van extra pensioenjaren in de pensioenregeling van de Unie. Het beroep in die zaak had betrekking op handelingen waarbij de Commissie afwijzend had beslist op een na de totstandkoming van de overdracht ingediend verzoek van de belanghebbende om toestemming voor het intrekken van zijn eerdere verzoek om overdracht van zijn pensioenrechten, ingediend krachtens een nadien ingetrokken Belgische wet, en voor het indienen van een nieuw verzoek, teneinde voordeel te kunnen hebben bij een nieuwe Belgische wet, waarvan hij meende dat deze gunstiger was voor hem (arrest België en Commissie/Genette, punt 64 supra, EU:T:2008:605, punten 12 en 92).

68      Het Gerecht was van oordeel dat het bij de bestreden handelingen afgewezen verzoek was gebaseerd op een betwisting van de toepassing, door de bevoegde Belgische autoriteiten, van de toepasselijke Belgische wetgeving. Aangezien de Commissie niet bevoegd was om uitspraak te doen over een dergelijke betwisting, oordeelde het Gerecht dat de in die zaak bestreden besluiten niet bezwarend waren voor de belanghebbende, en verklaarde het, na het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken te hebben vernietigd, het beroep niet-ontvankelijk (arrest België en Commissie/Genette, punt 64 supra, EU:T:2008:605, punten 79 en 93 tot en met 108).

69      Hieruit blijkt dat het arrest België en Commissie/Genette, punt 64 supra (EU:T:2008:605), betrekking had op een andere vraag, die pas na de overdracht van de door de belanghebbende in België verworven pensioenrechten aan de pensioenregeling van de Unie was gerezen. Op het moment waarop het beroep in die zaak werd ingesteld had die overdracht namelijk reeds daadwerkelijk plaatsgevonden, en noch de wettigheid van die overdracht, noch het al dan niet bezwarende karakter van de voor die overdracht vastgestelde handelingen stonden in die zaak ter discussie.

70      Hieruit volgt dat aan het arrest België en Commissie/Genette, punt 64 supra (EU:T:2008:605), geen nuttige aanwijzingen kunnen worden ontleend voor de oplossing van de in de onderhavige zaak gerezen vraagstukken.

71      In de tweede plaats wees het Gerecht voor ambtenarenzaken, ter rechtvaardiging van zijn conclusie dat een voorstel voor extra pensioenjaren een bezwarend besluit vormde, op het recht van ambtenaren op een effectieve rechterlijke bescherming, op de „met de termijnvoorschriften samenhangende eisen van rechtszekerheid in het Statuut” (punt 39 van het bestreden arrest), op de „doelstelling van de administratieve procedure betreffende de overdracht van pensioenrechten”, alsook op de „essentie [...] van het door artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut aan de ambtenaar verleende recht om te kiezen om zijn pensioenrechten over te dragen dan wel deze rechten in de oorspronkelijke nationale of internationale pensioenfondsen te behouden”, die „teloor” zou gaan indien de betrokken ambtenaar pas zou kunnen opkomen tegen „de wijze waarop de diensten van de Commissie het aantal extra pensioenjaren waarop hij recht heeft, hebben berekend”, nadat de overdracht van zijn eerder verworven pensioenrechten heeft plaatsgevonden (punt 49 van het bestreden arrest).

72      Wat, ten eerste het recht op een effectieve rechterlijke bescherming betreft, zij eraan herinnerd dat, krachtens artikel 47, eerste alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in de tweede en derde alinea van datzelfde artikel gestelde voorwaarden.

73      Aangezien, zoals hierboven reeds is uiteengezet, een voorstel voor extra pensioenjaren geen bindende rechtsgevolgen heeft die de rechtspositie van de geadresseerde ervan rechtstreeks en onmiddellijk aantasten doordat zij zijn rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, worden diens rechten door dit voorstel niet geschonden, zodat er geen sprake kan zijn van een schending van het recht op een effectieve rechterlijke bescherming met betrekking tot een dergelijke handeling.

74      In elk geval is het het besluit dat wordt vastgesteld nadat de overdracht van het kapitaal dat de door de belanghebbende vóór zijn indiensttreding verworven pensioenrechten vertegenwoordigt, dat diens rechten zou kunnen schenden. Het is dat besluit dat een bezwarend besluit vormt en voorwerp kan zijn van een beroep tot nietigverklaring overeenkomstig artikel 91, lid 1, van het Statuut, waarmee het recht van de belanghebbende op een effectieve rechterlijke bescherming volledig wordt geëerbiedigd.

75      Ten tweede moet worden vastgesteld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken niet heeft uitgelegd in welk opzicht de „met de termijnvoorschriften samenhangende eisen van rechtszekerheid in het Statuut” zouden worden geschonden wanneer zou worden aanvaard dat een voorstel voor extra pensioenjaren geen bezwarend besluit vormt voor degene tot wie het is gericht.

76      Ten derde dient, met betrekking tot de doelstelling van de „administratieve procedure betreffende de overdracht van pensioenrechten” en de „essentie” van het door artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut aan elke ambtenaar verleende recht, beide genoemd in punt 49 van het bestreden arrest, te worden opgemerkt, om te beginnen, dat het Gerecht, in punt 91 van het arrest België en Commissie/Genette, punt 64 supra (EU:T:2008:605), aangehaald in hetzelfde punt van het bestreden arrest, zich in wezen heeft beperkt tot de constatering dat een verzoek om overdracht van pensioenrechten op grond van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, aanleiding vormde voor de vaststelling van besluiten van zowel de autoriteiten die de pensioenregeling beheerden waarbij de belanghebbende voor zijn indiensttreding was aangesloten, als de instelling van de Unie waartoe de belanghebbende behoorde. De gevolgen die het Gerecht voor ambtenarenzaken lijkt te trekken uit punt 91 van het arrest België en Commissie/Genette, punt 64 supra (EU:T:2008:605), vloeien geenszins voort uit dat arrest.

77      Verder is het inderdaad zo dat volgens de in punt 37 van het bestreden arrest aangehaalde rechtspraak, het stelsel van overdracht van pensioenrechten, zoals voorzien in artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, door een coördinatie van de nationale pensioenregelingen en de pensioenregeling van de Unie mogelijk te maken, de overgang van nationale dienstbetrekkingen, bij de overheid of in de particuliere sector, naar de administratie van de Unie beoogt te vergemakkelijken en aldus de Unie de beste keuzemogelijkheden te verzekeren van gekwalificeerd personeel dat reeds over passende beroepservaring beschikt (zie beschikking van 9 juli 2010, Ricci en Pisaneschi, C‑286/09 en C‑287/09, EU:C:2010:420, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

78      Deze bepaling strekt er dus toe te bewerkstelligen dat de door de ambtenaren van de Unie in een lidstaat verworven rechten, ook al zijn zij misschien beperkt of zelfs voorwaardelijk of toekomstig, of nog niet voldoende om onmiddellijk aanspraak op pensioen te geven, ten gunste van de betrokken ambtenaar blijven bestaan en in aanmerking kunnen worden genomen in de pensioenregeling waarbij de betrokkene aan het einde van zijn loopbaan zal zijn aangesloten, in casu de pensioenregeling van de Unie. Uit deze overwegingen blijkt dat de ambtenaren van de Unie met de in artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het oude Statuut bedoelde „mogelijkheid” een recht is gegeven dat deze naar believen kunnen uitoefenen (arresten van 20 oktober 1981, Commissie/België, 137/80, Jurispr., EU:C:1981:237, punten 12 en 13, en België en Commissie/Genette, punt 64 supra, EU:T:2008:605).

79      Uit die rechtspraak volgt evenwel niet dat artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut tevens vereist dat de belanghebbende wordt verzekerd dat hij, alvorens te besluiten of hij al dan niet gebruik zal maken van zijn recht om zijn in een andere regeling verworven pensioenrechten over te dragen aan de pensioenregeling van de Unie, definitief het aantal pensioenjaren kan kennen dat na een dergelijke overdracht aan hem zal worden toegekend. Die bepaling vereist evenmin dat een eventueel geschil tussen de belanghebbende en zijn instelling over de uitlegging en toepassing van de relevante bepalingen, door de Unierechter moet worden beslecht zelfs voordat de belanghebbende heeft besloten of hij zijn in een andere regeling verworven pensioenrechten wenst over te dragen aan de pensioenregeling van de Unie.

80      De mogelijkheid om de Unierechter een standpunt te doen innemen over de veronderstelde gevolgen van een hypothetische overdracht aan de pensioenregeling van de Unie van rechten die in een andere regeling zijn verworven door een ambtenaar die nog niet heeft ingestemd met een dergelijke overdracht, zou zeker een bepaald belang kunnen hebben voor de betrokken ambtenaar.

81      Desalniettemin moet worden vastgesteld dat artikel 270 VWEU de rechter van de Unie niet de bevoegdheid verleent om adviezen te verstrekken, maar enkel de bevoegdheid om uitspraak te doen in elk geschil tussen de Unie en haar personeelsleden, binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld door het Statuut.

82      Het is het Statuut dat, in artikel 91, lid 1, ervan, bepaalt dat een beroep tot nietigverklaring zoals dat wat is ingesteld door Verile en Gjergji, in casu enkel betrekking kan hebben op een bezwarend besluit. Wanneer het besluit waartegen het beroep is ingesteld niet bezwarend is voor de verzoeker, is het beroep niet-ontvankelijk. Het eventuele belang van de verzoeker bij de inhoudelijke beslechting van de vraag die hij met zijn beroep heeft gesteld, is in dit verband irrelevant.

83      Voorts is het voor de belanghebbende onmogelijk om alle relevante parameters te kennen op het moment waarop hij de keuze maakt om al dan niet zijn recht uit te oefenen op overdracht van zijn in een andere pensioenregeling verworven pensioenrechten naar de pensioenregeling van de Unie. Hij kan immers niet met zekerheid de toekomstige ontwikkeling kennen van de pensioenregeling van de Unie, noch van de regeling waarbij hij voorheen was aangesloten. Hij dient zich bij zijn keuze noodzakelijkerwijs gedeeltelijk te baseren op aannames en voorspellingen die heel goed (deels) incompleet, niet-definitief of onnauwkeurig kunnen blijken te zijn.

84      In de derde plaats kan het door het Gerecht voor ambtenarenzaken aan artikel 8, lid 5, van de AUB 2011 (punt 46 van het bestreden arrest) ontleende argument niet tot een andere conclusie leiden.

85      Deze bepaling luidt als volgt:

„Elke ondertekende beslissing, genomen door een personeelslid dat de opdracht geeft om het kapitaal dat zijn pensioenrechten vertegenwoordigt, aan de [...] Unie te betalen, is, door zijn aard, onherroepelijk.”

86      Vastgesteld moet worden dat die bepaling niet verwijst naar het voorstel voor extra pensioenjaren dat door de instelling is toegezonden aan de ambtenaar die belang heeft bij een eventuele overdracht van zijn in een andere regeling verworven pensioenrechten aan de pensioenregeling van de Unie. Zoals reeds is opgemerkt in punt 46 supra, voorzien de AUB 2011 immers niet in een dergelijke toezending.

87      Artikel 8, lid 5, van de AUB 2011 verwijst naar een „beslissing” van de belanghebbende die „de opdracht geeft om het kapitaal dat zijn pensioenrechten vertegenwoordigt, aan de [...] Unie te betalen”. Deze bepaling heeft, met andere woorden, betrekking op de definitieve instemming van de belanghebbende met de overdracht van zijn in een andere regeling verworven pensioenrechten aan de pensioenregeling van de Unie.

88      De reden dat dit definitieve verzoek de vorm aanneemt van de instemming – gegeven in antwoord op het hem in reactie op zijn oorspronkelijk verzoek toegezonden voorstel voor vaststelling van pensioenjaren – van de belanghebbende met de overdracht van zijn eerder verworven rechten, is gelegen in de praktijk van de Commissie zelf. De toepasselijke teksten verplichten de Commissie niet tot deze praktijk, die de belanghebbende de mogelijkheid biedt om na de ontvangst van het voorstel voor extra pensioenjaren, de stappen die hij heeft gezet naar aanleiding van zijn oorspronkelijk verzoek om overdracht van zijn pensioenrechten, ongedaan te maken.

89      Voorts dient te worden gepreciseerd dat de instemming van de belanghebbende moet worden geacht betrekking te hebben op de voortzetting van de procedure van overdracht, en niet op de inhoud van het voorstel. Met andere woorden, door na de toezending van het voorstel zijn instemming te geven, zoals de Commissie hem verzoekt, brengt hij enkel zijn wil tot uiting om zijn eerder verworven pensioenrechten over te dragen aan de pensioenregeling van de Unie. Blijkens alle voorgaande overwegingen wordt het aantal pensioenjaren dat deze overdracht genereert ten gunste van de belanghebbende pas vastgesteld wanneer de overdracht eenmaal daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, en kan de belanghebbende, in voorkomend geval, het in dat verband genomen besluit aanvechten bij de bevoegde administratieve en rechterlijke instanties.

90      Bovendien moet worden opgemerkt dat artikel 8, lid 5, van de AUB 2011 enkel uitdrukkelijk datgene formuleert wat hoe dan ook voortvloeit uit de tekst van artikel 11 van bijlage VIII bij het Statuut. Immers, wanneer een ambtenaar of personeelslid krachtens het tweede lid van deze bepaling het kapitaal dat de eerder in het kader van een andere pensioenregeling verworven pensioenrechten vertegenwoordigt aan de Unie doet betalen, dan is deze verrichting – die het verlies van zijn rechten in het kader van die andere regeling impliceert, waartegenover een verhoging staat van het aantal pensioenjaren dat in aanmerking wordt genomen in de pensioenregeling van de Unie – in beginsel onherroepelijk. Een nieuwe overdracht van pensioenrechten, van de pensioenregeling van de Unie aan een andere regeling, kan enkel plaatsvinden in de in het eerste lid van datzelfde artikel bedoelde gevallen, die alle veronderstellen dat de belanghebbende zijn werkzaamheden heeft beëindigd.

91      Uit bovenstaande overwegingen volgt dus dat het bepaalde in artikel 8, lid 5, van de AUB 2011 niet relevant is voor de centrale vraag in de onderhavige zaak, te weten of een voorstel voor extra pensioenjaren al dan niet het karakter heeft van een bezwarend besluit.

92      De door Verile en Gjergji aangevoerde argumenten kunnen evenmin tot een andere conclusie leiden.

93      In de eerste plaats dient het argument te worden verworpen dat het voorstel lijkt op een „aanbod” naar nationaal recht (zie punt 25 supra).

94      Volgens de rechtspraak is de rechtsverhouding tussen de ambtenaren en de administratie statutair en niet contractueel van aard (arresten van 19 maart 1975, Gillet/Commissie, 28/74, Jurispr., EU:C:1975:46, punt 4, en van 22 december 2008, Centeno Mediavilla e.a./Commissie, C‑443/07 P, Jurispr., EU:C:2008:767, punt 60). Uit deze rechtspraak kan worden afgeleid dat de rechtsbetrekkingen die direct worden beheerst door de bepalingen van het Statuut – in casu de bepalingen inzake de pensioenregeling van de Unie – niet contractueel van aard zijn. Bijgevolg zijn begrippen die vallen onder het privaatrecht van de lidstaten dat van toepassing is op overeenkomsten, zoals het begrip „aanbod”, niet relevant voor de toepassing van artikel 11, lid 2, bijlage VIII bij het Statuut.

95      In de tweede plaats moet ook het argument dat de toezending van een voorstel voor extra pensioenjaren de „uitoefening van een recht dat de ambtenaar ontleent aan het Statuut” vormt, worden verworpen.

96      In de punten 44 tot en met 46 supra is immers reeds opgemerkt dat geen enkele bepaling van het Statuut, de AUB 2004 of de AUB 2011 voorziet in toezending van een dergelijk voorstel.

97      In de derde plaats betogen Verile en Gjergji dat het voorstel voor extra pensioenjaren de rechtspositie van de betrokkene wijzigt, aangezien het „het uitgangspunt vormt voor de bepaling welke algemene uitvoeringsbepalingen van toepassing zijn en, bijgevolg, voor de vaststelling van alle berekeningsparameters voor het verkrijgen van een geactualiseerd kapitaal en een dienovereenkomstig aantal pensioenjaren”.

98      Het Gerecht volstaat ermee op te merken dat dit argument uitgaat van een onjuiste premisse. Zoals Verile en Gjergji zelf hebben opgemerkt, zijn de AUB 2011 immers, ingevolge artikel 9 ervan, van toepassing op verzoeken om overdracht van pensioenrechten die de Commissie vanaf 1 januari 2009 heeft ingeschreven.

99      Om te kunnen bepalen of de AUB 2004 dan wel de AUB 2011 van toepassing zijn, dient men zich derhalve te baseren op de datum van inschrijving van het verzoek om overdracht van pensioenrechten, en niet op de datum van toezending van een voorstel voor extra pensioenjaren.

100    In de vierde en laatste plaats kan evenmin worden aanvaard het argument van Verile en Gjergji dat de Commissie in wezen inhoudelijk ingaat op de klachten tegen de voorstellen voor extra pensioenjaren, zonder te stellen dat die klachten betrekking hebben op een besluit dat niet bezwarend is.

101    Het Gerecht volstaat er in dit verband mee in herinnering te brengen dat de voorwaarden voor ontvankelijkheid van een beroep van openbare orde zijn, dat de Unierechter ze, in voorkomend geval, ambtshalve dient te onderzoeken en, in die context, het beroep niet-ontvankelijk moet verklaren indien het besluit waartegen het is gericht geen bezwarend besluit is (zie in die zin arrest van 6 december 1990, B./Commissie, T‑130/89, Jurispr., EU:T:1990:78, punten 13 en 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het feit dat de Commissie om redenen van personeelsbeleid inhoudelijk ingaat op een klacht, in plaats van deze niet-ontvankelijk te verklaren, kan niet tot een andere conclusie leiden (zie in die zin arrest B./Commissie, reeds aangehaald, EU:T:1990:78, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

102    Uit een en ander volgt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het door de Commissie aan Verile en Gjergji toegezonden tweede voorstel een bezwarend besluit vormde en voorwerp kon zijn van een beroep tot nietigverklaring overeenkomstig artikel 91 van het Statuut.

103    Derhalve moet de hogere voorziening worden toegewezen en het bestreden arrest worden vernietigd, zonder dat de andere door de Commissie aangevoerde middelen behoeven te worden onderzocht.

 Beroep in eerste aanleg

104    Uit artikel 13, lid 1, van bijlage I bij het Statuut van het Hof volgt dat in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht voor ambtenarenzaken, het Gerecht de zaak zelf afdoet wanneer deze in staat van wijzen is.

105    Aangezien in casu de zaak in staat van wijzen is, dient het Gerecht deze definitief zelf af te doen.

 Ontvankelijkheid

106    Om te beginnen dient de door de Commissie betwiste ontvankelijkheid van het beroep te worden onderzocht.

107    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat ingevolge artikel 21 van het Statuut van het Hof, het inleidend verzoekschrift met name het voorwerp van het geding moet vermelden en het petitum moet bevatten. Bovendien moet het petitum volgens de rechtspraak nauwkeurig en ondubbelzinnig zijn geformuleerd, om uitspraak door het Gerecht infra of ultra petita en schending van de rechten van de verweerder te voorkomen (zie beschikking van 13 april 2011, Planet/Commissie, T‑320/09, Jurispr., EU:T:2011:172, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

108    De identificatie van de bestreden handeling kan evenwel impliciet volgen uit de vermeldingen in het verzoekschrift en alle erin aangevoerde argumenten. Ook is geoordeeld dat een beroep dat formeel is gericht tegen een handeling die deel uitmaakt van een samenhorend geheel van handelingen, voor zover nodig, kan worden geacht ook te zijn gericht tegen de andere (zie beschikking Planet/Commissie, punt 107 supra, EU:T:2011:172, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

109    In casu hebben de conclusies van het door Verile en Gjergji voor het Gerecht van ambtenaren ingestelde beroep betrekking op het tweede voorstel voor extra pensioenjaren dat hun door de Commissie was toegezonden. Uit de in het kader van de analyse van het eerste middel van de hogere voorziening van de Commissie uiteengezette overwegingen volgt dat dit voorstel geen bezwarend besluit vormt waartegen een beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld. Bijgevolg zijn de conclusies strekkende tot nietigverklaring van een dergelijk voorstel niet-ontvankelijk.

110    Tussen partijen staat evenwel vast dat Verile en Gjergji hebben ingestemd met de voortzetting van de procedure van overdracht van de vóór hun indiensttreding verworven pensioenrechten, door, zoals dit door de Commissie was verzocht, kenbaar te maken dat zij akkoord gingen met dit tweede voorstel.

111    Uit de antwoorden van de Commissie op de haar door het Gerecht gestelde vragen, en uit de documenten die zij op diens verzoek had overgelegd, blijkt dat de procedure van overdracht van de eerdere pensioenrechten van Verile en Gjergji daadwerkelijk is gevolgd en afgerond.

112    Zo werd het kapitaal dat de door Verile bij een Luxemburgs pensioenfonds verworven pensioenrechten vertegenwoordigde, op 16 september 2011 door de Commissie ontvangen. De Commissie heeft ook een, ongedateerde, nota overgelegd, die was toegezonden aan Verile en hem ervan in kennis stelde dat het aantal extra pensioenjaren dat aan hem was toegekend op grond van die overdracht, zeven jaar en negen maanden bedroeg, zoals bepaald was in zowel het eerste als het tweede aan hem toegezonden voorstel (zie punten 3 en 4 supra). Zij heeft ook stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij aan hem een bedrag heeft uitbetaald dat overeenkwam met het resterende deel van het overgedragen kapitaal en dat dit bedrag iets meer bedroeg dan het bedrag dat was vermeld in het tweede voorstel, doch veel minder dan het bedrag dat was vermeld in het eerste voorstel.

113    Wat Gjergji betreft, werd het kapitaal dat haar bij een Belgisch pensioenfonds verworven rechten vertegenwoordigde op 9 december 2011 door de Commissie ontvangen. Op 27 januari 2012 heeft de Commissie Gjergji een nota toegezonden waarmee zij haar ervan in kennis stelde dat het aantal extra pensioenjaren dat uit hoofde van die overdracht aan haar was toegekend, vier jaar, tien maanden en zeventien dagen bedroeg, hetgeen overeenkwam met het bedrag dat was vermeld in het tweede voorstel dat aan haar was toegezonden (zie punt 6 supra).

114    In deze omstandigheden rijst de vraag of het door Verile en Gjergji bij het Gerecht voor ambtenarenzaken ingestelde beroep, dat formeel is gericht tegen het tweede voorstel, kan worden geacht in feite te strekken tot nietigverklaring van de besluiten tot toekenning van extra pensioenjaren die ten aanzien van hen waren vastgesteld nadat het kapitaal dat hun eerder verworven pensioenrechten vertegenwoordigde, aan de pensioenregeling van de Unie was overgedragen.

115    Verile en Gjergji hebben ter terechtzitting bevestigend geantwoord op een vraag van het Gerecht naar de mogelijkheid van een dergelijke herkwalificatie van de conclusies tot nietigverklaring in hun beroep. De Commissie was daarentegen van mening dat een dergelijke herkwalificatie niet gerechtvaardigd was, aangezien de conclusies tot nietigverklaring in het beroep duidelijk betrekking hadden op het tweede voorstel.

116    In het geval van Gjergji moet worden geconstateerd dat het besluit van de Commissie tot toekenning van extra pensioenjaren na de overdracht van het kapitaal dat haar vóór haar indiensttreding verworven pensioenrechten vertegenwoordigde, noodzakelijkerwijs moet worden geacht te zijn vastgesteld na de datum (2 december 2011) van instelling van het beroep bij het Gerecht voor ambtenarenzaken.

117    Dat besluit kon immers pas worden genomen na de ontvangst door de Commissie van het kapitaal dat de door Gjergji in de Belgische pensioenregeling verworven rechten vertegenwoordigde. De Commissie heeft dat kapitaal pas op 9 december 2011 ontvangen.

118    Derhalve moet in het geval van Gjergji worden geconstateerd dat er op het moment van instelling van het beroep bij het Gerecht voor ambtenarenzaken geen besluit bestond dat zij met een beroep tot nietigverklaring kon aanvechten. De vaststelling van een dergelijk besluit in de loop van het geding is in dit verband irrelevant (zie in die zin arrest van 10 juli 1990, Automec/Commissie, T‑64/89, Jurispr., EU:T:1990:42, punt 69, en beschikking van 2 mei 1997, Peugeot/Commissie, T‑90/96, Jurispr., EU:T:1997:63, punt 38).

119    Hieruit volgt dat het beroep bij het Gerecht voor ambtenarenzaken niet-ontvankelijk moet worden verklaard, voor zover het is ingesteld door Gjergji.

120    Wat Verile betreft, moet worden geconstateerd dat de exacte datum van vaststelling van het besluit van de Commissie tot toekenning van extra pensioenjaren uit hoofde van de overdracht van het kapitaal dat zijn bij de Luxemburgse regeling verworven pensioenrechten vertegenwoordigde, niet blijkt uit de antwoorden van de Commissie op de vragen van het Gerecht, noch uit de door de Commissie overgelegde documenten.

121    Bovendien is er door de Commissie geen enkele kopie van dit besluit overgelegd. Derhalve is het niet duidelijk of dit in schriftelijke vorm bestaat.

122    Het Gerecht concludeert evenwel dat dat besluit was vastgesteld vóór de instelling van het beroep bij het Gerecht voor ambtenarenzaken.

123    Enerzijds werd het kapitaal dat de door Verile bij een Luxemburgs pensioenfonds verworven pensioenrechten vertegenwoordigde, op 16 september 2011 door de Commissie ontvangen. Aangezien niet is gesteld en er ook geen aanwijzingen zijn van een vertraging bij de vaststelling van het besluit tot toekenning van extra pensioenjaren na die overdracht, kan er redelijkerwijs van worden uitgegaan dat dit besluit kort na die overdracht is vastgesteld.

124    Anderzijds constateert het Gerecht dat op de in punt 112 supra genoemde nota, bestemd voor Verile, een stempel was geplaatst met daarop de vermeldingen „‚voor akkoord’ en datum”. Dit stempel bevat de akkoordverklaring van de „Beheerder” van de zaak, met vermelding van de datum „28 november 2011”, en de tekst „Controle 1”, met vermelding van de datum „1 december 2011”. In een van de vakken van datzelfde stempel was de mededeling „Controle 2” doorgestreept, hetgeen erop duidt dat er geen tweede controle was voorzien. Geconcludeerd kan dus worden dat die nota uiterlijk op 1 december 2011 was opgesteld.

125    Bovendien stelde de betrokken nota Verile ervan in kennis dat een periode van zeven jaar en negen maanden „was bijgeschreven op [zijn] tegoed” in de pensioenregeling van de Unie na de ontvangst van het kapitaal dat zijn pensioenrechten in de Luxemburgse pensioenregeling vertegenwoordigde. Uit de gebruikte bewoordingen volgt derhalve dat het besluit tot toekenning van extra pensioenjaren aan Verile, reeds was vastgesteld op het moment waarop die nota werd opgesteld.

126    Hieruit volgt dat op het moment van instelling van het beroep bij het Gerecht voor ambtenarenzaken er met betrekking tot Verile reeds een besluit tot toekenning van pensioenjaren bestond, dat voorwerp kon zijn van een beroep tot nietigverklaring.

127    Overeenkomstig de in punt 108 supra aangehaalde rechtspraak, is het Gerecht van oordeel dat de conclusies tot nietigverklaring in het beroep bij het Gerecht voor ambtenarenzaken, voor zover dit is ingesteld door Verile, in die zin moeten worden uitgelegd dat zij strekken tot nietigverklaring van het besluit tot toekenning aan hem van extra pensioenjaren nadat het kapitaal dat zijn in de Luxemburgse regeling verworven pensioenrechten vertegenwoordigde, was overgedragen aan de pensioenregeling van de Unie.

128    Ten eerste volgt immers uit de inhoud van het verzoekschrift en het gehele daarin ontwikkelde betoog dat Verile uiteindelijk de beoordeling ter discussie wilde stellen, door de Commissie, van de gevolgen die voor hem zouden voortvloeien uit de overdracht van het kapitaal dat zijn in de Luxemburgse regeling verworven pensioenrechten vertegenwoordigde.

129    Verile was met name van mening dat de extra pensioenjaren die aan hem zouden worden toegekend uit hoofde van die overdracht, moesten worden berekend overeenkomstig de AUB 2004, die voor hem gunstiger waren doordat zij inhielden dat aan hem als resterend deel van het overgedragen kapitaal een hoger bedrag zou worden uitbetaald. Binnen deze context beriep hij zich op de onwettigheid van de AUB 2011, waarin wordt bepaald dat deze van toepassing zijn op verzoeken op overdracht die zijn ingediend vanaf 1 januari 2009. Dit betoog is duidelijk relevant, omdat het gaat om een verzoek tot nietigverklaring van het besluit tot toekenning van extra pensioenjaren.

130    Ten tweede zijn de termen van het aan Verile toegezonden tweede voorstel vrijwel identiek aan die van het besluit tot toekenning van extra pensioenjaren dat was vastgesteld nadat het kapitaal dat zijn in de Luxemburgse regeling verworven pensioenrechten vertegenwoordigde, was overgedragen. Er bestaat slechts een klein verschil tussen het in het voorstel genoemde bedrag van het restkapitaal en het bedrag dat daadwerkelijk aan hem is uitbetaald. Dit verschil kan ongetwijfeld worden verklaard uit het verschil tussen het bedrag dat in aanmerking is genomen voor de voorbereiding van het voorstel en het bedrag dat daadwerkelijk is overgedragen, zoals deze bedragen volgen uit het dossier van de zaak.

131    Aldus kan worden aangenomen dat het voorstel en het na de totstandkoming van de overdracht vastgestelde besluit één geheel vormen in de zin van de in punt 108 supra aangehaalde rechtspraak, zodat een beroep dat formeel is ingesteld tegen het voorstel, kan worden geacht tevens betrekking te hebben op het besluit.

132    Deze lezing van het verzoekschrift is temeer gerechtvaardigd daar, zoals volgt uit de punten 65 tot en met 70 supra, de rechtspraak van het Gerecht tot nu toe geen duidelijk onderscheid heeft gemaakt tussen het voorstel voor extra pensioenjaren, dat geen bezwarend besluit is, en het besluit tot toekenning van extra pensioenjaren, dat wél een dergelijk besluit vormt en voorwerp kan zijn van een beroep tot nietigverklaring.

133    Ten derde zij er eveneens aan herinnerd dat de door het TABG gevolgde handelwijze ertoe heeft bijgedragen dat Verile meende zijn beroep formeel te moeten indienen tegen het tweede voorstel, en niet tegen het besluit tot toekenning van extra pensioenjaren dat was vastgesteld na de aanvaarding van dat voorstel en na de totstandkoming van de overdracht van het kapitaal dat zijn eerder verworven pensioenrechten vertegenwoordigde.

134    Het TABG heeft Verile er immers niet op gewezen dat de klacht die hij had ingediend tegen het tweede voorstel geen betrekking had op een bezwarend besluit (het enige besluit dat voorwerp kan zijn van een klacht overeenkomstig artikel 90, lid 2, van het Statuut) en dat hij moest wachten op de vaststelling van een dergelijk besluit alvorens dit met een klacht te kunnen betwisten. Integendeel, het TABG heeft de klacht van Verile inhoudelijk onderzocht en afgewezen (zie punt 5 supra) hetgeen voor Verile niet anders dan een extra aanwijzing kon vormen dat de conclusies tot nietigverklaring in zijn beroep formeel betrekking moesten hebben op het tweede voorstel, dat hij met zijn klacht had aangevochten.

135    Voorts concludeert het Gerecht dat is casu is voldaan aan de vereisten van artikel 91, lid 2, van het Statuut, volgens hetwelk een beroep tot nietigverklaring tegen een bezwarend besluit slechts ontvankelijk is indien men zich van tevoren tot het TABG heeft gewend met een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut en indien op deze klacht een uitdrukkelijk of stilzwijgend besluit tot afwijzing is genomen.

136    Het is inderdaad juist dat de klacht van Verile betrekking had op het tweede voorstel en werd ingediend en verworpen vóór de vaststelling van het besluit tot toekenning van extra pensioenjaren uit hoofde van zijn aan de regeling van de Unie overgedragen eerdere pensioenrechten.

137    Desalniettemin moet worden opgemerkt, ten eerste, dat de inhoud van laatstgenoemd besluit, zoals deze blijkt uit de in punt 112 supra genoemde nota en andere door de Commissie overgelegde documenten, vrijwel dezelfde is als die van het tweede voorstel, waarop de klacht betrekking heeft; ten tweede, dat, om die reden, de door Verile, zowel in zijn klacht als in zijn beroep, aangevoerde middelen en grieven tegen het tweede voorstel ook betrekking hebben op het besluit; ten derde, dat in het besluit tot afwijzing van de klacht, het TABG al deze grieven heeft onderzocht en verworpen, hetgeen de conclusie wettigt dat zijn antwoord op een hypothetische tweede klacht, gericht tegen het besluit tot toekenning van extra pensioenjaren, exact hetzelfde zou zijn geweest; ten vierde, ten slotte, dat het TABG de klacht van Verile niet niet-ontvankelijk heeft verklaard – op de grond dat deze geen bezwarend besluit was – maar deze inhoudelijk heeft onderzocht en heeft afgewezen.

138    In deze omstandigheden zou het overdreven en in strijd met de goede trouw zijn, indien de Commissie van Verile zou verlangen dat deze een nieuwe klacht indient tegen het besluit tot toekenning van extra pensioenjaren, alvorens een beroep tot nietigverklaring tegen dat besluit in te stellen.

139    Uit het voorgaande volgt dat het beroep bij het Gerecht voor ambtenarenzaken – voor zover het is ingesteld door Verile en strekt tot nietigverklaring van het besluit om aan hem extra pensioenjaren toe te kennen – ontvankelijk moet worden verklaard en inhoudelijk moet worden onderzocht.

 Ten gronde

140    Ter ondersteuning van het beroep voor het Gerecht voor ambtenarenzaken zijn drie middelen aangevoerd. Het eerste middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting en schending van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, alsmede, kort samengevat, aan de eerbiediging van verworven rechten. Het tweede middel is ontleend aan schending van de redelijke termijn, de beginselen van rechtszekerheid en bescherming van gewettigd vertrouwen. Het derde middel is ontleend aan schending van de beginselen van gelijke behandeling, non-discriminatie en evenredigheid.

141    Met al deze middelen beroept Verile zich in wezen op de onwettigheid van de toepassing van de AUB 2011 op verzoeken om overdracht van in een andere regeling verworven pensioenrechten aan de pensioenregeling van de Unie die zijn ingediend vanaf 1 januari 2009, met andere woorden, op verzoeken om overdracht die reeds waren ingediend vóór de inwerkingtreding van de AUB 2011.

142    De toepassing van de AUB 2011 op verzoeken die vóór de inwerkingtreding van die bepalingen waren ingediend, is voorzien in artikel 9, derde en vierde alinea ervan. Artikel 9, derde alinea, laatste zin, van AUB 2011 bepaalt dat de AUB 2004 van toepassing blijven „op dossiers van personeelsleden waarvan het verzoek om overdracht uit hoofde van artikel 11, leden 2 en 3, van bijlage VIII bij het Statuut, was ingeschreven vóór [1 januari 2009]”. In de eerste zin van de vierde alinea van datzelfde artikel wordt bepaald dat de „in bijlage 1 bedoelde omzettingscoëfficiënten (TrCoeffx) van toepassing zijn met ingang van 1 januari 2009”. Derhalve volgt uit de gecombineerde lezing van deze twee bepalingen dat de overdracht aan de pensioenregeling van de Unie van het kapitaal dat de door de betrokkene in een andere regeling verworven pensioenrechten vertegenwoordigt, indien het verzoek om overdracht is ingediend vanaf 1 januari 2009, plaatsvindt overeenkomstig de AUB 2011 en niet overeenkomstig de AUB 2004, die van toepassing blijven op de vóór die datum ingediende verzoeken.

 Eerste middel

143    Teneinde de toepassing te rechtvaardigen van de AUB 2011 op verzoeken om overdracht van pensioenrechten die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van die bepalingen, heeft de Commissie zich, zowel in haar antwoord op de klacht van Verile als in de procedure bij het Gerecht voor ambtenarenzaken, beroepen op de vaststelling van verordening (EG, Euratom) nr. 1324/2008 van de Raad van 18 december 2008 houdende aanpassing, met ingang van 1 juli 2008, van het pensioenbijdragepercentage van de ambtenaren en andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen (PB L 345, blz. 17).

144    Met ingang van 1 januari 2009 bedraagt het in artikel 4, lid 1, en artikel 8 van bijlage VIII bij het Statuut alsmede in artikel 40, vierde alinea, en artikel 110, lid 3, van de Regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden genoemde percentage voor de berekening van de samengestelde rente, 3,1 %.

145    De stelling van de Commissie, zoals die voortvloeit uit haar antwoord op een maatregel ter organisatie van de procesgang bij het Gerecht voor ambtenarenzaken, is derhalve dat, aangezien de omzettingscoëfficiënten zoals vervat in de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut „rechtstreeks gekoppeld” zijn aan het in artikel 8 van bijlage VIII bij het Statuut voorziene rentepercentage, de op 1 januari 2009 vastgestelde wijziging van dit rentepercentage door de inwerkingtreding van verordening nr. 1324/2008 „noodzakelijkerwijs” ertoe heeft geleid dat op dezelfde datum de omzettingscoëfficiënten zijn gewijzigd. De omzettingscoëfficiënten van de AUB 2004 zijn dan ook „achterhaald” en „misten” op 1 januari 2009 „rechtsgrondslag”, en wel ongeacht enige formele intrekking van de AUB 2004 (zie punt 67 van het bestreden arrest).

146    Verile betoogt dat deze stelling blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het rentepercentage waarop artikel 2 van verordening nr. 1324/2008 betrekking heeft, niet in aanmerking is genomen voor de in artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut bedoelde overdracht van pensioenrechten aan de pensioenregeling van de Unie.

147    Dit argument moet worden aanvaard. Artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut verwijst immers voor de modaliteiten van de omzetting in pensioenjaren van het overgedragen kapitaal naar de door elke instelling van de Unie vastgestelde algemene uitvoeringsbepalingen, en bevat geen enkele verwijzing naar het rentepercentage waarop verordening nr. 1324/2008 betrekking heeft.

148    Ook al kan de inaanmerkingneming van dat rentepercentage voor de vaststelling van de omzettingscoëfficiënten voor de toepassing van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, logisch, en zelfs noodzakelijk lijken om het actuarieel evenwicht van de pensioenregeling van de Unie te garanderen, deze kan enkel voortvloeien uit een wijziging, door de betrokken instelling, van de algemene uitvoeringsbepalingen van bovengenoemd artikel. Niet gesteld kan worden dat, bij gebreke van een dergelijke wijziging, de vaststelling van verordening nr. 1324/2008 volstaat om de reeds van kracht zijnde uitvoeringsbepalingen ongeldig te maken en de toepassing daarvan te belemmeren.

149    Om deze redenen, alsmede om de redenen die zijn uiteengezet in de punten 72 tot en met 97 van het bestreden arrest, die het Gerecht overneemt, dient de in punt 145 supra samengevatte stelling van de Commissie te worden verworpen.

150    Desalniettemin kan, anders dan Verile stelt, niet worden aangenomen dat de Commissie, door in artikel 9 van de AUB 2011 te bepalen dat deze van toepassing zijn op vanaf 1 januari 2009 ingediende verzoeken om overdracht, de verworven rechten heeft geschonden van hen die, zoals Verile, vóór de vaststelling van de AUB 2011 een dergelijk verzoek hadden ingediend, welk verzoek nog niet had geresulteerd in een overdacht aan de pensioenregeling van de Unie van het kapitaal dat hun in een andere regeling verworven rechten vertegenwoordigde.

151    Zoals in het voorgaande immers reeds uiteen is gezet bij de analyse van het eerste middel van de hogere voorziening van de Commissie, kan noch het feit dat aan de ambtenaar die, of het personeelslid dat, een dergelijk verzoek heeft ingediend, een voorstel is toegezonden voor toekenning van extra pensioenjaren, noch, a fortiori, het enkele feit dat een dergelijk verzoek is ingediend, wijziging brengen in de rechtspositie van de belanghebbende en bindende rechtsgevolgen hebben. Bijgevolg is er in het geval van een ambtenaar of personeelslid in de situatie van Verile geen sprake van verworven rechten die, in zijn geval, konden worden geschonden door de toepassing van de AUB 2011.

152    Er zij aan herinnerd dat wijzigingen van een wettelijke bepaling, behoudens uitzondering, van toepassing zijn op de toekomstige gevolgen van onder de oude regeling ontstane situaties. Dit is alleen anders in situaties die onder de gelding van de vroegere regeling zijn ontstaan, definitief tot stand zijn gekomen en verworven rechten in het leven roepen. Een recht wordt als verworven beschouwd wanneer het rechtscheppende feit ervan zich vóór de wetswijziging heeft voorgedaan. Dit geldt echter niet voor een recht waarvan het rechtscheppende feit niet is ontstaan onder de wettelijke regeling die is gewijzigd (zie arrest Centeno Mediavilla e.a./Commissie, punt 94 supra, EU:C:2008:767, punten 61 tot en met 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

153    In casu blijkt uit de punten 39 tot en met 41 supra dat de belanghebbende pas een recht op toekenning van extra pensioenjaren verwerft, wanneer de overdracht aan de pensioenregeling van de Unie van het kapitaal dat zijn in een andere regeling verworven rechten vertegenwoordigt eenmaal heeft plaatsgevonden. Bijgevolg is er in een dergelijke situatie – aangezien noch een aan een ambtenaar of personeelslid na een verzoek om overdracht aan de pensioenregeling van de Unie van de pensioenrechten die hij in het kader van een andere regeling had verworven, door diens instelling toegezonden voorstel voor extra pensioenjaren, noch, a fortiori, de enkele indiening van een dergelijk verzoek, bindende rechtsgevolgen heeft – zolang de gevraagde overdracht nog niet heeft plaatsgevonden, sprake van een „toekomstige situatie” dan wel, hoogstens, van een situatie die „is ontstaan, zonder evenwel volledig te zijn gevormd”, in de zin van het in punt 152 supra genoemde rechtspraak. In elk geval kan er geen sprake zijn van een situatie die onder de gelding van de vroegere regeling (in casu de AUB 2004) is ontstaan, definitief tot stand is gekomen en verworven rechten in het leven roept (zie in die zin arrest Centeno Mediavilla e.a./Commissie, punt 94 supra, punt 62).

154    Hieruit volgt dat de toepassing van de AUB 2011 met betrekking tot een overdracht – zoals in het geval van Verile – van in het kader van een andere pensioenregeling verworven pensioenrechten, waarom was verzocht vóór de vaststelling van de AUB 2011, maar die plaatsvond na de inwerkingtreding daarvan, niet in strijd is met artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut en geen verworven rechten van de belanghebbende schendt.

155    Uit het voorgaande volgt dat het eerste middel ongegrond is, zodat het moet worden verworpen.

 Tweede middel

156    Het tweede middel is ontleend aan schending van de redelijke termijn, de beginselen van rechtszekerheid en bescherming van gewettigd vertrouwen.

157    Ter ondersteuning van dit middel beroept Verile zich op het feit dat het aan hem toegezonden eerste voorstel voor extra pensioenjaren door de Commissie een jaar na de aanvaarding ervan was ingetrokken, hetgeen een schending vormt van de beginsel van de redelijke termijn en van rechtszekerheid.

158    Het beginsel van rechtszekerheid geldt voor het soort situaties als waar het hier om gaat alleen wanneer Unieregels reeds vóór hun afkondiging van kracht zijn en deze regels betrekking hebben op rechtsposities die vóór hun inwerkingtreding zijn verworven, gevallen die zich in casu niet voordoen (zie in die zin arrest van 11 juli 2007, Centeno Mediavilla e.a./Commissie, T‑58/05, Jurispr., EU:T:2007:218, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

159    Wat het beginsel van de redelijke termijn betreft, zij eraan herinnerd dat Verile op 17 november 2009 heeft verzocht om overdracht van zijn in de Luxemburgse regeling verworven pensioenrechten, maar dat die overdracht pas plaatsvond op 16 september 2011, met de ontvangst door de Commissie van het door het Luxemburgse fonds overgedragen kapitaal. Niets wijst erop dat het Luxemburgse pensioenfonds verantwoordelijk is voor deze aanzienlijke vertraging (van bijna twee jaar), of dat Verile hiervoor zelf verantwoordelijk is.

160    Zelfs gesteld, echter, dat de vertraging bij de behandeling van het verzoek van Verile een schending vormt, door de Commissie, van het beginsel van de redelijke termijn, dan nog zou een dergelijke schending niet rechtvaardigen dat op Verile de AUB 2004 worden toegepast – zoals hij in wezen verzoekt – in plaats van de AUB 2011. Niet geconcludeerd kan immers worden dat een snellere behandeling, door de Commissie, van het door Verile ingediende verzoek om overdracht van pensioenrechten, ertoe zou hebben geleid dat, wanneer het kapitaal dat zijn in de Luxemburgse regeling verworven pensioenrechten vertegenwoordigde eenmaal was overgedragen aan de pensioenregeling van de Unie, op zijn geval de AUB 2004 zouden worden toegepast.

161    Integendeel, de Commissie heeft – zoals blijkt uit de in het dossier van de procedure bij het Gerecht voor ambtenarenzaken opgenomen kopie van een op 17 september 2010 ter attentie van het voltallige personeel van de Commissie via haar Intranet-site verspreide notitie – de aandacht van alle belanghebbenden gevestigd op het feit dat de nieuw vast te stellen algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut van toepassing zouden zijn op elk verzoek om overdracht van pensioenrechten dat was ingediend vanaf 1 januari 2009. Zij heeft belanghebbenden er tevens op gewezen dat de nieuwe algemene uitvoeringsbepalingen met name rekening hielden met het in verordening nr. 1324/2008 vastgelegde rentetarief.

162    Uit die notitie blijkt ook dat in de maanden voorafgaand aan de verspreiding van die notitie een tamelijk groot aantal – meer dan 10 000 – verzoeken om overdracht van pensioenrechten door de Commissie was ingeschreven, hetgeen kan verklaren waarom er zoveel tijd is verstreken tussen de indiening van het verzoek om overdracht door Verile (17 november 2009) en de toezending aan hem van een eerste voorstel voor extra pensioenjaren (5 mei 2010).

163    In deze omstandigheden moet worden geconcludeerd dat een snellere behandeling van het verzoek van Verile en van de ongeveer 10 000 andere, in diezelfde periode ingediende verzoeken, de Commissie hoogstens ertoe zou hebben gebracht kennis te nemen van de noodzaak om de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut te wijzigen teneinde rekening te houden met de vaststelling van verordening nr. 1324/2008, en aldus de in punt 161 supra genoemde notitie op een eerdere datum te verspreiden en, in voorkomend geval, op een eerdere datum nieuwe algemene uitvoeringsbepalingen vast te stellen. Zij zou daarentegen niet hebben geleid tot de vaststelling, ten opzichte van Verile, van een besluit tot toekenning van pensioenjaren waarop, in zijn geval, de AUB 2004 werden toegepast.

164    Derhalve is de gestelde schending van de redelijke termijn, zelfs indien zij zou zijn aangetoond, irrelevant voor het beroep van Verile.

165    Wat, ten slotte, de gestelde schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen betreft, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak, het recht om zich te beroepen op bescherming van het gewettigd vertrouwen toekomt aan iedere particulier die zich in een situatie bevindt waarin de administratie van de Unie, door hem nauwkeurige, onvoorwaardelijke, en onderling overeenstemmende toezeggingen te doen afkomstig van bevoegde en betrouwbare bronnen, gegronde verwachtingen bij hem heeft gewekt. Er kan echter geen beroep worden gedaan op een schending van dit beginsel wanneer de administratie geen nauwkeurige toezeggingen heeft gedaan (zie arrest Centeno Mediavilla e.a./Commissie, punt 158 supra, EU:C:2008:767, punten 96 en 97 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

166    Verile heeft betoogd dat het eerste voorstel dat aan hem was toegezonden, aangaf dat, hoewel er wijzigingen moesten worden aangebracht in de uitvoeringsvoorschriften van artikel 11 van bijlage VIII bij het Statuut, „[het aantal pensioenjaren] dat wordt toegekend na d[e] overdracht niet z[al] worden verminderd” (punt 88 van het verzoekschrift voor het Gerecht voor ambtenarenzaken).

167    Afgezien van het feit dat dit eerste voorstel werd ingetrokken voordat de overdracht plaatsvond, en de rechtspositie van Verile geen enkele wijziging had ondergaan, dient te worden opgemerkt dat de door Verile aangehaalde zinsnede niet aldus kan worden begrepen dat de Commissie zich ertoe had verbonden op de overdracht van pensioenrechten van Verile de AUB 2004 toe te passen. Zij betekent heel eenvoudig dat, wanneer de overdracht eenmaal heeft plaatsgevonden, een latere wijziging van de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut geen gevolgen heeft voor het aantal pensioenjaren dat na de overdracht aan de belanghebbende is toegekend.

168    In het kader van de uiteenzetting van het onderhavige middel in het verzoekschrift maakt Verile ook melding van de aan een andere ambtenaar – die eveneens, en in dezelfde periode als hij, een verzoek om overdracht van pensioenrechten had ingediend – verstrekte garantie dat de nieuwe algemene uitvoeringsbepalingen geen gevolgen zouden hebben voor diens situatie.

169    Voorts wordt in de in punt 161 supra genoemde notitie gewezen op „een ongelukkige mededeling [...] in mei 2010ˮ. Die mededeling heeft de Commissie ook aan het Gerecht voor ambtenarenzaken overgelegd, op verzoek van dat Gerecht. Zij dateert van 5 mei 2010 en geeft met name aan dat de „geactualiseerde algemene uitvoeringsmaatregelen in werking zullen treden op de eerste dag van de maand die volgt op de publicatie ervan in de Mededelingen van de administratie”, en dat zij enkel van toepassing zullen zijn op „nieuwe verzoeken om overdracht die [...] vanaf die datum worden ingeschreven”.

170    Zelfs indien deze aanwijzingen zouden worden aangemerkt als nauwkeurige garanties die bij de geadresseerden ervan een gewettigd vertrouwen kunnen wekken, moet worden uitgesloten dat Verile zich daarop kan beroepen om zich te verzetten tegen de wettigheid van artikel 9 van de AUB 2011, dat voorziet in toepassing ervan op zijn geval. Particulieren kunnen zich immers niet op het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen beroepen om zich te verzetten tegen de wettigheid van een nieuw voorschrift, met name op een gebied waarop de wetgever, zoals in casu, over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt (zie in die zin arrest Centeno Mediavilla e.a./Commissie, punt 94 supra, EU:C:2008:767, punt 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

171    Derhalve moet ook het tweede middel worden afgewezen.

 Derde middel

172    Ter ondersteuning van het derde middel, ontleend aan schending van de beginselen van gelijke behandeling, non-discriminatie en evenredigheid, heeft Verile bij het Gerecht voor ambtenarenzaken aangevoerd dat enkel de datum van indiening van het verzoek om overdracht van pensioenrechten in aanmerking moest worden genomen om te bepalen welke algemene uitvoeringsbepalingen van toepassing waren. Wanneer niet die datum, als objectief element, in aanmerking wordt genomen, hangen de uitkomst van een verzoek om overdracht en van de toepasselijke parameters af van de vraag of de nationale autoriteiten en de betrokken instelling meer of minder snelheid aan de dag leggen bij de behandeling van het betrokken verzoek.

173    In het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang van het Gerecht voor ambtenarenzaken, is aan Verile de vraag gesteld ten opzichte van welke categorie van ambtenaren hij het slachtoffer van discriminatie meende te zijn, zoals hij in zijn derde middel stelde.

174    Hij heeft geantwoord dat hij zich gediscrimineerd achtte ten opzichte van ambtenaren en personeelsleden die een verzoek om overdracht van hun pensioenrechten hadden ingediend in dezelfde periode als die waarin hij zijn eigen verzoek had ingediend, in wier gevallen, vanwege de hogere snelheid waarmee hun nationale pensioenorgaan hun dossier had behandeld, de overdracht aan de pensioenregeling van de Unie van het kapitaal dat hun in de nationale regeling verworven pensioenrechten vertegenwoordigde, reeds had plaatsgevonden „op het moment waarop de Commissie had besloten om alle overdrachtprocedures stop te zetten”.

175    De Commissie heeft immers voor het Gerecht voor ambtenarenzaken bevestigd dat voor minder dan 300 verzoeken om overdracht die vanaf 1 januari 2009 waren ingediend, het kapitaal reeds door het betrokken nationale fonds was overgemaakt en het besluit tot toekenning van extra pensioenjaren reeds was vastgesteld, op basis van de AUB 2004, toen zij zich bewust werd van de noodzaak om op dergelijke verzoeken de omzettingscoëfficiënten toe te passen die rekening hielden met de in verordening nr. 1324/2008 vastgelegde rentetarieven. Ook was zij van mening dat die besluiten definitief en onherroepelijk waren.

176    In dit verband zij eraan herinnerd dat er sprake is van schending van het beginsel van gelijke behandeling, dat op het ambtenarenrecht van de Unie van toepassing is, wanneer twee categorieën personen in dienst van de Unie, wier rechtspositie en feitelijke situatie niet wezenlijk verschillen, verschillend worden behandeld en dat verschil in behandeling niet objectief gerechtvaardigd is. De wetgever dient in beginsel bij de vaststelling van regels die onder meer op het gebied van het ambtenarenrecht gelden, het algemene beginsel van gelijke behandeling te eerbiedigen (zie arrest Centeno Mediavilla e.a./Commissie, punt 94 supra, EU:C:2008:767, punten 76 en 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

177    In casu moet evenwel worden vastgesteld dat de Commissie bij de vaststelling van artikel 9, derde en vierde alinea, van AUB 2011, waaruit een verschil in behandeling voortvloeit tussen ambtenaren van wie het kapitaal dat hun in een andere pensioenregeling verworven pensioenrechten vertegenwoordigt vóór respectievelijk na de inwerkingtreding van de AUB 2011 aan de pensioenregeling van de Unie is overgedragen, niet het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden, aangezien het verschil in behandeling ambtenaren raakt die niet tot één en dezelfde categorie behoren (zie in die zin en naar analogie arrest Centeno Mediavilla e.a./Commissie, punt 94 supra, EU:C:2008:767, punten 79 tot en met 81).

178    Verile en de andere ambtenaren van wie, op de datum van inwerkingtreding van de AUB 2011, het kapitaal dat hun in een andere pensioenregeling verworven pensioenrechten vertegenwoordigde niet was overgedragen aan de pensioenregeling van de Unie, bevonden zich immers niet in dezelfde rechtspositie als de ambtenaren waarvan de vóór hun indiensttreding verworven pensioenrechten reeds, dat wil zeggen vóór voornoemde datum, in de vorm van kapitaal aan de pensioenregeling van de Unie waren overgedragen, en ten aanzien waarvan een besluit tot toekenning van extra pensioenjaren in laatstgenoemde regeling was vastgesteld. De eerstgenoemde ambtenaren beschikten nog steeds over hun pensioenrechten in een andere regeling, terwijl voor de tweede groep reeds een overdracht van kapitaal, leidend tot het tenietgaan van die rechten en de dienovereenkomstige toekenning van extra pensioenjaren in de pensioenregeling van de Unie, had plaatsgevonden.

179    Dit verschil in behandeling berust bovendien op een objectief element dat buiten de wil van de Commissie valt, te weten de snelheid waarmee de betrokken externe pensioenregeling het verzoek van de betrokkene om overdracht van kapitaal behandelt.

180    Wat het beginsel van evenredigheid betreft, volstaat het op te merken dat dit geen enkel verband houdt met de in punt 172 supra samengevatte argumenten. Aangezien Verile geen enkel ander argument heeft aangevoerd, kan niet worden geconcludeerd dat dit beginsel in casu is geschonden.

181    Hieruit volgt dat het derde voor het Gerecht voor ambtenarenzaken aangevoerde middel moet worden verworpen, evenals het beroep in zijn geheel, voor zover het is ingesteld door Verile.

 Kosten

182    Volgens artikel 211, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Gerecht, wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Gerecht de zaak zelf afdoet, over de proceskosten.

183    Ingevolge artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat op grond van artikel 211, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd.

184    Volgens artikel 211, lid 3, van ditzelfde Reglement dragen in door de instellingen ingestelde hogere voorzieningen de instellingen hun eigen kosten.

185    Aangezien in casu de hogere voorziening van de Commissie gegrond is verklaard en het beroep voor het Gerecht voor ambtenarenzaken moet worden verworpen, dient te worden beslist, overeenkomstig bovengenoemde bepalingen, dat elke partij haar eigen kosten draagt.

HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (voltallige zitting) van 11 december 2013, Verile en Gjergji/Commissie (F‑130/11), wordt vernietigd.

2)      Het door Marco Verile en Anduela Gjergji bij het Gerecht voor ambtenarenzaken in zaak F‑130/11 ingestelde beroep wordt verworpen.

3)      Verile en Gjergji enerzijds en de Europese Commissie anderzijds dragen elk hun eigen kosten.

Jaeger

Kanninen

Gratsias

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 oktober 2015.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.