Language of document : ECLI:EU:T:2009:166

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Zevende kamer)

2 juni 2009 (*)

„Procedure – Begroting van kosten”

In zaak T‑47/03 DEP,

Jose Maria Sison, wonende te Utrecht (Nederland), vertegenwoordigd door J. Fermon, A. Comte, H. Schultz en D. Gürses, advocaten,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Vitsentzatos en M. Bishop als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een verzoek tot begroting van de door de Raad aan verzoeker te vergoeden kosten naar aanleiding van de beschikking van het Gerecht van 11 juli 2007, Sison/Raad (T‑47/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie),

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: N. J. Forwood (rapporteur), kamerpresident, D. Šváby en E. Moavero Milanesi, rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Feiten, procesverloop en conclusies van partijen

1        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 februari 2003, heeft verzoeker, J. M. Sison, enerzijds, een beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van, aanvankelijk, besluit 2002/974/EG van de Raad van 12 december 2002 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van besluit 2002/848/EG (PB L 337, blz. 85), en, anderzijds, een beroep tot schadevergoeding ingesteld.

2        Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 februari 2003, heeft verzoeker een verzoek ingediend om voorlopige maatregelen strekkende, primair, tot opschorting van de tenuitvoerlegging van besluit 2002/974. Bij beschikking van 15 mei 2003 heeft de president van het Gerecht het verzoek afgewezen, op grond dat niet was voldaan aan de voorwaarde van spoedeisendheid, en heeft hij de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

3        Bij beschikkingen van 16 juli en 22 oktober 2003 heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht de interventie toegestaan, enerzijds, van het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, aan de zijde van de Raad en, anderzijds, van het Negotiating Panel of the National Democratic Front of the Philippines alsmede van L. Jalandoni, F. Agcaoili en M. C. Ledesma (hierna: „Negotiating Panel en zijn leden”), aan de zijde van verzoeker.

4        Aangezien de aanvankelijk met dat beroep bestreden handeling in de loop van de procedure is ingetrokken en herhaaldelijk is vervangen door besluiten waarbij de bevriezing van de tegoeden van verzoeker steeds werd gehandhaafd, en verzoeker werd toegestaan zijn conclusies aldus te herformuleren dat zij strekken tot nietigverklaring van deze besluiten, heeft het Gerecht bij arrest van 11 juli 2007, Sison/Raad (T‑47/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie; hierna: „Sison-arrest”):

–        nietig verklaard besluit 2006/379/EG van de Raad van 29 mei 2006 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van besluit 2005/930/EG (PB L 144, blz. 21), voor zover het verzoeker betreft;

–        het beroep tot schadevergoeding verworpen;

–        de Raad behalve in zijn eigen kosten, ook verwezen in die van verzoeker, met inbegrip van de kosten betreffende de procedure in kort geding.

5        Bij brief van 3 maart 2008 heeft verzoeker de Raad de specificatie gezonden van de kosten die zijn gemaakt in verband met de bodem‑ en kortgedingprocedure. Deze bedroegen volgens verzoeker in totaal 109 009,35 EUR.

6        Bij brief van 4 juli 2008 heeft de Raad dit bedrag betwist en voorgesteld ter zake van invorderbare kosten het bedrag van 45 000 EUR te vergoeden. Hij beroept zich daarbij op de beschikking van het Gerecht van 15 januari 2008, Organisatie van Volksmujahedeen van Iran/Raad (T‑228/02 DEP, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie; hierna: „OVI-beschikking”).

7        Bij brief van 7 juli 2008 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen het door de Raad voorgestelde kostenbedrag en deze verzocht hem een „redelijker” aanbod te doen.

8        Bij brief van 21 oktober 2008 heeft de Raad zich bereid getoond aan verzoeker een totaalbedrag van 50 000 EUR te vergoeden.

9        Aangezien partijen niet tot een akkoord konden komen over het bedrag van de invorderbare kosten, heeft verzoeker, bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 1 december 2008, krachtens artikel 92, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht het onderhavige verzoek om begroting van de kosten ingediend.

10      Bij memorie, neergelegd ter griffie op 26 januari 2009, heeft de Raad zijn opmerkingen ten aanzien van dit verzoek ingediend.

11      Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage, de Raad te veroordelen tot betaling aan hem van, enerzijds, het bedrag van 109 009,35 EUR, ter zake van kosten die zijn gemaakt in verband met de bodem‑ en kortgedingprocedure, vermeerderd met 7 % vertragingsrente per jaar vanaf 3 maart 2008, tot het tijdstip van algehele voldoening, en, anderzijds, het bedrag van 2 000 EUR ter zake van kosten die zijn gemaakt in verband met de onderhavige procedure.

12      De Raad verzoekt het Gerecht het totaalbedrag van de invorderbare kosten vast te stellen op een maximum van 30 300 EUR.

 In rechte

 Argumenten van partijen

13      Verzoeker verwijst, enerzijds, naar zijn brief van 3 maart 2008 aan de Raad, waarin een gedetailleerd overzicht was opgenomen van alle door hem gemaakte kosten, met inbegrip van de advocatenhonoraria en de kosten van typewerkzaamheden, fotokopieën, reizen, bezorgingsdiensten, fax en telefoon. Hij stelt dat al deze kosten noodzakelijk waren voor zijn verdediging en zeer redelijk zijn berekend. De Raad heeft overigens in dit verband geen bezwaren naar voren gebracht.

14      Anderzijds verwijst verzoeker naar zijn brief van 7 juli 2008 aan de Raad, waarin hij melding maakt van een aantal verschillen tussen de onderhavige zaak en van de zaak waarin de OVI-beschikking is gegeven (hierna: „OVI-zaak”).

15      In de eerste plaats heeft het Gerecht het totaalbedrag van de invorderbare kosten in de OVI-zaak niet vastgesteld op 40 000, maar op 50 000 EUR. De Raad hoefde echter slechts vier vijfde van laatstgenoemd bedrag te vergoeden. In casu is de Raad evenwel veroordeeld tot vergoeding van alle kosten.

16      In de tweede plaats heeft het Gerecht in de OVI-zaak het bedrag van de diverse kosten en uitgaven, bij gebreke van een gedetailleerd overzicht hiervan, ex aequo et bono vastgesteld op 2 500 EUR. In casu evenwel heeft verzoeker de specificatie van de in verband daarmee gevorderde 11 509,35 EUR naar behoren onderbouwd.

17      In de derde plaats bedragen de in verband met de kortgedingprocedure gemaakte kosten in casu 7 500 EUR in plaats van de door de Raad voorgestelde 5 000 EUR.

18      In de vierde plaats was het in casu noodzakelijk om een werkrelatie op te zetten met advocaten op de Filippijnen, met name om de bewijsstukken te vergaren die nodig waren voor verzoekers verdediging.

19      In de vijfde plaats heeft in de OVI-zaak enkel het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland geïntervenieerd, terwijl in de onderhavige zaak niet alleen die lidstaat, maar ook het Koninkrijk der Nederlanden en het Negotiating Panel en zijn leden hebben geïntervenieerd. Bovendien hebben deze twee laatstgenoemde interveniënten zeer actief aan de procedure deelgenomen.

20      In de zesde plaats, ten slotte, heeft het Gerecht in de OVI-zaak opgemerkt (punt 66 van zijn beschikking) dat het verzoekschrift slechts 19 bladzijden telde, waarvan meer dan de helft van de tekst bestond uit volkomen irrelevante opmerkingen. Deze kritiek raakt niet de onderhavige zaak, waarin bovendien een ander betoog is gevoerd.

21      In elk geval stelt verzoeker dat, aangezien het door hem ingediende gedetailleerde kostenoverzicht niet concreet wordt betwist, de analogie tussen de onderhavige zaak en de OVI-zaak niet kan worden aangemerkt als een doorslaggevend argument.

22      Hij is bovendien van mening dat het Gerecht de Raad moet veroordelen aan hem vertragingsrente te betalen tegen een jaarlijkse rentevoet van 7 %, vanaf 3 maart 2008 tot het tijdstip van algehele voldoening.

23      Ten slotte stelt verzoeker dat het onderhavige verzoek het gevolg is van de onredelijke handelwijze van de Raad, en dat hieruit bijkomende kosten voortvloeien, die ex aequo et bono op 2 000 EUR kunnen worden geraamd.

24      De Raad voert aan dat het bedrag van de kosten dat door verzoeker wordt gevorderd overmatig hoog is ten opzichte van het door het Gerecht in de OVI-zaak toegekende bedrag.

25      Hij betwist inzonderheid de gestelde verschillen tussen de onderhavige zaak en de OVI-zaak en betoogt daarentegen dat, wat de bodemprocedure betreft, verzoekers advocaten, objectief gezien, dezelfde hoeveelheid werk hebben moeten verrichten als de advocaten van de verzoekster in de OVI-zaak. Aangaande de kortgedingprocedure stelt de Raad dat deze, net als de bodemprocedure, heeft geleid tot veel herhalingen van argumenten. Bijgevolg is het bedrag van de kosten van deze procedure relatief gering en mag dit niet hoger zijn dan 5 000 EUR.

26      Wat het casu toegepaste tarief van de honoraria betreft, merkt de Raad op dat verzoekers advocaten feitelijk een uurtarief hebben toegepast van 150 EUR. Volgens de Raad dient in casu voor dit tarief te worden gekozen, en niet voor het tarief van 250 EUR, dat in de OVI-zaak redelijk werd geacht.

27      Aangaande, ten slotte, de diverse kosten en uitgaven, betoogt de Raad dat het bedrag hiervan niet hoger mag zijn dan het door het Gerecht in de OVI-zaak vastgestelde bedrag van 2 500 EUR.

28      Gelet op het voorgaande is de Raad van mening dat het totaalbedrag van de in casu invorderbare kosten moet worden vastgesteld op 30 300 EUR, volgens de volgende berekening:

–        bodemprocedure: (190 uur x 150 EUR = 28 500 EUR) - 1/5 = 22 800 EUR;

–        kortgedingprocedure: 5 000 EUR;

–        diverse kosten en uitgaven: 2 500 EUR.

 Beoordeling door het Gerecht

29      Artikel 92, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering luidt:

„In geval van geschil over de invorderbare kosten beslist het Gerecht op verzoek van de belanghebbende partij bij een niet voor hogere voorziening vatbare beschikking, na kennis te hebben genomen van de opmerkingen van de wederpartij.”

30      Volgens artikel 91, sub b, van het Reglement voor de procesvoering worden als invorderbare kosten aangemerkt „de door de partijen in verband met de procedure gemaakte noodzakelijke kosten, in het bijzonder de reis‑ en verblijfkosten en het honorarium van de gemachtigde, raadsman of advocaat”. Uit deze bepaling volgt dat de invorderbare kosten beperkt zijn tot enerzijds de kosten die in verband met de procedure voor het Gerecht zijn gemaakt, en anderzijds de daartoe noodzakelijke kosten (zie beschikking Gerecht van 28 juni 2004, Airtours/Commissie, T‑342/99 DEP, Jurispr. blz. II‑1785, punt 13, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Volgens vaste rechtspraak staat het niet aan de gemeenschapsrechter om de door de partijen aan hun eigen advocaten verschuldigde honoraria vast te stellen, maar dient hij te bepalen tot welk bedrag die vergoedingen kunnen worden teruggevorderd van de partij die in de kosten is verwezen. Bij de beslissing op een verzoek tot begroting van de kosten behoeft het Gerecht derhalve geen rekening te houden met een nationaal tarief van advocatenhonoraria of met een eventuele overeenkomst dienaangaande tussen de belanghebbende partij en haar gemachtigden of raadslieden (zie beschikking Airtours/Commissie, reeds aangehaald, punt 17, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      Het is eveneens vaste rechtspraak dat, aangezien een tariefregeling in het gemeenschapsrecht ontbreekt, het Gerecht de gegevens van de zaak vrijelijk beoordeelt, daarbij rekening houdend met het voorwerp en de aard van het geschil, het belang ervan vanuit het oogpunt van het gemeenschapsrecht, de moeilijkheid van de zaak, de hoeveelheid werk die de gemachtigden of de raadslieden aan de contentieuze procedure kunnen hebben gehad, en het economisch belang van het geschil voor de partijen (zie beschikking Airtours/Commissie, reeds aangehaald, punt 18, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Tegen deze achtergrond moet het bedrag van de invorderbare kosten in casu worden beoordeeld.

34      In dit verband moet om te beginnen worden vastgesteld dat de onderhavige zaak sterk lijkt op de OVI-zaak, zowel wat het economisch belang van de geschillen voor de respectieve verzoekers betreft (OVI-beschikking, punt 51), als wat het voorwerp en de aard van deze geschillen, hun belang vanuit het oogpunt van het gemeenschapsrecht of de moeilijkheid van elk van de zaken betreft (OVI-beschikking, punten 52, 53, 55 en 58). Zeer veel rechtspunten waarover het Gerecht uitspraak heeft gedaan lopen trouwens gelijk met de overwegingen in het Sison-arrest en met die in het arrest van het Gerecht van 12 december 2006, Organisatie van Volksmujahedeen van Iran/Raad (T‑228/02, Jurispr. blz. II‑4665), dat is gewezen in de OVI-zaak. Bovendien heeft verzoeker zich niet kunnen beroepen op de precedentswaarde van laatstgenoemd arrest, dat bijna zes maanden na de pleitzitting in de onderhavige zaak werd gewezen.

35      Derhalve lijkt het passend dat de voornoemde OVI-zaak dient als referentiekader voor de beoordeling van het bedrag van de in casu invorderbare kosten.

36      Wat de hoeveelheid werk betreft die verzoekers raadslieden aan de contentieuze procedure kunnen hebben gehad, blijkt uit het gedetailleerde kostenoverzicht dat als bijlage bij de brief van 3 maart 2008 aan de Raad is gevoegd, dat het totale aantal arbeidsuren waarvan vergoeding wordt verlangd, tegen het uniforme uurtarief van 150 EUR, 650 bedraagt (553 uur voor diensten verricht door advocaten, vermeerderd met 97 uur voor overleg met verzoekers Filippijnse advocaten).

37      Hoewel deze arbeidsuren boekhoudkundig gezien naar behoren lijken te zijn onderbouwd, dient de gemeenschapsrechter evenwel vooral rekening te houden met het totale aantal arbeidsuren dat objectief gezien noodzakelijk kan worden geacht voor de contentieuze procedure, ongeacht het aantal advocaten dat de betrokken diensten onderling heeft kunnen verdelen (zie OVI-beschikking, punt 59, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het feit dat hier nieuwe, belangrijke rechtsvragen zijn opgeworpen en het economische belang van het geschil rechtvaardigen dat verzoekers advocaten hieraan veel werk hebben gehad (OVI-beschikking, punt 60).

39      Gelet op de uitleg die partijen hebben gegeven, kan het Gerecht het kostenbedrag van 97 500 EUR, dat overeenkomt met de genoemde 650 arbeidsuren van advocaten, echter niet als objectief noodzakelijk zien voor de voor hem gevoerde procedure.

40      In de eerste plaats lijkt het totale aantal arbeidsuren waarvoor vergoeding wordt verlangd, hoewel uit het voorgaande volgt dat het geschil inderdaad veel werk voor verzoekers advocaten kan hebben meegebracht, op het eerste gezicht extreem hoog ten opzichte van het bedrag dat passend werd geacht in de OVI-zaak.

41      In de OVI-beschikking (punt 70) heeft het Gerecht, met het oog op de berekening van de door verzoekster in verband met het geschil gemaakte noodzakelijke kosten van honoraria, zich immers op het standpunt gesteld dat het geschil, objectief gezien, tijdens de schriftelijke behandeling 150 uur en tijdens de mondelinge behandeling 40 uur werk vergde van een ervaren advocaat, tegen een uurtarief van 250 EUR.

42      Voorts zij opgemerkt dat deze 190 arbeidsuren werden omgeslagen over het beroep in zijn geheel, met inbegrip van het verzoek tot nietigverklaring van een gemeenschappelijk standpunt en het verzoek om schadevergoeding, die beide niet-ontvankelijk werden verklaard, waardoor de Raad slechts werd veroordeeld tot vergoeding van vier vijfde van verzoeksters kosten.

43      In de tweede plaats zijn de door verzoeker gestelde verschillen tussen de onderhavige zaak en de OVI-zaak niet dermate groot dat zij in casu kunnen leiden tot een heel andere beoordeling door het Gerecht.

44      Wat, ten eerste, de hoeveelheid extra werk betreft die in casu met de kortgedingprocedure was gemoeid, lijkt de door verzoeker geraamde 50 uur (overeenstemmend met een aanvullend honorarium van 7 500 EUR) overdreven, aangezien veel argumenten een herhaling vormden, hetgeen door de Raad is opgemerkt en blijkt uit een vergelijking van de respectieve verzoekschriften in die procedure en in de bodemprocedure.

45      Wat, ten tweede, de omstandigheid betreft dat verzoeker zich in casu genoodzaakt zag een beroep te doen op de diensten van buitenlandse, in dit geval Filippijnse, advocaten, merkt de Raad terecht op dat ook in de OVI-zaak de verzoekster zich moest beroepen op de diensten van Engelse advocaten, om rekening te houden met de procedure die tegen OVI was ingeleid in het Verenigd Koninkrijk.

46      Wat, ten derde, het grotere aantal interveniënten in de onderhavige zaak en hun actieve deelname aan de procedure betreft, heeft de Raad eveneens terecht beklemtoond, enerzijds, dat verzoeker de memories in interventie van Nederland en van het Verenigd Koninkrijk heeft beantwoord met dezelfde korte schriftelijke opmerkingen, waarin dezelfde argumenten worden aangevoerd, en, anderzijds, dat hij zich in die opmerkingen heeft beperkt tot het instemmen met de interventie van het Negotiating Panel en zijn leden ter ondersteuning van zijn conclusies.

47      Wat, ten vierde, de kwantitatieve, of zelfs kwalitatieve verschillen betreft tussen de stukken van verzoeker in de onderhavige zaak en die van de verzoekster in de OVI-zaak (zie in dit verband de OVI-beschikking, punt 66), zij opgemerkt dat het inleidend verzoekschrift in de onderhavige zaak weliswaar gedetailleerder was dan dat in de OVI-zaak, doch dat de overige schriftelijke processtukken qua lengte en inhoud vergelijkbaar waren, en de twee zaken hebben geleid tot vergelijkbare procesincidenten, zowel tijdens de schriftelijke als tijdens de mondelinge behandeling.

48      In de derde plaats lijkt het uurloon van 150 EUR, dat verzoeker wenst toe te passen, weliswaar zeer matig in vergelijking met de uurlonen van 200, 300 et 500 EUR die werden verlangd door de verzoekster in de OVI-zaak (OVI-beschikking, punt 64), doch dit neemt niet weg dat dit bedrag passend kan worden geacht als vergoeding voor diensten van een deskundig en ervaren beroepsbeoefenaar die in staat is om efficiënt en snel te werken. Niettemin zal met dit verschil in tarief rekening worden gehouden bij de raming van het totale aantal arbeidsuren dat in casu noodzakelijk was voor de contentieuze procedure.

49      Gelet op al het voorgaande, moet voor de berekening van de door verzoeker in verband met de bodem‑ en kortgedingprocedure gemaakte noodzakelijke kosten van honoraria ervan worden uitgegaan dat het geschil tijdens de schriftelijke behandeling, objectief gezien, 160 uur werk van een ervaren advocaat heeft gevergd, waarvoor de vergoeding, bij het thans toegepaste en door het Gerecht in casu passend geachte uurtarief van 150 EUR, moet worden geraamd op 24 000 EUR (160 maal 150). Bovendien kan worden aangenomen dat het geschil, objectief gezien, tijdens de mondelinge behandeling 50 uur werk heeft gevergd van diezelfde advocaat, waarvoor de vergoeding derhalve moet worden geraamd op 7 500 EUR.

50      Deze bedragen dienen te worden vermeerderd met het bedrag van de diverse kosten en uitgaven, dat volgens de Raad niet hoger mag zijn dan het door het Gerecht in de OVI-zaak ex aequo et bono vastgestelde bedrag van 2 500 EUR, maar dat volgens het als bijlage bij verzoekers brief van 3 maart 2008 gevoegde gedetailleerde kostenoverzicht 11 509,35 EUR bedraagt.

51      In dit verband is het Gerecht van oordeel dat de kosten van typewerkzaamheden, fotokopieën, bezorgingsdiensten, fax en telefoon volledig als invorderbare kosten moeten worden erkend, aangezien zij naar behoren lijken te zijn onderbouwd en redelijk zijn beraamd.

52      Op de reiskosten moeten echter in mindering worden gebracht de kosten van de negen reizen van verzoekers advocaten van Brussel naar Utrecht, ten bedrage van 1 620 EUR, de kosten van twee reizen van verzoeker van Utrecht naar Luxemburg, ten bedrage van 760 EUR, en de kosten van een reis van verzoekers advocaten van Brussel naar Luxemburg, ten bedrage van 218 EUR. Immers, noch de kosten die een advocaat heeft gemaakt om zijn cliënt in diens woonplaats persoonlijk te ontmoeten (zie in die zin beschikking Hof van 15 maart 1994, ENU/Commissie, C‑107/91 DEP, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 23), noch de kosten die een verzoeker heeft gemaakt om persoonlijk de pleitzitting in Luxemburg bij te wonen, zonder dat zijn aanwezigheid door het Gerecht was verzocht of door de omstandigheden werd vereist (zie in die zin beschikkingen Hof van 17 september 1981, Oberthür/Commissie, 24/79 DEP, Jurispr. blz. 2229, punten 2 en 3, en 16 december 1999, Hüls/Commissie, C‑137/92 DEP, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 21 en 22; beschikking Gerecht van 8 juli 1998, Branco/Commissie, T‑85/94 DEP en T‑85/94 OP-DEP, Jurispr. blz. II‑2667), noch de kosten die de advocaat van een partij na sluiting van de mondelinge behandeling heeft gemaakt, met name om in Luxemburg persoonlijk de uitspraak van het arrest van het Gerecht bij te wonen (zie in die zin beschikking Hof van 6 januari 2004, Mulder e.a./Raad en Commissie, C‑104/89 DEP, Jurispr. blz. I‑1, punten 48‑50), kunnen in beginsel worden geacht noodzakelijk te zijn voor de procedure.

53      Bijgevolg bedraagt het totaalbedrag van de invorderbare kosten en uitgaven 8 911,35 EUR.

54      Gelet op het voorgaande is het billijk de invorderbare kosten vast te stellen op 41 000 EUR.

55      Daar bij de vaststelling van dit bedrag rekening is gehouden met alle omstandigheden van de zaak tot aan het tijdstip van de uitspraak van de onderhavige beschikking, behoeft niet afzonderlijk te worden beslist over de in verband met de onderhavige procedure gemaakte kosten (zie in die zin beschikking Mulder e.a./Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 87), noch over het verzoek tot betaling van moratoire interesten (beschikking ENU/Commissie, reeds aangehaald, punt 26, en beschikking Hof van 6 november 1996, Preussag Stahl/Commissie, C‑220/91 P-DEP, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 11; beschikking Gerecht van 10 februari 2009, Centeno Mediavilla e.a./Commissie, T‑58/05 DEP, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 43).

56      Gelet op een en ander, zijn er voor het overige geen termen aanwezig om het bedrag van de invorderbare kosten te verhogen met een bedrag betreffende de onderhavige procedure tot begroting van de kosten. (zie in die zin beschikking Mulder e.a./Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 88).

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Zevende kamer)

beschikt:

Het totaalbedrag van de invorderbare kosten die door de Raad van de Europese Unie aan de heer Jose Maria Sison moeten worden vergoed, wordt bepaald op 41 000 EUR.

Luxemburg, 2 juni 2009.

De griffier

 

       De president van de Zevende kamer

E. Coulon

 

       N. J. Forwood


* Procestaal: Engels.