Language of document : ECLI:EU:C:2023:555

ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

6 juli 2023 (*)(i)

„Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Werkingssfeer – Artikel 1, lid 2 – Uitsluiting van contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen – Leningsovereenkomst in vreemde valuta – Bedingen betreffende het wisselkoersrisico – Vermoeden van kennis van de wet”

In zaak C‑593/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal Specializat Cluj (bijzondere rechter Cluj, Roemenië) bij beslissing van 23 mei 2022, ingekomen bij het Hof op 12 september 2022, in de procedure

FS,

WU

tegen

First Bank SA,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: M. Safjan, kamerpresident, N. Piçarra en N. Jääskinen (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        First Bank SA, vertegenwoordigd door D. Barbu en R. Muraru, avocaţi,

–        de Roemeense regering, vertegenwoordigd door M. Chicu, E. Gane en O. C. Ichim als gemachtigden,

–        de Portugese regering, vertegenwoordigd door P. Barros da Costa, A. Cunha, I. Gameiro en L. Medeiros als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Boitos en N. Ruiz García als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29, met rectificatie in PB 2023, L 17, blz. 100).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen FS en WU enerzijds en First Bank SA anderzijds over de vaststelling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De dertiende overweging van richtlijn 93/13 luidt:

„Overwegende dat de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten waarin bedingen van overeenkomsten met consumenten, direct of indirect, worden vastgesteld, worden geacht geen oneerlijke bedingen te bevatten; dat het bijgevolg niet nodig blijkt bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen dan wel beginselen of bepalingen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de Gemeenschap partij zijn, aan de bepalingen van deze richtlijn te onderwerpen; dat in dat verband onder de [in artikel 1, lid 2, gebruikte] term ‚dwingende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen’ tevens de regels vallen die volgens de wet van toepassing zijn tussen de overeenkomstsluitende partijen wanneer er geen andere regeling is overeengekomen”.

4        Artikel 1, lid 2, van deze richtlijn bepaalt:

„Contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of bepalingen of beginselen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de Gemeenschap partij zijn, met name op het gebied van vervoer, zijn overgenomen, zijn niet aan deze richtlijn onderworpen.”

 Roemeens recht

5        Artikel 970 van de Cod civil (burgerlijk wetboek), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „oud burgerlijk wetboek”), bepaalde:

„Overeenkomsten worden te goeder trouw ten uitvoer gelegd.

Zij hebben niet alleen de uitdrukkelijk overeengekomen rechtsgevolgen, maar ook die welke, naar de aard van de overeenkomst, uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, de gewoonte of de wet voortvloeien.”

6        Artikel 1578 van het oud burgerlijk wetboek bepaalde:

„De verplichting uit een leningsovereenkomst beperkt zich steeds tot het bedrag in cijfers dat in de overeenkomst is aangegeven.

Bij stijging of daling van de valutakoers voordat de betalingstermijn vervalt, moet de schuldenaar het geleende bedrag terugbetalen en is hij verplicht dit terug te betalen in uitsluitend de valuta die ten tijde van de betaling in omloop is.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

7        Op 17 augustus 2007 hebben verzoekers in het hoofdgeding, als consumenten, met Piraeus Bank Romania SA, rechtsvoorganger van First Bank, een leningsovereenkomst gesloten voor een bedrag van 78 180 Zwitserse frank (CHF) (ongeveer 78 500 EUR).

8        Overeenkomstig het beding in artikel 6.3, eerste volzin, van de leningsovereenkomst moesten verzoekers in het hoofdgeding het af te lossen bedrag uiterlijk op de vervaldag op de bij First Bank geopende rekening-courant storten, in de valuta die in het aflossingsschema was vermeld.

9        Verzoekers in het hoofdgeding hebben bij de Judecătoria Cluj-Napoca (rechter in eerste aanleg Cluj-Napoca, Roemenië) een vordering ingesteld die er in de eerste plaats toe strekt de bedingen van de leningsovereenkomst die betrekking hebben op het wisselkoersrisico, oneerlijk en nietig te verklaren. In de tweede plaats vorderen zij dat First Bank, met het oog op het herstel van het contractuele evenwicht, wordt gelast om de maandelijkse aflossingen, de rente en de provisie – zowel retroactief als voor de verdere aflossing van het krediet – te berekenen en te innen tegen de wisselkoers Zwitserse frank/Roemeense leu, zoals die door Banca Națională a României (nationale bank van Roemenië) was aangegeven op de datum waarop de overeenkomst werd gesloten, met terugbetaling van de te veel geïnde bedragen.

10      Bij vonnis van 31 januari 2018 heeft deze rechter het beroep verworpen. Na te hebben opgemerkt dat verzoekers in het hoofdgeding opkwamen tegen het ontbreken van een beding dat hen tegen het wisselkoersrisico beschermde, heeft die rechter erop gewezen dat de verplichting om de lening terug te betalen in de valuta waarin zij is verstrekt, voortvloeit uit het beginsel van monetair nominalisme dat in artikel 1578 van het oud burgerlijk wetboek was neergelegd, zodat verzoekers in het hoofdgeding zich niet kunnen beroepen op het feit dat zij niet op de hoogte waren van de gevolgen van deze verplichting, die uit de wet zelf voortvloeit.

11      Verzoekers in het hoofdgeding hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de Tribunal Specializat Cluj (bijzondere rechter Cluj, Roemenië), de verwijzende rechter, op grond dat de rechter in eerste aanleg het in artikel 1578 van het oud burgerlijk wetboek neergelegde beginsel van monetair nominalisme onjuist had toegepast en First Bank haar verplichting om informatie te verstrekken over het wisselkoersrisico niet was nagekomen.

12      First Bank stelt dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde beding artikel 1578 van het oud burgerlijk wetboek overneemt en overeenkomstig artikel 970, tweede alinea, van dat wetboek als een dwingende bepaling van Roemeens recht wordt gekwalificeerd. Aangezien dit beding niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt, heeft de rechter in eerste aanleg dus terecht niet onderzocht of dit beding overeenkomstig de nationale bepaling tot omzetting van artikel 1, lid 2, van deze richtlijn mogelijk oneerlijk is.

13      De verwijzende rechter vraagt zich af welke uitlegging moet worden gegeven aan de uitdrukking „contractueel beding waarin wettelijke bepalingen zijn overgenomen” in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 en in het bijzonder aan het daarin vervatte werkwoord „overnemen”.

14      Hij vraagt zich af of de omstandigheid dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde beding geen enkele verwijzing of renvooi naar artikel 1578 van het oud burgerlijk wetboek of naar het beginsel van monetair nominalisme bevat en de inhoud van dat artikel noch letterlijk, noch geparafraseerd vermeldt, in casu eraan in de weg staat dat dit beding kan worden geacht dat artikel „over te nemen”.

15      In dit verband vraagt de rechter zich met name af of de consument in staat moet zijn om aan de hand van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde contractueel beding of in combinatie met andere contractuele bedingen te begrijpen aan welke gevolgen hij is blootgesteld, zonder daartoe nationale wetteksten te moeten raadplegen die niet uitdrukkelijk of impliciet in de overeenkomst met de verkoper zijn vermeld.

16      Ten slotte merkt de verwijzende rechter op dat de rechtspraak van het Hof geen antwoord geeft op deze vraag. In de zaken die hebben geleid tot het arrest van 9 juli 2020, Banca Transilvania (C‑81/19, EU:C:2020:532), en de beschikking van 14 oktober 2021, NSV en NM (C‑87/21, niet gepubliceerd, EU:C:2021:860), waarin artikel 1578 van het oud burgerlijk wetboek eveneens aan de orde was, hebben de verwijzende rechters en het Hof zich immers gebaseerd op de veronderstelling dat het contractuele beding waarvan het vermeende oneerlijke karakter werd aangevoerd, een bepaling van aanvullend nationaal recht heeft overgenomen. Het arrest van 21 december 2021, Trapeza Peiraios (C‑243/20, EU:C:2021:1045), betrof een zaak waarin het door de consument betwiste beding artikel 291 van het Griekse burgerlijk wetboek parafraseerde.

17      Tegen deze achtergrond heeft de Tribunal Specializat Cluj de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moeten de bepalingen van artikel 1, lid 2, van richtlijn [93/13] aldus worden uitgelegd dat:

a)      een ‚contractueel beding waarin dwingende wettelijke bepalingen zijn overgenomen’, de overeenkomstige rechtsregel van de betrokken handeling met kracht van wet geheel of gedeeltelijk moet overnemen,

dan wel

b)      een ‚contractueel beding waarin dwingende wettelijke bepalingen zijn overgenomen’, een uitdrukkelijke verwijzing naar de overeenkomstige rechtsregel in de betrokken handeling met kracht van wet moet bevatten,

of integendeel

c)      het, om een contractueel beding krachtens artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 uit te sluiten van het onderzoek naar het eventuele oneerlijke karakter, volstaat om de algemene civielrechtelijke regel toe te passen dat, indien overeenkomsten niet concreet verwijzen naar de overeenkomstige rechtsregel uit de betreffende handeling met kracht van wet, zij door de wet worden aangevuld?

2)      Moeten de bepalingen van artikel 1, lid 2, van richtlijn [93/13] aldus worden uitgelegd dat het in het kader van de bijzondere wettelijke regeling ter bescherming van de rechten van de consument buitensporig is om van de consument te verlangen dat hij op de hoogte is van de inhoud van alle rechtsregels in de handelingen met kracht van wet die de overeenkomst aanvullen, zonder dat de verkoper hem daarover vooraf informatie heeft verstrekt?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

18      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het beding dat is opgenomen in een tussen een consument en een verkoper gesloten leningsovereenkomst, de dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling van het overeenkomstige nationale recht geheel of gedeeltelijk moet overnemen of er althans uitdrukkelijk naar moet verwijzen, teneinde onder de in die bepaling bedoelde uitsluiting van de werkingssfeer van die richtlijn te vallen.

19      Om te beginnen moet worden benadrukt dat artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 bedingen waarin met name dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn „overgenomen”, uitsluit van de werkingssfeer van deze richtlijn.

20      Bovendien moet – gelet op de door deze richtlijn nagestreefde doelstelling van bescherming van de consument – de in artikel 1, lid 2, ervan vastgestelde uitzondering strikt worden uitgelegd (arrest van 21 december 2021, Trapeza Peiraios, C‑243/20, EU:C:2021:1045, punt 37).

21      Wat in de eerste plaats de uitdrukking „dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen” betreft, blijkt uit vaste rechtspraak dat deze uitdrukking – gelezen in het licht van de dertiende overweging van de voornoemde richtlijn – zowel bepalingen van nationaal recht omvat die onafhankelijk van de keuze van de overeenkomstsluitende partijen tussen hen van toepassing zijn, als bepalingen van aanvullend recht, dat wil zeggen bepalingen die van toepassing zijn bij gebreke van een andersluidende regeling tussen de partijen (arrest van 21 december 2021, Trapeza Peiraios, C‑243/20, EU:C:2021:1045, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

22      Wat in de tweede plaats de vraag betreft of een contractueel beding waarin, in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13, een dergelijke dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling van nationaal recht is overgenomen, zij eraan herinnerd dat de door deze bepaling geformuleerde uitsluiting van de werkingssfeer van richtlijn 93/13 haar rechtvaardiging vindt in het feit dat in beginsel rechtmatig mag worden vermoed dat de nationale wetgever een evenwicht tussen alle rechten en plichten van de partijen bij bepaalde overeenkomsten tot stand heeft gebracht, welk evenwicht de Uniewetgever uitdrukkelijk heeft willen handhaven. Bovendien vormt de omstandigheid dat een dergelijk evenwicht tot stand is gebracht, geen voorwaarde voor de toepassing van de in artikel 1, lid 2, bedoelde uitsluiting, maar de rechtvaardiging van deze uitsluiting (arrest van 21 december 2021, Trapeza Peiraios, C‑243/20, EU:C:2021:1045, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23      In dit verband kan een contractueel beding waarin een dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling van nationaal recht is overgenomen die niet van toepassing is op de tussen de partijen gesloten overeenkomst, of dat een algemene verwijzing inhoudt naar de wettelijke bepalingen die ongeacht dit beding gelden, niet worden geacht een dergelijke dwingende bepaling in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 over te nemen (zie in die zin arresten van 21 maart 2013, RWE Vertrieb, C‑92/11, EU:C:2013:180, punt 30, en 3 april 2019, Aqua Med, C‑266/18, EU:C:2019:282, punten 35‑38).

24      Daarentegen kan voor de toepasselijkheid van de bij artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 ingevoerde uitsluiting niet worden vereist dat het betrokken contractuele beding formeel gezien volledig overeenstemt met de dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling van nationaal recht die het beoogt over te nemen. Een dergelijke uitlegging zou uiteindelijk afbreuk doen aan het nuttig effect van deze uitsluiting.

25      Bijgevolg kan een contractueel beding slechts een dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling „overnemen” in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 indien dit beding de normatieve inhoud van een op de betrokken overeenkomst van toepassing zijnde dwingende bepaling weergeeft, zodat het beding kan worden geacht concreet dezelfde rechtsregel tot uiting te brengen als die waarnaar in die dwingende bepaling wordt verwezen. Dit is niet alleen het geval wanneer het contractuele beding letterlijk overeenstemt met de dwingende bepaling of uitdrukkelijk daarnaar verwijst, maar ook wanneer dat beding – hoewel in andere bewoordingen uitgedrukt – inhoudelijk gelijkwaardig is aan die dwingende bepaling.

26      In casu staat het aan de verwijzende rechter om de nodige beoordelingen te verrichten, waarbij hij met name rekening moet houden met de aard, de algemene opzet en de bepalingen van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde leningsovereenkomst alsook met de juridische en feitelijke context ervan, om te bepalen of artikel 1578 van het oud burgerlijk wetboek, overeenkomstig artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13, is overgenomen in het in het hoofdgeding aan de orde zijnde contractuele beding.

27      Aangezien – zoals in punt 24 van het onderhavige arrest is verduidelijkt – voor de toepasselijkheid van artikel 1, lid 2, van deze richtlijn geen formele overeenstemming is vereist tussen het in het hoofdgeding aan de orde zijnde beding en artikel 1578 van het oud burgerlijk wetboek, in die zin dat dit beding dat artikel letterlijk moet overnemen of daar uitdrukkelijk naar moet verwijzen, moet de verwijzende rechter met name nagaan of dat beding en artikel 1578 inhoudelijk gelijkwaardig zijn, in die zin dat dat de toepassing van dat beding voor verzoekers in het hoofdgeding een betalingsverplichting zou meebrengen die identiek is aan de verplichting die zou voortvloeien uit de rechtstreekse toepassing van dat artikel 1578 op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst.

28      Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het beding dat is opgenomen in een tussen een consument en een verkoper gesloten leningsovereenkomst, niet noodzakelijk de dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling van het overeenkomstige nationale recht moet overnemen of daar uitdrukkelijk naar moet verwijzen teneinde onder de in die bepaling bedoelde uitsluiting van de werkingssfeer van die richtlijn te vallen, maar dat het volstaat dat het beding inhoudelijk gelijkwaardig is aan die dwingende bepaling, hetgeen betekent dat het dezelfde normatieve inhoud heeft.

 Tweede vraag

29      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat, om te bepalen of een beding in een tussen een consument en een verkoper gesloten leningsovereenkomst onder de in die bepaling bedoelde uitsluiting van de werkingssfeer van deze richtlijn valt, het relevant is dat die consument er niet van op de hoogte was dat in dit beding een dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling van nationaal recht is overgenomen.

30      De toepassing van de bij artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 ingevoerde uitsluiting veronderstelt dat aan twee voorwaarden is voldaan: ten eerste neemt het contractuele beding een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling over en ten tweede gaat het daarbij om een dwingende bepaling (zie in die zin beschikking van 14 oktober 2021, NSV en NM, C‑87/21, niet gepubliceerd, EU:C:2021:860, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Zoals de Europese Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft aangegeven, heeft artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 een objectieve werkingssfeer en is de toepassing van deze bepaling dus niet afhankelijk van de door de verkoper aan de consument verstrekte informatie of van de kennis die de consument heeft van de toepasselijke wettelijke bepalingen.

32      Bovendien heeft het Hof bij de uitlegging van dat artikel 1, lid 2, reeds geoordeeld dat de in die bepaling bedoelde uitsluiting van de werkingssfeer van deze richtlijn geldt zelfs wanneer de verkoper zijn informatie- en transparantieverplichting niet is nagekomen. (zie in die zin beschikking van 14 oktober 2021, NSV en NM, C‑87/21, niet gepubliceerd, EU:C:2021:860, punt 42).

33      Gelet op het voorgaande dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat, om te bepalen of een beding in een tussen een consument en een verkoper gesloten leningsovereenkomst onder de in die bepaling bedoelde uitsluiting van de werkingssfeer van deze richtlijn valt, het irrelevant is dat die consument er niet van op de hoogte was dat dit beding een dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling van nationaal recht overneemt.

 Kosten

34      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

moet aldus worden uitgelegd dat

het beding dat is opgenomen in een tussen een consument en een verkoper gesloten leningsovereenkomst, niet noodzakelijk de dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling van het overeenkomstige nationale recht moet overnemen of daar uitdrukkelijk naar moet verwijzen teneinde onder de in die bepaling bedoelde uitsluiting van de werkingssfeer van die richtlijn te vallen, maar dat het volstaat dat het beding inhoudelijk gelijkwaardig is aan die dwingende bepaling, hetgeen betekent dat het dezelfde normatieve inhoud heeft.

2)      Artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13

moet aldus worden uitgelegd dat

om te bepalen of een beding in een tussen een consument en een verkoper gesloten leningsovereenkomst onder de in die bepaling bedoelde uitsluiting van de werkingssfeer van deze richtlijn valt, het irrelevant is dat die consument er niet van op de hoogte was dat dit beding een dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling van nationaal recht overneemt.

ondertekeningen


*      Procestaal: Roemeens.


i      De formulering van punt 22 van de Nederlandse tekst is gewijzigd na de oorspronkelijke publicatie.