Language of document : ECLI:EU:C:2014:12

Zaak C‑429/12

Siegfried Pohl

tegen

ÖBB Infrastruktur AG

(verzoek van het Oberlandesgericht Innsbruck om een prejudiciële beslissing)

„Prejudiciële verwijzing – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 45 VWEU – Richtlijn 2000/78/EG – Ongelijke behandeling op grond van leeftijd – Bepaling van de peildatum voor overgang naar een hogere salaristrap – Verjaringstermijn – Effectiviteitsbeginsel”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 16 januari 2014

Recht van de Europese Unie – Rechtstreekse werking – Nationale procesregels – Toepassingsvoorwaarden – Eerbiediging van het gelijkwaardigheidsbeginsel en van het effectiviteitsbeginsel – Onverenigbaarheid met het Unierecht van de uitsluiting van inaanmerkingneming van bepaalde tijdvakken van tewerkstelling – Vaststelling bij de arresten C‑195/98 en C‑88/08 – Verjaringstermijn die ingaat vanaf de sluiting van een overeenkomst – Toelaatbaarheid


Het Unierecht, en inzonderheid het effectiviteitsbeginsel, staat niet in de weg aan een nationale regeling die het recht van een werknemer om te verzoeken om een herziening van de diensttijd die in aanmerking moet worden genomen bij de bepaling van de peildatum voor overgang naar de volgende salaristrap, onderwerpt aan een dertigjarige verjaringstermijn die ingaat vanaf de sluiting van de overeenkomst op basis waarvan deze peildatum is vastgelegd of vanaf de indeling op een onjuiste salaristrap.

Het is immers een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om een dergelijke procesregel te geven, voor zover die regel, enerzijds, niet ongunstiger is dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en, anderzijds, de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (effectiviteitsbeginsel).

In dit verband kan een dergelijke verjaringsregel kan niet als strijdig met het gelijkwaardigheidsbeginsel worden aangemerkt, aangezien hij geldt onafhankelijk van het feit of een schending van het Unierecht dan wel van het nationale recht wordt aangevoerd.

Wat het effectiviteitsbeginsel betreft, is het met het Unierecht verenigbaar dat in het belang van de rechtszekerheid redelijke vervaltermijnen worden vastgesteld, voor zover dergelijke termijnen de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken.

Aangaande de vraag of de respectieve datums van uitspraak van de arresten van 30 november 2000, Österreichischer Gewerkschaftsbund (C‑195/98), en 18 juni 2009, Hütter (C‑88/08), van invloed zijn op het vertrekpunt van een door het nationaal recht vastgestelde verjaringstermijn, dient eraan te worden herinnerd dat een prejudicieel arrest louter declaratoir en niet constitutief van aard is. Bovendien is het vertrekpunt van de verjaringstermijn in het hoofdgeding een aangelegenheid van het nationale recht. Bijgevolg zijn de respectieve datums van uitspraak van deze arresten niet van invloed op het vertrekpunt van de verjaringstermijn en irrelevant om te beoordelen of in het hoofdgeding het effectiviteitsbeginsel werd geëerbiedigd.

(cf. punten 23, 27‑32, 37 en dictum)