Language of document : ECLI:EU:T:2015:756

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

7 oktober 2015 (*)

„Niet-contractuele aansprakelijkheid – Economisch en monetair beleid – ECB – Nationale centrale banken – Herstructurering van de Griekse staatsschuld – Programma voor de aankoop van effecten – Overeenkomst inzake de omruiling van effecten ten gunste van enkel de centrale banken van het Eurosysteem – Betrokkenheid van de particuliere sector – Collective action clauses – Kredietverbetering in de vorm van een terugkoopprogramma, bedoeld om de kwaliteit van de effecten als onderpand te onderbouwen – Particuliere schuldeisers – Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die rechten toekent aan particulieren – Gewettigd vertrouwen – Gelijke behandeling – Aansprakelijkheid wegens een rechtmatige normatieve handeling – Abnormale en bijzondere schade”

In zaak T‑79/13,

Alessandro Accorinti, wonende te Nichelino (Italië), en de verzoekers van wie de namen in de bijlage zijn vermeld, vertegenwoordigd door S. Sutti, R. Spelta en G. Sanna, advocaten,

verzoekers,

tegen

Europese Centrale Bank (ECB), aanvankelijk vertegenwoordigd door S. Bening en P. Papapaschalis, vervolgens door P. Senkovic en P. Papapaschalis en tot slot door P. Senkovic, als gemachtigden, bijgestaan door E. Castellani, B. Kaiser en T. Lübbig, advocaten,

verweerster,

betreffende een beroep tot vergoeding van de schade die verzoekers stellen te hebben geleden als gevolg van met name de vaststelling door de ECB van besluit 2012/153/EU van 5 maart 2012 inzake de beleenbaarheid van verhandelbare schuldbewijzen die door de Helleense Republiek worden uitgegeven of volledig worden gegarandeerd in de context van het aanbod van de Helleense Republiek tot schuldenruil (PB L 77, blz. 19), alsook van andere maatregelen van de ECB in verband met de herstructurering van de Griekse staatsschuld,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Prek, president, I. Labucka en V. Kreuschitz (rapporteur), rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 februari 2015,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1        In artikel 127, leden 1 en 2, VWEU worden de doelstellingen en de fundamentele taken van het Europees Stelsel van Centrale Banken (hierna: „ESCB”) uiteengezet.

2        In de artikelen 2 en 3, lid 1, van protocol nr. 4 betreffende de statuten van het ESCB en van de Europese Centrale Bank (PB 2010, C 83, blz. 230; hierna: „statuten”) worden deze doelstellingen en taken in identieke termen omschreven.

3        Artikel 18 van de statuten bepaalt:

„1.      Om de doelstellingen van het ESCB te kunnen verwezenlijken en de taken ervan te kunnen vervullen, mogen de ECB en de nationale centrale banken:

–        in de financiële markten opereren door aan- en verkoop, hetzij onvoorwaardelijk (contant en op termijn) hetzij onder beding van wederverkoop, respectievelijk wederaankoop, door het in lening geven of nemen van vorderingen en verhandelbaar papier, luidende in euro of andere valuta’s, evenals van edele metalen;

–        krediettransacties verrichten met kredietinstellingen en andere marktpartijen, waarbij de verleende kredieten worden gedekt door toereikend onderpand.

2.      De ECB stelt de algemene grondslagen vast voor door haarzelf of de nationale centrale banken uit te voeren open markt- en krediettransacties, waaronder mede begrepen die voor de aankondiging van de voorwaarden waaronder zij bereid zijn dergelijke transacties aan te gaan.”

4        De Europese Centrale Bank (ECB) heeft de algemene grondslagen van de open-markttransacties en de krediettransacties eerst vastgesteld in haar richtsnoer 2000/776/ECB van 31 augustus 2000 betreffende monetaire beleidsinstrumenten en -procedures van het Eurosysteem (ECB/2000/7) (PB L 310, blz. 1). Later is dit richtsnoer meermaals gewijzigd en tot slot is het, met ingang van 1 januari 2012, geconsolideerd en vervangen door richtsnoer 2011/817/EU van de ECB van 20 september 2011 betreffende monetaire beleidsinstrumenten en -procedures van het Eurosysteem (ECB/2011/14) (PB L 331, blz. 1). In bijlage I bij deze richtsnoeren, „Algemene documentatie betreffende monetaire beleidsinstrumenten en -procedures van het Eurosysteem” (hierna: „algemene documentatie”), worden de criteria met betrekking tot de eenvormige uitvoering van het monetaire beleid in de eurozone uiteengezet, waaronder de definitie van „beleenbare activa” (punt 6). De ECB heeft deze definitie laatstelijk in richtsnoer 2011/817 gepreciseerd, met name door in de punten 6.3.1 en 6.3.2 van de algemene documentatie de criteria vast te stellen inzake zowel het minimumniveau van de kwaliteitseisen of de kredietkwaliteitsdrempel als de hoge kwaliteitseisen voor de verhandelbare activa.

 Voorgeschiedenis van het geding

5        In mei 2010 werden de door de Griekse regering uitgegeven schuldbewijzen niet langer normaal beoordeeld door de financiële markten, als gevolg van de financiële crisis waarin de Griekse Staat zich bevond en de besprekingen over een plan ter herstructurering van de Griekse staatsschuld dat door de eurolanden en het Internationaal Monetair Fonds (IMF) werd gesteund. Dit gebrek aan een normale beoordeling had negatieve gevolgen voor de stabiliteit van het financiële systeem van de eurozone.

6        Tegen de achtergrond van die situatie heeft de ECB bij besluit 2010/268/EU van 6 mei 2010 inzake tijdelijke maatregelen betreffende door de Griekse regering uitgegeven of gegarandeerde verhandelbare schuldbewijzen (ECB/2010/3) (PB L 117, blz. 102) besloten om „[d]e minimumvereisten van het Eurosysteem voor kredietkwaliteitsdrempels, zoals vastgelegd in de regels inzake het kredietbeoordelingskader van het Eurosysteem voor verhandelbare activa in [punt] 6.3.2 van de algemene documentatie” tijdelijk op te schorten (artikel 1, lid 1, van dit besluit). Volgens artikel 2 van dit besluit „[is] [d]e kredietkwaliteitsdrempel van het Eurosysteem [...] niet van toepassing op de door de Griekse regering uitgegeven verhandelbare schuldbewijzen” en „[vormen deze activa,] [o]ngeacht hun externe kredietwaardigheidsnotering, [...] beleenbaar onderpand voor monetairebeleidstransacties van het Eurosysteem”. Artikel 3 van hetzelfde besluit voorziet in een analoge regeling voor de „door in Griekenland gevestigde eenheden uitgegeven en door de Griekse regering volledig gegarandeerde verhandelbare schuldbewijzen”.

7        In overweging 5 van besluit 2010/268 heet het met name dat „deze buitengewone maatregel [...] tijdelijk [geldt,] totdat de Raad van bestuur van mening is dat de stabiliteit van het financiële stelsel de reguliere toepassing van het kader voor monetairebeleidstransacties van het Eurosysteem toelaat”.

8        Op 14 mei 2010 heeft de ECB besluit 2010/281/EU houdende vaststelling van een programma voor de effectenmarkten (ECB/2010/5) (PB L 124, blz. 8) vastgesteld op grond van artikel 127, lid 2, eerste streepje, VWEU en met name ook artikel 18, lid 1, van de statuten.

9        In de overwegingen 2 tot en met 5 van besluit 2010/281 staat met name het volgende vermeld:

„(2)      Op 9 mei 2010 maakte de Raad van bestuur [zijn] besluit publiekelijk bekend dat een tijdelijk programma voor de effectenmarkten (hierna het ‚programma’) diende te worden geïnitieerd, gezien de buitengewone omstandigheden op de financiële markten, gekenmerkt door ernstige spanningen in bepaalde marktsegmenten die de doorwerking van het monetaire beleid, en daardoor de effectieve uitvoering van het monetaire beleid dat gericht is op prijsstabiliteit op middellange termijn, belemmeren. Uit hoofde van het programma kunnen de [nationale centrale banken] van het eurogebied in overeenstemming met hun procentuele aandeel in de verdeelsleutel voor de inschrijving op het kapitaal van de ECB, en de ECB in direct contact met tegenpartijen, tot onvoorwaardelijke interventies overgaan op de markten van het eurogebied voor publieke en particuliere schuldbewijzen.

(3)      Het programma maakt deel uit van het gemeenschappelijke monetaire beleid van het Eurosysteem en is tijdelijk van toepassing. Het programma beoogt de slecht werkende effectenmarkten te adresseren en de goede doorwerking van het monetaire beleid te herstellen.

[...]

(5)      Als onderdeel van het gemeenschappelijke monetaire beleid van het Eurosysteem dient de onvoorwaardelijke aankoop van beleenbare verhandelbare schuldbewijzen door de centrale banken van het Eurosysteem uit hoofde van dit programma overeenkomstig de voorwaarden van dit besluit te worden uitgevoerd[.]”

10      Luidens artikel 1 van besluit 2010/281, met het opschrift „Vaststelling van het programma voor de effectenmarkten”, kunnen „de centrale banken van het Eurosysteem [...] op de secundaire markt [met name] beleenbare verhandelbare schuldbewijzen [aankopen] die zijn uitgegeven door centrale overheden of openbare lichamen van de lidstaten die de euro hebben aangenomen”. Volgens artikel 2 gelden voor schuldbewijzen met name de volgende beleenbaarheidscriteria: zij „luiden in euro” en zij zijn uitgegeven door die centrale overheden of die openbare lichamen.

11      Het Institute of International Finance (IIF), een wereldwijde vereniging van financiële instellingen, heeft in zijn perscommuniqué van 1 juli 2011 met name het volgende verklaard:

„De raad van bestuur van het Institute of International Finance verbindt zich ertoe samen te werken met zijn leden en andere financiële instellingen, alsook met de openbare sector en de Griekse autoriteiten, teneinde de [Helleense Republiek] aanzienlijke kasstroomondersteuning te bieden en de basis te leggen voor een houdbaarder schuldpositie.

De leden van de particuliere financiële gemeenschap zijn bereid om samen een vrijwillige, transparante en breedgedragen inspanning ter ondersteuning van de [Helleense Republiek] te leveren, gelet op de unieke en uitzonderlijke omstandigheden. [...]

[...]

De bijdrage van de particuliere investeerders zal een aanvulling zijn op de financiële hulp en de liquiditeitssteun die door openbare instanties wordt verleend, en zal gebaseerd zijn op een klein aantal opties. [...]”

12      Op 21 juli 2011 hebben de staatshoofden en regeringsleiders van de eurolanden en de leiders van de instellingen van de Europese Unie vergaderd over de maatregelen die moesten worden genomen om de problemen het hoofd te bieden waarmee de eurozone op dat moment werd geconfronteerd.

13      In hun gezamenlijke verklaring van 21 juli 2011 staat met name het volgende te lezen:

„1.      Wij zijn ingenomen met de maatregelen die de Griekse regering heeft genomen om de overheidsfinanciën te stabiliseren en de economie te hervormen, alsmede met het nieuwe pakket maatregelen, waaronder privatiseringen, dat het Griekse parlement recentelijk heeft aangenomen. Het betreft ongekende maatregelen, maar deze inspanningen zijn nodig om de Griekse economie opnieuw duurzaam te laten groeien. Wij zijn ons bewust van de inspanningen die de aanpassingsmaatregelen van de Griekse burgers vragen, en wij zijn ervan overtuigd dat deze opofferingen onontbeerlijk zijn voor het economisch herstel en zullen bijdragen tot de toekomstige stabiliteit en welvaart van het land.

2.      Wij zijn overeengekomen om samen met het IMF en de vrijwillige bijdrage van de particuliere sector een nieuw programma voor [de Helleense Republiek] te steunen, teneinde de financieringskloof volledig te dichten. De officiële financiering zal in totaal ongeveer 109 miljard euro bedragen. Dit programma zal zodanig zijn opgebouwd, met name door lagere rentevoeten en langere looptijden van de leningen, dat het de schuldhoudbaarheid en het herfinancieringsprofiel van [de Helleense Republiek] doorslaggevend verbetert. Wij roepen het IMF op om te blijven bijdragen aan de financiering van het nieuwe programma voor [de Helleense Republiek]. Wij zijn voornemens de [Europese Financiële Stabiliteitsfaciliteit] als financieringsinstrument te gebruiken voor de volgende betaling. Wij zullen van zeer dichtbij de strikte uitvoering van het programma volgen, op basis van de regelmatige evaluatie die de Commissie in samenwerking met de ECB en het IMF zal verrichten.

[...]

5.      De financiële sector heeft aangegeven bereid te zijn [de Helleense Republiek] op vrijwillige basis te ondersteunen met een reeks opties waardoor de algemene houdbaarheid verder wordt versterkt. De nettobijdrage van de particuliere sector wordt geraamd op 37 miljard EUR [...]. De kredietverbeteringen worden verstrekt om de kwaliteit van het onderpand te onderbouwen, zodat Griekse banken het kunnen blijven gebruiken om toegang tot liquiditeitsoperaties van het Eurosysteem te verkrijgen. Indien nodig, zullen wij adequate middelen verstrekken om de Griekse banken te herkapitaliseren.”

14      Inzake de participatie van de particuliere sector bevatte deze verklaring in punt 6 de volgende toelichting:

„Wat onze algemene benadering van de betrokkenheid van de particuliere sector bij de eurozone betreft, willen wij duidelijk stellen dat [de Helleense Republiek] een uitzonderlijke en unieke oplossing vereist.”

15      Op de Eurotop van 26 oktober 2011 hebben de staatshoofden en regeringsleiders van de eurolanden met name verklaard:

„12.      De betrokkenheid van de particuliere sector zal van cruciaal belang zijn om de [...] schuld [van de Helleense Republiek] houdbaar te maken. Daarom verwelkomen wij de huidige besprekingen tussen [de Helleense Republiek] en [haar] particuliere beleggers over een oplossing voor nauwere betrokkenheid van de particuliere sector. Samen met een ambitieus hervormingsprogramma voor de Griekse economie moet die betrokkenheid ervoor zorgen dat de Griekse schuldquote afneemt, tot uiteindelijk 120 % in 2020. Te dien einde verzoeken wij [de Helleense Republiek], de particuliere beleggers en alle betrokken partijen over te gaan tot vrijwillige obligatieruil met een nominale afwaardering van 50 % op de notionele Griekse schuld die in handen is van particuliere beleggers. De lidstaten van de eurozone zouden tot 30 miljard EUR bijdragen in het betrokkenheidspakket. Op die basis is de publieke sector bereid additionele programmafinanciering te verstrekken van maximaal 100 miljard EUR tot 2014, daaronder begrepen de vereiste herkapitalisatie van de Griekse banken. Het nieuwe programma moet eind 2011 worden afgesproken en de obligatieruil moet begin 2012 zijn beslag krijgen. Wij verzoeken het IMF verder bij te dragen in de financiering van het nieuwe Griekse programma.

[...]

14.      Kredietverbetering zal worden gehanteerd om de kwaliteit van het onderpand te versterken, zodat Griekse banken het kunnen blijven gebruiken om toegang tot liquiditeitsverstrekking van het eurosysteem te verkrijgen.

15.      Wat onze algemene benadering van de betrokkenheid van de particuliere sector bij de eurozone betreft, bevestigen wij ons besluit van 21 juli 2011 dat [de Helleense Republiek] een uitzonderlijke en unieke oplossing vereist.”

16      Volgens een perscommuniqué van het Griekse ministerie van Financiën van 17 november 2011 had dit ministerie onderhandelingen aangeknoopt met de houders van Griekse schuldbewijzen teneinde een vrijwillige ruil van die schuldbewijzen, gepaard gaande met een nominale afwaardering („haircut”) van 50 % op de notionele Griekse schuld die in handen was van particuliere beleggers, voor te bereiden, overeenkomstig hetgeen bepaald was in punt 12 van de verklaring van 26 oktober 2011.

17      Op 15 februari 2012 hebben de ECB en de nationale centrale banken van het Eurosysteem een ruilovereenkomst gesloten met de Helleense Republiek, die ertoe strekte de Griekse schuldbewijzen die in handen waren van de ECB en de nationale centrale banken in te ruilen voor nieuwe Griekse schuldbewijzen met dezelfde nominale waarde, dezelfde rentevoet en dezelfde data voor de betaling van de intresten en de terugbetaling van de hoofdsom als de in te ruilen schuldbewijzen, maar met andere serienummers en andere data.

18      Op 17 februari 2012 heeft de ECB, in antwoord op een verzoek dat het Griekse ministerie van Financiën had ingediend op grond van artikel 127, lid 4, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 282, lid 5, VWEU, een positief advies uitgebracht over een Grieks wetsontwerp betreffende de participatie van de particuliere schuldeisers aan de herstructurering van de staatsschuld van de Helleense Republiek, die met name was gebaseerd op „collective action clauses” (hierna: „CAC’s”).

19      In de verklaring van de Eurogroep van 21 februari 2012 werd met name uiteengezet:

„[...] De Eurogroep neemt akte van het akkoord dat de Griekse autoriteiten met de particuliere sector hebben bereikt omtrent de algemene voorwaarden van het omruilbod op basis van [Private Sector Involvement (PSI)], dat betrekking heeft op alle obligatiehouders van de particuliere sector. Dat akkoord voorziet in een haircut ten belope van 53,5 %. De Eurogroep is van mening dat dit akkoord een goede basis vormt voor de bekendmaking van de uitnodiging tot omruiling aan de houders van Griekse staatsobligaties (PSI). Een succesvolle PSI-operatie is een noodzakelijke voorwaarde voor een programma ter opvolging van het huidige programma. De Eurogroep rekent erop dat de particuliere schuldeisers in ruime mate zullen deelnemen aan de omruiloperatie, wat wezenlijk zou bijdragen tot de houdbaarheid van de schuld van de [Helleense Republiek].

[...]

De Eurogroep merkt ook op dat de Griekse overheidsobligaties door het Eurosysteem (de ECB en de [nationale centrale banken]) worden aangehouden om redenen van overheidsbeleid. De Eurogroep neemt akte van het feit dat de inkomsten uit de Griekse overheidsobligaties die in handen zijn van het Eurosysteem zullen bijdragen tot de winst van de ECB en de [nationale centrale banken]. De winst van de ECB zal overeenkomstig de statutaire regels van de ECB inzake winstuitkering worden doorgestort aan de [nationale centrale banken]. De winst van de [nationale centrale banken] zal overeenkomstig de statutaire regels van [die] banken inzake winstuitkering worden doorgestort aan de lidstaten van de eurozone.”

20      In een perscommuniqué van 21 februari 2012 heeft het Griekse ministerie van Financiën de grote lijnen bekendgemaakt van de voorgenomen operatie inzake de vrijwillige omruiling van Griekse schuldbewijzen en heeft het aangekondigd dat daartoe een wet zou worden voorbereid en bekendgemaakt. Bij die operatie moest om instemming worden verzocht en moest aan de particuliere houders van bepaalde Griekse schuldbewijzen worden gevraagd om deze in te ruilen voor nieuwe schuldbewijzen waarvan de nominale waarde 31,5 % bedroeg van die van de ingeruilde schuldbewijzen én voor door de Europese Financiële Stabiliteitsfaciliteit (hierna: „EFSF”) uitgegeven schuldbewijzen met een looptijd van 24 maanden en een nominale waarde van 15 % van die van de ingeruilde schuldbewijzen. Deze schuldbewijzen moesten bij de sluiting van de overeenkomst worden verstrekt door de Helleense Republiek. Voorts moesten de aan die operatie deelnemende particuliere beleggers afzonderlijk te verhandelen effecten ontvangen van de Helleense Republiek die gelinkt waren aan het bruto binnenlands product en dezelfde notionele waarde hadden als de nieuwe door die lidstaat uit te geven schuldinstrumenten.

21      In een perscommuniqué van 24 februari 2012 heeft het Griekse ministerie van Financiën toegelicht welke voorwaarden verbonden waren aan de vrijwillige obligatieruil waarbij de particuliere beleggers betrokken waren [Private Sector Involvement (hierna: „PSI”)]. Het heeft in dit verband verwezen naar de Griekse wet nr. 4050/2012 inzake de houders van Griekse obligaties, die op 23 februari 2012 in het Griekse Parlement was aangenomen. Die wet heeft een procedure op basis van CAC’s ingevoerd, volgens welke de voorgestelde wijzigingen juridisch bindend werden voor alle houders van onder het Griekse recht vallende en vóór 31 december 2011 uitgegeven schuldbewijzen die genoemd waren in het besluit van de ministerraad houdende goedkeuring van de PSI-verzoeken, indien deze wijzigingen werden goedgekeurd door een groep van obligatiehouders die samen minstens twee derde van de totale nominale waarde van die obligaties vertegenwoordigen, zonder dat daarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende reeksen. In de preambule van die wet is met name aangegeven dat „de [ECB] en de andere leden van het Eurosysteem specifieke overeenkomsten met de [Helleense Republiek] hebben gesloten om te vermijden dat hun eigen taak en hun eigen institutionele rol alsook de rol van de [ECB] bij de uitwerking van het monetaire beleid, zoals die uit het Verdrag blijken, in gevaar zouden komen”.

22      Luidens overweging 3 van besluit 2012/433/EU van 18 juli 2012 tot intrekking van besluit ECB/2012/3 inzake de beleenbaarheid van verhandelbare schuldbewijzen die door de Helleense Republiek worden uitgegeven of volledig worden gegarandeerd in de context van het aanbod van de Helleense Republiek tot schuldenruil (ECB/2012/14) (PB L 199, blz. 26) werd tegelijk op 24 februari 2012 een onderpandversterking verstrekt ten behoeve van de nationale centrale banken in de vorm van een terugkoopprogramma, ter ondersteuning van de kwaliteit van de verhandelbare schuldbewijzen die door de Helleense Republiek werden uitgegeven of gegarandeerd.

23      Verzoekers, die Griekse schuldbewijzen bezitten, hebben deelgenomen aan de herstructurering van de Griekse staatsschuld. De nominale waarde van hun effecten is aanzienlijk gedaald bij de implementatie van het aanbod tot omruiling van de Griekse obligaties op grond van de PSI en de CAC-procedure, waarbij alle betrokken particuliere beleggers tot omruiling werden verplicht krachtens de Griekse wet nr. 4050/2012.

24      Op 27 februari 2012 heeft de ECB besluit 2012/133/EU tot intrekking van besluit ECB/2010/3 inzake tijdelijke maatregelen betreffende door de Griekse regering uitgegeven of gegarandeerde verhandelbare schuldbewijzen (ECB/2012/2) (PB L 59, blz. 36) vastgesteld (zie punt 6 hierboven), wat tot gevolg had dat de beleenbaarheid van de Griekse schuldbewijzen als onderpand voor monetairebeleidstransacties van het Eurosysteem werd opgeschort.

25      Tot staving van die herroeping werd in de overwegingen 4 en 5 van besluit 2012/133 uiteengezet dat „[d]e Helleense Republiek [had] besloten aan houders van door de Griekse regering uitgegeven verhandelbare schuldbewijzen een aanbod tot schuldenruil te doen in de context van de betrokkenheid van de particuliere sector”, alsook dat „[h]et door de Helleense Republiek gedane aanbod tot schuldenruil [...] de geschiktheid van verhandelbare schuldinstrumenten die de Griekse regering [had] uitgegeven, dan wel die [waren] uitgegeven door in Griekenland gevestigde entiteiten en volledig [werden] gegarandeerd door de Griekse regering, als onderpand voor transacties van het Eurosysteem verder [had] verminderd”.

26      Dit besluit is volgens artikel 2 ervan in werking getreden op 28 februari 2012.

27      In het memorandum van overeenstemming van 1 maart 2012 zijn de Europese Commissie (die optrad namens de lidstaten van de eurozone) en de Helleense Republiek met name het volgende overeengekomen:

„De Helleense Republiek zal voor nog niet terugbetaalde beleenbare obligaties een omruilbod lanceren, teneinde de nominale waarde ervan met 53,5 % te verminderen. De houders van dergelijke obligaties zullen de kans krijgen hun huidige obligaties in te ruilen voor nieuwe door de Helleense Republiek uitgegeven obligaties met een nieuwe nominale waarde van 31,5 % van de oorspronkelijke nominale waarde. Daarnaast zullen de obligatiehouders nog 15 % van de oorspronkelijke nominale waarde terugkrijgen in de vorm van effecten die hun zullen worden verstrekt [...].”

28      Met betrekking tot de door de EFSF te verstrekken kredieten staat daarin met name het volgende te lezen:

„Een bedrag van maximaal 35 miljard EUR zal worden gebruikt om ervoor te zorgen dat de beleenbaarheid van door de Griekse regering uitgegeven of gegarandeerde verhandelbare schuldinstrumenten als onderpand voor monetairebeleidstransacties van het Eurosysteem gemakkelijker kan worden behouden. In de praktijk zal dit gebeuren door een terugkoopprogramma in te voeren, dat zal worden gehandhaafd zolang aan de Helleense Republiek de rating ‚default’ of ‚selective default’ wordt toegekend als gevolg van het omruilbod [...].”

29      Op 1 maart 2012 hebben de EFSF, de Helleense Republiek, de Griekse Financiële Stabiliteitsfaciliteit (als borg) en de Griekse centrale bank een overeenkomst over een financiëlebijstandfaciliteit van 35 miljard EUR gesloten teneinde de kredietversterking in de vorm van een terugkoopprogramma te financieren en teneinde ervoor te zorgen dat de beleenbaarheid van de Griekse schuldinstrumenten als onderpand in het kader van de krediettransacties van het Eurosysteem gemakkelijker kon worden gehandhaafd.

30      Op 5 maart 2012 heeft de ECB besluit 2012/153/EU inzake de beleenbaarheid van verhandelbare schuldbewijzen die door de Helleense Republiek worden uitgegeven of volledig worden gegarandeerd in de context van het aanbod van de Helleense Republiek tot schuldenruil (ECB/2012/3) (PB L 77, blz. 19) vastgesteld.

31      In artikel 1, lid 1, van besluit 2012/153 is bepaald dat „[h]et gebruik van door de Helleense Republiek uitgegeven of volledig gegarandeerde verhandelbare schuldbewijzen als onderpand voor krediettransacties van het Eurosysteem, die niet voldoen aan de minimumvereisten van kredietkwaliteitsdrempels van het Eurosysteem[...], terwijl wel wordt voldaan aan de overige in [de algemene documentatie] vastgelegde beleenbaarheidsvereisten, geschiedt op voorwaarde dat de Helleense Republiek [de nationale centrale banken] een onderpandversterking verstrekt in de vorm van een terugkoopprogramma”. Artikel 1, lid 2, van besluit 2012/153 bepaalt dat „[d]e in lid 1 genoemde verhandelbare schuldbewijzen [...] tot het einde van de onderpandversterking beleenbaar [blijven]”. Dit besluit is volgens artikel 2 ervan in werking getreden op 8 maart 2012.

32      Overweging 2 van besluit 2012/153 luidt als volgt:

„Op 21 juli 2011 kondigden de staatshoofden en regeringsleiders van het eurogebied en de instellingen van de Unie maatregelen aan om de Griekse overheidsfinanciën te stabiliseren, waaronder hun vastbeslotenheid tot onderpandversterking om de kwaliteit van door de Helleense Republiek uitgegeven of gegarandeerde verhandelbare schuldbewijzen te verhogen. De Raad van bestuur heeft besloten dat die onderpandversterking door de Helleense Republiek ten behoeve van de nationale centrale banken [...] dient te worden verstrekt.”

33      In overweging 3 van dit besluit heet het:

„De Raad van bestuur heeft besloten dat de kredietkwaliteitsdrempel van het Eurosysteem met betrekking tot door de Helleense Republiek uitgegeven of volledig gegarandeerde onder de onderpandversterking vallende verhandelbare schuldbewijzen dient te worden opgeschort.”

34      Krachtens artikel 2 van besluit 2012/153 is dit besluit op 8 maart 2012 in werking getreden.

35      Bij besluit 2012/433 heeft de ECB besluit 2012/153 ingetrokken met ingang van 25 juli 2012 (artikelen 1 en 2).

36      Overweging 3 van besluit 2012/433 luidt:

„In de context van het aanbod van de Helleense Republiek tot schuldenruil aan de houders van verhandelbare schuldbewijzen die worden uitgegeven of worden gegarandeerd door de Griekse regering, werd op 24 februari 2012 een onderpandversterking verstrekt ten behoeve van de nationale centrale banken in de vorm van een terugkoopprogramma ter ondersteuning van de kwaliteit van verhandelbare schuldbewijzen die worden uitgegeven of worden gegarandeerd door de Helleense Republiek.”

37      Op 6 september 2012 heeft de ECB, naar aanleiding van een beslissing van haar Raad van bestuur, een perscommuniqué verspreid met als titel „6 september 2012 – Technische kenmerken van rechtstreekse monetaire transacties”. Daarin staat te lezen:

„Zoals op 2 augustus 2012 was aangekondigd, heeft de Raad van bestuur van de [ECB] vandaag beslissingen genomen over een aantal technische kenmerken van rechtstreekse monetaire transacties van het Eurosysteem in de secundaire markten voor overheidsobligaties, die beogen een passende doorwerking van het monetaire beleid en de eenheid van dit beleid te verzekeren. Deze transacties worden rechtstreekse monetaire transacties (‚outright monetary transactions’ of ‚OMT’s’) genoemd. Zij zullen overeenkomstig de volgende bepalingen worden uitgevoerd.

Voorwaarden

Rechtstreekse monetaire transacties dienen gekoppeld te zijn aan strikte en doeltreffende voorwaarden en gepaard te gaan met een passend programma van de Europese Financiële Stabiliteitsfaciliteit/het Europees Stabiliteitsmechanisme (EFSF/ESM). Dit programma kan de vorm aannemen van een volledig macro-economisch aanpassingsprogramma of een op voorzorg gericht programma (een kredietlijn met verscherpte voorwaarden – ‚Enhanced Conditions Credit Line’) van de EFSF of het ESM, op voorwaarde dat het aan de EFSF/het ESM de mogelijkheid biedt om op de primaire markt aankopen te doen. Tevens zal worden getracht het IMF te betrekken bij het formuleren van de landspecifieke voorwaarden en het monitoren van een dergelijk programma.

De Raad van bestuur zal rechtstreekse monetaire transacties overwegen voor zover zij vanuit het perspectief van het monetaire beleid gerechtvaardigd zijn en zolang aan alle voorwaarden van het programma is voldaan. Hij zal deze transacties beëindigen zodra deze hun doel hebben bereikt of wanneer het macro-economische aanpassingsprogramma of het op voorzorg gerichte programma niet wordt nageleefd.

Na een grondige beoordeling beslist de Raad van bestuur volledig naar eigen goeddunken over het starten, voortzetten en opschorten van rechtstreekse monetaire transacties. Hij handelt daarbij overeenkomstig zijn mandaat op het gebied van het monetaire beleid.

Bereik

Rechtstreekse monetaire transacties zullen in de toekomst in overweging worden genomen in gevallen waarin een macro-economisch aanpassingsprogramma of een op voorzorg gericht programma van de EFSF/het ESM wordt opgesteld, zoals hierboven is beschreven. Ook voor lidstaten die nu reeds het voorwerp uitmaken van een macro-economisch aanpassingsprogramma kunnen zij worden overwogen, op het moment dat deze weer toegang krijgen tot de obligatiemarkt.

De transacties zullen gericht zijn op het kortere segment van de rendementscurve en in het bijzonder op staatsobligaties met een looptijd tussen één en drie jaar.

De rechtstreekse monetaire transacties kennen geen voorafgaande kwantitatieve beperkingen.

Behandeling van de schuldeisers

Het Eurosysteem is voornemens in de rechtshandeling betreffende de rechtstreekse monetaire transacties te verklaren dat het dezelfde behandeling accepteert (‚pari passu’) als particuliere of andere crediteuren ten aanzien van obligaties die door eurolanden zijn uitgegeven en door het Eurosysteem via rechtstreekse monetaire transacties zijn aangekocht, overeenkomstig de aan deze obligaties verbonden voorwaarden.

[...]”

 Procesverloop en conclusies van partijen

38      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 februari 2013, hebben verzoekers het onderhavige beroep ingesteld.

39      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 mei 2013, heeft Nausicaa Anadyomène SAS – een in Parijs (Frankrijk) gevestigde onderneming die tot doel heeft obligatievorderingen aan te kopen, voor eigen rekening te beheren en te valoriseren – verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige zaak aan de zijde van verzoekers. Bij die akte heeft zij ook verzocht dat haar alle processtukken zouden worden overgelegd in het kader van het onderhavige geding, met uitzondering van de vertrouwelijk geachte stukken.

40      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 juni 2013, hebben verzoekers het Gerecht verzocht om Nausicaa Anadyomène toe te laten tot interventie aan hun zijde en om haar alle processtukken in het kader van het onderhavige geding over te leggen.

41      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 juni 2013, heeft de ECB het Gerecht verzocht om Nausicaa Anadyomènes verzoek tot interventie af te wijzen, met name op grond dat zij niet aannemelijk had gemaakt een rechtstreeks en daadwerkelijk belang te hebben bij de beslechting van het geding in de zin van artikel 40, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, en om Nausicaa Anadyomène te verwijzen in haar eigen kosten en in die van de ECB.

42      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Vierde kamer, waaraan de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

43      Bij beschikking van 13 december 2013, die op verzoek van de ECB is gerectificeerd bij beschikking van 14 februari 2014, heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht Nausicaa Anadyomènes verzoek om toelating tot interventie afgewezen en deze onderneming verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van de ECB met betrekking tot dit verzoek tot interventie.

44      Bij beschikking van 25 juni 2014, Accornti e.a./ECB (T‑224/12, EU:T:2014:611), heeft het Gerecht het beroep tot nietigverklaring dat bepaalde verzoekers hadden ingesteld tegen besluit 2012/153, niet-ontvankelijk verklaard.

45      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

46      Ter terechtzitting van 25 februari 2015 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

47      Verzoekers verzoeken het Gerecht:

–        het beroep ontvankelijk te verklaren;

–        vast te stellen dat de ECB aansprakelijk is op grond van artikel 340 VWEU;

–        de ECB te veroordelen tot vergoeding van de door hen geleden schade, ten belope van minstens 12 504 614,98 EUR oftewel in de in de punten 68 tot en met 72 van het verzoekschrift voor elk van de verzoekende partijen aangegeven mate, dan wel van enig ander bedrag dat het Gerecht gerechtvaardigd en billijk acht, onder voorbehoud van preciseringen in de loop van het geding, inclusief de „wettelijke rente en vertragingsrente” waarmee die bedragen moeten worden verhoogd;

–        subsidiair, de ECB te veroordelen tot vergoeding van de door hen geleden schade, ten belope van minstens 3 668 020,39 EUR oftewel in de in de punten 74 tot en met 76 van het verzoekschrift voor elk van de verzoekende partijen aangegeven mate, dan wel van enig ander bedrag dat het Gerecht gerechtvaardigd en billijk acht, onder voorbehoud van preciseringen in de loop van het geding, inclusief de „wettelijke rente en vertragingsrente” waarmee die bedragen moeten worden verhoogd;

–        meer subsidiair, de ECB te veroordelen tot vergoeding van de door hen geleden schade, ten belope van minstens 2 667 651,19 EUR oftewel in de in de punten 77 en 78 van het verzoekschrift voor elk van de verzoekende partijen aangegeven mate, dan wel van enig ander bedrag dat het Gerecht gerechtvaardigd en billijk acht, onder voorbehoud van preciseringen in de loop van het geding, inclusief de „wettelijke rente en vertragingsrente” waarmee die bedragen moeten worden verhoogd;

–        nog meer subsidiair, de ECB te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij door haar rechtmatig of niet-verwijtbaar gedrag hebben geleden, ten belope van een bedrag dat het Gerecht gerechtvaardigd en billijk acht;

–        de ECB te verwijzen in de kosten.

48      De ECB verzoekt het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk of ongegrond te verklaren;

–        verzoekers te verwijzen in de kosten.

 In rechte

1.     Niet-contractuele aansprakelijkheid van de ECB wegens onrechtmatig handelen

 Ontvankelijkheid

49      Volgens de ECB is dit beroep niet-ontvankelijk, daar het verzoekschrift niet aan de vereisten van artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991 voldoet, en de procedure van zaak T‑224/12 – waarbij slechts bepaalde verzoekers uit de onderhavige procedure betrokken waren – aanhangig was bij het Gerecht ten tijde van de indiening van dit verzoekschrift. De ECB voert voorts aan dat het onderhavige beroep tot schadevergoeding ertoe strekt de niet-ontvankelijkheid te omzeilen van de verzoeken om nietigverklaring die op dezelfde onrechtmatigheden zijn gebaseerd en dezelfde geldelijke strekking hebben.

50      Gelet op de vereisten van artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 is het beroep volgens de ECB niet-ontvankelijk, zowel wat de aangevoerde onrechtmatigheden betreft als wat de beweerdelijk geleden schade betreft, met inbegrip van de bepaling van het bedrag ervan. In het verzoekschrift is niet rechtens genoegzaam gepreciseerd waarom de ECB aansprakelijk kon worden gesteld in het kader van de PSI, die het resultaat was van de Griekse wet nr. 4050/2012. De ECB heeft in die context immers slechts een adviserende rol gespeeld en heeft de vermeende schade dus niet kunnen veroorzaken, zelfs niet indirect. Bovendien is de berekening van het bedrag van die schade in het verzoekschrift niet met afdoende bewijs onderbouwd. De bankafschriften die als bijlage bij het verzoekschrift zijn gevoegd, voldoen niet aan die vereisten, aangezien zij geen uitdrukkelijke en nauwkeurige verwijzingen naar de betrokken verzoekers bevatten.

51      Volgens de ECB zijn de vermeende onrechtmatige gedragingen en het oorzakelijk verband tussen die gedragingen en de vermeende schade, niet afdoende bewezen. Tot staving van hun argument dat de vertegenwoordigers van de ECB „geruststellende verklaringen” hebben afgelegd, hebben verzoekers in het verzoekschrift enkel in het algemeen verwezen naar een aantal artikelen in de pers en naar andere als bijlage bijgevoegde documenten. Dit geldt ook voor hun argumenten inzake schending van het rechtszekerheids- en het evenredigheidsbeginsel en misbruik van bevoegdheid, met inbegrip van de wijze waarop de zuiver adviserende rol van de ECB aanleiding heeft kunnen geven tot dergelijke onrechtmatigheden. Verzoekers lichten in het verzoekschrift evenmin toe hoe de ruilovereenkomst van 15 februari 2012 en andere gedragingen van de ECB hebben kunnen bijdragen tot het ontstaan van de vermeende schade, die immers volledig toe te rekenen is aan de tenuitvoerlegging van de Griekse wet nr. 4050/2012. Verder halen verzoekers in het verzoekschrift geen enkele specifieke gedraging van de ECB aan die de leden van het Griekse Parlement hun politieke onafhankelijkheid en hun soevereine beslissingsmacht heeft kunnen ontnemen. Verzoekers hebben evenmin aangetoond dat een causaal verband bestaat tussen besluit 2012/153, dat pas is vastgesteld nadat de Helleense Republiek had besloten om gebruik te maken van de PSI, en de geleden schade. Ten slotte laten verzoekers na om in het verzoekschrift de wezenlijke informatie te vermelden die het door hen naar voren geschoven bedrag van de vermeende schade rechtvaardigen, zoals de datum waarop en de prijs waartegen zij de betrokken Griekse schuldbewijzen hebben gekocht, de initiële vervaldag ervan, de specifieke kenmerken van de coupons van die schuldbewijzen, de haircuts die individueel zijn toegepast teneinde het uit te betalen bedrag van de nieuwe coupons te verminderen, en tot slot „de waardering die de belegger heeft toegekend aan de in ruil ontvangen instrumenten (15 %) van de EFSF met een looptijd van één of twee jaar, en de aan het BBP gelinkte effecten”.

52      Verzoekers bestrijden de argumenten van de ECB en achten het beroep ontvankelijk.

53      Wat het hoofdargument van de ECB betreft, dient eraan te worden herinnerd dat elk verzoekschrift krachtens artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof, gelezen in samenhang met artikel 53, eerste alinea, van dit Statuut en artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Deze gegevens dienen zo duidelijk en precies te zijn dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen op het beroep, in voorkomend geval zonder nadere informatie. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk dat de essentiële elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd althans summier, maar coherent en begrijpelijk uit de tekst van het verzoekschrift zelf blijken. Meer in het bijzonder voldoet een verzoek om vergoeding van de door een instelling van de Unie beweerdelijk veroorzaakte schade slechts aan die vereisten indien op basis van de in het verzoekschrift vervatte gegevens kan worden bepaald welke gedraging de verzoeker aan die instelling verwijt, waarom hij meent dat er een causaal verband bestaat tussen die gedraging en de schade die hij stelt te hebben geleden, en wat de aard en omvang van die schade is (zie arrest van 2 maart 2010, Arcelor/Parlement en Raad, T‑16/04, Jurispr., EU:T:2010:54, punt 132 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54      In casu kan de ECB niet op goede gronden stellen dat het verzoekschrift niet aan die vormvereisten voldoet. De feitelijke en juridische gegevens op basis waarvan de haar verweten gedraging kan worden bepaald, alsook de redenen waarom verzoekers menen dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen die gedraging en de schade die zij stellen te hebben geleden, en de aard en omvang van die schade worden daarin immers afdoende uiteengezet. De ECB stelt dat haar betoog de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in het licht van artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 betreft, maar in feite betwist zij hiermee de gegrondheid van de schadevorderingen en met name het bestaan van een oorzakelijk verband en van schade, waarvan de diverse bestanddelen in het verzoekschrift evenwel afdoende zijn uiteengezet onder een afzonderlijke titel, „Aansprakelijkheid van de ECB krachtens de artikelen 268 [VWEU] en 340 VWEU”.

55      In de eerste plaats baseren verzoekers zich op verschillende onrechtmatige gedragingen die volgens hen kunnen worden toegerekend aan de ECB. Zij zetten die gedragingen in punt 32 van het verzoekschrift eerst summier uiteen en lichten ze vervolgens nader toe, ten eerste in de punten 33 tot en met 35, wat de schending van het vertrouwensbeginsel betreft, ten tweede in de punten 36 en 37, wat de schending van het beginsel van gelijke behandeling van de schuldeisers betreft, ten derde in de punten 38 en 39, wat het misbruik van bevoegdheid en de schending van de beginselen van evenredigheid, coherentie en rationaliteit betreft, en ten vierde in de punten 40 en 41, wat de schending van de artikelen 123 VWEU en 127 VWEU en artikel 21 van de statuten betreft.

56      In de tweede plaats preciseren verzoekers in de punten 45 en volgende van het verzoekschrift de aard en de omvang van de vermeende schade, die volgens hen uit die onrechtmatige gedragingen voortvloeit, en lichten zij het oorzakelijk verband daartussen toe. Zo wordt in punt 48 van het verzoekschrift vermeld dat de „schade die voortvloeit uit de schending van [het gelijkheidsbeginsel] door de ECB [...] een beperkte en duidelijk afgebakende groep van spaarders/schuldeisers, die hoogstens 6 % van de Griekse schuld bezaten, onevenredig zwaar heeft getroffen, terwijl de ECB en de [nationale centrale banken] 22 % van die schuld in handen hadden”. In de punten 49 tot en met 52 van het verzoekschrift stellen verzoekers dat de waardevermindering van hun Griekse schuldbewijzen met 75 % in het kader van de PSI minstens voor een deel te wijten is aan het feit dat de ECB het gelijkheidsbeginsel ten nadele van hen heeft geschonden, met name door op 15 februari 2012 de bewuste ruilovereenkomst te sluiten – die deelname van de ECB en de nationale centrale banken aan de herstructurering van de Griekse staatsschuld uitsloot – en door besluit 2012/153 vast te stellen. In de punten 54 en volgende van het verzoekschrift behandelen verzoekers bovendien uitdrukkelijk de kwestie van het oorzakelijk verband tussen de geleden schade en de aan de ECB verweten onrechtmatige gedraging. In het bijzonder verrichten zij in dit kader een contrafeitelijke analyse, waarbij zowel rekening wordt gehouden met de situatie die zou hebben bestaan indien deze gedraging niet was verricht als met de vraag of de Griekse wet nr. 4050/2012 dit oorzakelijk verband kon doorbreken, wat volgens verzoekers niet het geval is. In dit verband is met name in punt 56 van het verzoekschrift gepreciseerd dat „het vermogen van de beleggers geen of in ieder geval minder schade zou hebben ondervonden indien de ECB en de [nationale centrale banken] niet op eenzijdige, discriminerende en onrechtmatige wijze zouden hebben besloten om zichzelf buiten de herstructurering van de Griekse [staatsschuld] te plaatsen, aangezien de verliesallocatie en de waardevermindering van de Griekse obligaties zonder twijfel minder zwaar zouden zijn uitgevallen indien ook de vorderingen van de ECB en de [nationale centrale banken] in aanmerking waren genomen, welke vorderingen evenwel [vooraf] reeds waren omgeruild [...]”.

57      In de derde plaats beschrijven verzoekers in de punten 68 en volgende van het verzoekschrift de omvang van de schade die zij stellen te hebben geleden aan de hand van concrete cijfers. Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door het argument van de ECB dat aanvullende informatie nodig was om deze schade correct te kunnen kwantificeren. Een dergelijke kwantificering behoort immers niet tot de noodzakelijke vormvoorschriften of tot de vereisten voor de ontvankelijkheid van een schadevordering. De „correctheid” van die kwantificering valt hier nog minder onder, aangezien het hierbij om een inhoudelijke kwestie gaat (zie arrest van 16 september 2013, ATC e.a./Commissie, T‑333/10, Jurispr., EU:T:2013:451, punten 198‑201 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      Hieruit volgt dat de uiteenzettingen in het verzoekschrift zo duidelijk en nauwkeurig zijn dat zij de ECB in staat stellen haar verweer voor te bereiden en het Gerecht in staat stellen uitspraak te doen op het beroep, zoals ook blijkt uit de inhoud van het verweerschrift, met name inzake de ongegrondheid van de schadevordering. Geconcludeerd moet worden dat de essentiële feitelijke en juridische gegevens waarop het onderhavige beroep is gesteund afdoende, coherent en begrijpelijk zijn uiteengezet in het verzoekschrift, zodat aan artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 is voldaan.

59      De ECB kan evenmin met succes subsidiair aanvoeren dat de schadevordering wegens aanhangigheid niet-ontvankelijk is omdat deze vordering gebaseerd is op de onrechtmatigheid van besluit 2012/153, die door bepaalde verzoekende partijen werd aangevoerd in het kader van zaak T‑224/12, noch dat verzoekers dit beroep enkel hebben ingesteld om de ontvankelijkheidsvoorwaarden van het beroep tot nietigverklaring te omzeilen.

60      Allereerst is de rechtspraak betreffende de betwisting van een weigering tot toekenning van communautaire financiële steun (beschikking van 26 oktober 1995, Pevasa en Inpesca/Commissie, C‑199/94 P en C‑200/94 P, Jurispr., EU:C:1995:360, punt 27, en arrest van 7 februari 2001, Inpesca/Commissie, T‑186/98, Jurispr., EU:T:2001:42, punten 76 en 77), die de ECB tot staving van haar argument aanhaalt, irrelevant. Anders dan in de zaken die geleid hebben tot die rechtspraak, wensen verzoekers in casu met hun beroep tot schadevergoeding geen resultaat te bereiken dat vergelijkbaar is met hun beroep tot nietigverklaring in zaak T‑224/12. Dat beroep strekte enkel tot nietigverklaring van besluit 2012/153, en had geen pecuniair doel. Aangezien dat beroep tot nietigverklaring bovendien was ingesteld binnen de in artikel 263, zesde alinea, VWEU gestelde termijn, kon van meet af aan worden uitgesloten dat sprake was van omzeiling van deze termijn in de zin van de voormelde rechtspraak. In de rechtspraak is een schadevordering immers slechts uitzonderlijk en ter voorkoming van omzeiling van deze termijn niet-ontvankelijk verklaard, namelijk wanneer die vordering werd ingesteld samen met een beroep tot nietigverklaring, op grond dat de schadevordering in wezen strekte tot intrekking van een individueel besluit dat gericht was tot de verzoeker en definitief was geworden, en dat deze vordering – indien zij werd toegewezen – tot gevolg zou hebben gehad dat de rechtsgevolgen van dit besluit teniet werden gedaan (zie in die zin arresten van 17 oktober 2002, Astipesca/Commissie, T‑180/00, Jurispr., EU:T:2002:249, punt 139, en 3 april 2003, Vieira e.a./Commissie, T‑44/01, T‑119/01 en T‑126/01, Jurispr., EU:T:2003:98, punt 213).

61      Voorts moet worden benadrukt dat het beroep tot schadevergoeding een zelfstandige beroepsweg is die binnen het stelsel van de beroepswegen een bijzondere functie heeft en aan de aanwending waarvan voorwaarden zijn verbonden die verband houden met zijn specifieke doel. Terwijl de beroepen tot nietigverklaring en wegens nalaten ertoe strekken de onrechtmatigheid van een juridisch bindende handeling of het ontbreken van een dergelijke handeling te bestraffen, betreft het beroep tot schadevergoeding de vordering tot vergoeding van schade die voortvloeit uit een onrechtmatige handeling of handelwijze die aan een instelling of een orgaan van de Unie toe te rekenen is (zie arrest van 23 maart 2004, Ombudsman/Lamberts, C‑234/02 P, Jurispr., EU:C:2004:174, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arresten van 27 november 2007, Pitsiorlas/Raad en ECB, T‑3/00 en T‑337/04, Jurispr., EU:T:2007:357, punt 283, en 3 maart 2010, Artegodan/Commissie, T‑429/05, Jurispr., EU:T:2010:60, punt 50). Aan de zelfstandigheid van het beroep tot schadevergoeding wordt niet afgedaan door het enkele feit dat een verzoeker ervoor kiest om het beroep tot nietigverklaring en het beroep tot schadevergoeding na elkaar in te stellen. Voorts leidt de niet-ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring er niet automatisch toe dat ook een later ingesteld beroep tot schadevergoeding niet-ontvankelijk moet worden verklaard om de enkele reden dat deze beroepen op soortgelijke of zelfs identieke middelen van onwettigheid berusten. Een dergelijke uitlegging zou immers ingaan tegen het beginsel van zelfstandigheid van de beroepswegen en zou artikel 268 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 340, derde alinea, VWEU, derhalve zijn nuttige werking ontnemen.

62      Voor zover de ECB tot slot evenwel zou willen stellen dat het risico bestaat dat de procedure wordt omzeild of dat misbruik wordt gemaakt van een beroepsweg, hoeft er ten eerste enkel aan te worden herinnerd dat de in punt 60 hierboven aangehaalde rechtspraak slechts uitzonderingsgevallen betreft en dus strikt moet worden opgevat [zie in die zin arrest van 23 november 2004, Cantina sociale di Dolianova e.a./Commissie, T‑166/98, Jurispr., EU:T:2004:337, punt 122 en aldaar aangehaalde rechtspraak, op dat punt niet vernietigd door het Hof in zijn arrest van 17 juli 2008, Commissie/Cantina sociale di Dolianova e.a., C‑51/05 P, Jurispr., EU:C:2008:409, punt 63; zie eveneens in die zin arrest van 19 april 2007, Holcim (Deutschland)/Commissie, C‑282/05 P, Jurispr., EU:C:2007:226, punt 32] en kan ten tweede worden volstaan met de vaststelling dat verzoekers in casu met hun beroep tot schadevergoeding niet om intrekking van de litigieuze handelingen verzoeken, maar enkel om vergoeding van de schade die volgens hen uit de vaststelling of de tenuitvoerlegging van die handelingen voortvloeide.

63      Gelet op een en ander moet de door de ECB opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid worden verworpen.

 Ten gronde

 De voorwaarden waaronder het optreden van de ECB aanleiding kan geven tot aansprakelijkheid van de Unie krachtens de artikelen 268 VWEU en 340 VWEU

64      Volgens artikel 340, derde alinea, VWEU moet de ECB, overeenkomstig de algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, de schade vergoeden die door haarzelf of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt.

65      Uit vaste rechtspraak, die mutatis mutandis van toepassing is op de in artikel 340, derde alinea, VWEU bedoelde niet-contractuele aansprakelijkheid van de ECB, vloeit voort dat de Unie voor een onrechtmatige gedraging van haar instellingen of organen slechts aansprakelijk kan worden gesteld op niet-contractuele basis in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU, indien een aantal cumulatieve voorwaarden zijn vervuld, namelijk dat de aan de instelling of het orgaan van de Unie verweten gedraging onrechtmatig is, dat er schade is, en dat een oorzakelijk verband bestaat tussen de aangevoerde gedraging en de gestelde schade (zie arresten van 9 november 2006, Agraz e.a./Commissie, C‑243/05 P, Jurispr., EU:C:2006:708, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Arcelor/Parlement en Raad, punt 53 supra, EU:T:2010:54, punt 139 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      Aangezien het om cumulatieve voorwaarden gaat, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen indien aan één ervan niet is voldaan (zie arrest Arcelor/Parlement en Raad, punt 53 supra, EU:T:2010:54, punt 140 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

67      Wat de eerste voorwaarde betreft, namelijk dat de betrokken instelling of het betrokken orgaan blijk heeft gegeven van een onrechtmatige gedraging, moet volgens de rechtspraak worden aangetoond dat sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt rechten toe te kennen aan particulieren (arrest van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, Jurispr., EU:C:2000:361, punt 42). Bij de beoordeling of aan dit vereiste is voldaan, geldt als beslissende maatstaf de kennelijke en ernstige overschrijding door de betrokken EU-instelling of het betrokken EU-orgaan van de grenzen waarbinnen deze instelling of dat orgaan haar of zijn beoordelingsbevoegdheid moet uitoefenen. Enkel indien deze instelling of dat orgaan maar een zeer beperkte of zelfs helemaal geen beoordelingsmarge heeft, kan de loutere inbreuk op het Unierecht volstaan om een voldoende gekwalificeerde schending te doen vaststaan (arresten van 10 december 2002, Commissie/Camar en Tico, C‑312/00 P, Jurispr., EU:C:2002:736, punt 54; Arcelor/Parlement en Raad, punt 53 supra, EU:T:2010:54, punt 141, en ATC e.a./Commissie, punt 57 supra, EU:T:2013:451, punt 62).

68      In dit verband moet worden gepreciseerd dat de ECB de bestreden gedragingen heeft verricht in het kader van de taken die haar door de artikelen 127 VWEU en 282 VWEU en door artikel 18 van de statuten zijn toebedeeld, namelijk het monetaire beleid van de Unie vaststellen en uitvoeren, met name door op de financiële markten in te grijpen en krediettransacties te verrichten. De voormelde bepalingen verlenen de ECB een ruime beoordelingsbevoegdheid, waarvan de uitoefening een complexe evaluatie van economische en sociale gegevens en van snel evoluerende situaties vergt, die moet worden verricht binnen de context van het Eurosysteem of zelfs van de Unie als geheel. Van een voldoende gekwalificeerde schending van de aan de orde zijnde rechtsregels kan dus enkel sprake zijn indien de ECB de grenzen van de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover zij bij de uitoefening van haar bevoegdheden op het gebied van het monetaire beleid beschikt, kennelijk en ernstig heeft overschreden. Dit geldt des te meer daar de ECB in het kader van de uitoefening van deze beoordelingsbevoegdheid moet anticiperen op complexe en onzekere economische evoluties, zoals de evolutie van de kapitaalmarkten, de geldvoorraad en de rentevoet, die de goede werking van het Eurosysteem en de betaal- en kredietsystemen beïnvloeden, en zij deze evoluties moet evalueren, alsook daar zij politieke, economische en sociale keuzes moet maken die een afweging van of het zoeken naar een evenwicht tussen de verschillende doelstellingen van artikel 127, lid 1, VWEU impliceren, waarvan de hoofddoelstelling erin bestaat prijsstabiliteit te handhaven (zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalón in de zaak Gauweiler e.a., C‑62/14, Jurispr., EU:C:2015:7, punt 111 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie eveneens in die zin en naar analogie arresten Arcelor/Parlement en Raad, punt 53 supra, EU:T:2010:54, punt 143 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 16 december 2011, Enviro Tech Europe en Enviro Tech International/Commissie, T‑291/04, Jurispr., EU:T:2011:760, punt 125 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69      Wat ten slotte de normatieve activiteiten van de instellingen betreft – met inbegrip van de vaststelling door de ECB van handelingen van algemene strekking, zoals besluit 2012/153 – is reeds geoordeeld dat de restrictieve uitlegging van de aansprakelijkheid van de Unie voor de uitoefening van haar normatieve activiteiten berust op twee overwegingen. Ten eerste mag de uitoefening van de wetgevende bevoegdheid, zelfs indien de wettigheid van de handelingen aan rechterlijke toetsing is onderworpen, niet worden belemmerd door de mogelijkheid van schadevorderingen telkens wanneer in het algemeen belang van de Unie normatieve maatregelen moeten worden vastgesteld die de belangen van particulieren kunnen aantasten. Ten tweede kan de Unie in een normatieve context die wordt gekenmerkt door het bestaan van een ruime beoordelingsbevoegdheid, die onontbeerlijk is voor de tenuitvoerlegging van een Uniebeleid, slechts aansprakelijk worden gesteld indien de betrokken instelling de grenzen van haar bevoegdheden kennelijk en ernstig heeft overschreden (zie in die zin arrest van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, Jurispr., EU:C:2008:476, punt 174).

70      De gegrondheid van de door verzoekers aangevoerde middelen van onwettigheid moet in het licht van deze criteria worden beoordeeld.

 De beweerdelijk onrechtmatige gedraging van de ECB

–       Opmerkingen vooraf

71      Volgens verzoekers heeft de ECB verschillende onrechtmatigheden begaan waarvoor de Unie aansprakelijk kan worden gesteld, namelijk ten eerste de afsluiting van de ruilovereenkomst met de Helleense Republiek op 15 februari 2012, met betrekking waartoe verzoekers het Gerecht vragen om de ECB te gelasten tot overlegging ervan, ten tweede de weigering van de ECB om deel te nemen aan de herstructurering van de Griekse staatsschuld, die aan de Helleense Republiek is opgelegd om nieuwe financiële steun te krijgen, en ten derde de vaststelling door de ECB van besluit 2012/153, waarbij de beleenbaarheid van de Griekse schuldbewijzen als onderpand afhankelijk werd gesteld van een terugkoopprogramma dat enkel openstond voor de nationale centrale banken, hoewel deze schuldbewijzen niet aan de kredietkwaliteitseisen voldeden.

72      De ECB betwist dat zij een rechtsregel heeft geschonden die ertoe strekt rechten te verlenen aan particulieren. De beweerdelijk geschonden regels betroffen de positie van de Helleense Republiek als schuldenaar en de ECB heeft enkel haar standpunt over de opportuniteit van de PSI uitgedrukt en een louter adviserende rol gespeeld binnen de „trojka”. De ECB preciseert dat zij geen juridische of financiële banden heeft met verzoekers. Zij is noch de schuldenaar, noch de emittent van de titels die verzoekers in bezit hebben, maar zij is zelf schuldeiser van de Helleense Republiek. Bovendien is zij niet „rechtstreeks ten opzichte van verzoekers” opgetreden, maar heeft zij ter beheersing van de crisis van de Griekse staatsschuld de verantwoordelijkheden opgenomen die haar bij het VWEU, en met name bij artikel 127 ervan, zijn toebedeeld. De door verzoekers aangehaalde regels zijn derhalve niet van toepassing op de rol die zij heeft gespeeld in het kader van de PSI en verlenen hun geen rechten die hen beschermen.

–       Middel inzake schending van het vertrouwensbeginsel

73      In het kader van het eerste middel betogen verzoekers dat de in punt 71 hierboven bedoelde gedragingen het gewettigd vertrouwen van de houders van Griekse schuldbewijzen hebben geschonden, aangezien zij in strijd zijn met de toezeggingen die door de opeenvolgende voorzitters van de ECB (J.‑C. Trichet en M. Draghi) en haar directieleden werden gedaan. Zij hadden namelijk ten eerste verklaard dat de Griekse schuldbewijzen die de ECB bezat nooit het voorwerp van een „vrijwillige” schuldenruil zouden uitmaken, ten tweede dat er geen risico op wanbetaling door de Helleense Republiek bestond, ten derde dat een gedwongen herstructurering van de Griekse staatsschuld onmogelijk was, ten vierde dat de deelname van de particuliere schuldeisers aan een dergelijke herstructurering enkel denkbaar was op een vrijwillige basis, ten vijfde dat een vermindering van de nominale waarde van deze schuldbewijzen onmogelijk was en ten zesde dat de Griekse schuldinstrumenten nooit zouden worden aanvaard als onderpand indien een dergelijke situatie zich toch zou voordoen. Verzoekers betogen dat deze nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen, die afkomstig zijn van bevoegde en betrouwbare bronnen, gegronde verwachtingen bij de justitiabelen hebben gewekt, die zijn beschaamd door de latere onrechtmatige gedragingen van de ECB, waaronder de afsluiting van de ruilovereenkomst van 15 februari 2012. In repliek preciseren verzoekers dat de ECB artikel 5 VEU en het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden door – in een situatie waarin zich een belangenconflict voordeed, omdat de ECB zelf schuldeiser was van de Helleense Republiek – een geheime en discriminerende ruilovereenkomst te ondertekenen teneinde aan de herstructurering van de Griekse staatsschuld te ontsnappen en een bevoorrechte schuldeiser te worden. In het kader van die herstructurering heeft de ECB niet louter een adviserende rol gespeeld, aangezien zij daaraan heeft deelgenomen als lid en sleutelfiguur van de „trojka” met eigen besluitvormings‑ en ondertekeningsbevoegdheden.

74      De ECB repliceert daarop in wezen dat in haar perscommuniqués en in de publieke verklaringen van haar gemachtigden integendeel duidelijk werd onderstreept en er daarin duidelijk voor werd gewaarschuwd dat de PSI niet tot de bevoegdheden van de ECB behoorde en dat de beslissingen daarover waren genomen door de soevereine regeringen, alsook dat de staatsschuldcrisis in Europa grote risico’s met zich bracht voor beleggingen in Griekse schuldbewijzen. Een publicatie van de ECB van 6 juni 2011 heeft uitdrukkelijk de vraag naar de gevolgen van een PSI behandeld en heeft gewaarschuwd voor de nadelen die een „onvoorzichtige en automatische” toepassing van dat instrument zou kunnen hebben. Uit de relevante documenten blijkt derhalve dat de ECB geen doorslaggevende of beslissende rol heeft gespeeld in het kader van de vaststelling van de PSI en dat verzoekers geen van de standpunten die de ECB binnen de grenzen van haar mandaat heeft verdedigd, hebben kunnen opvatten als een garantie dat de PSI niet zou worden gebezigd. Iedere voorzichtige en bezonnen lezer van deze documenten had moeten weten dat een PSI één van de mogelijke opties was en dat de beslissing tot gebruikmaking ervan volledig onder de juridische en politieke verantwoordelijkheid van de Helleense Republiek viel. De ECB heeft nooit verklaringen afgelegd waarin de mogelijkheid van een PSI ondubbelzinnig werd uitgesloten, zodat zij daaromtrent geen nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen heeft gedaan.

75      Uit vaste rechtspraak volgt dat iedere justitiabele bij wie een instelling van de Unie gegronde verwachtingen heeft gewekt, zich op het vertrouwensbeginsel kan beroepen. Daarvoor moet evenwel aan drie cumulatieve voorwaarden zijn voldaan. In de eerste plaats moet de betrokkene van de instanties van de Unie nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen hebben gekregen die van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig zijn. In de tweede plaats moeten deze toezeggingen gegronde verwachtingen kunnen wekken bij degene aan wie zij gericht zijn. In de derde plaats moeten de gedane toezeggingen overeenstemmen met de toepasselijke voorschriften (zie in die zin arresten van 17 maart 2011, AJD Tuna, C‑221/09, Jurispr., EU:C:2011:153, punten 71 en 72; 14 maart 2013, Agrargenossenschaft Neuzelle, C‑545/11, Jurispr., EU:C:2013:169, punten 23‑25 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 18 juni 2010, Luxemburg/Commissie, T‑549/08, Jurispr., EU:T:2010:244, punt 71, en 27 september 2012, Applied Microengineering/Commissie, T‑387/09, Jurispr., EU:T:2012:501, punten 57 en 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

76      De mogelijkheid om zich te beroepen op de bescherming van het gewettigd vertrouwen, als fundamenteel beginsel van Unierecht, geldt weliswaar voor elke marktdeelnemer bij wie een instelling gegronde verwachtingen heeft gewekt, maar wanneer een voorzichtig en bezonnen marktdeelnemer de vaststelling van een voor zijn belangen nadelige Uniemaatregel kan voorzien, kan hij zich niet op dit beginsel beroepen wanneer die maatregel wordt vastgesteld. Marktdeelnemers mogen evenmin gewettigd vertrouwen koesteren in het behoud van een bestaande situatie die de instellingen van de Unie in de uitoefening van hun beoordelingsbevoegdheid kunnen wijzigen, en dit is met name het geval op een gebied als dat van het monetaire beleid, dat voortdurende aanpassingen aan de wijzigende economische situatie vergt (zie in die zin en naar analogie arresten van 10 september 2009, Plantanol, C‑201/08, Jurispr., EU:C:2009:539, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak; AJD Tuna, punt 75 supra, EU:C:2011:153, punt 73; Agrargenossenschaft Neuzelle, punt 75 supra, EU:C:2013:169, punt 26, en van 19 oktober 2005, Cofradía de pescadores „San Pedro de Bermeo” e.a./Raad, T‑415/03, Jurispr., EU:T:2005:365, punt 78).

77      Derhalve moet worden beoordeeld of de perscommuniqués en de publieke verklaringen van bepaalde leden van de ECB nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen vormden die van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig waren en die bij verzoekers gewettigd vertrouwen hebben gewekt in het feit dat hun Griekse schuldbewijzen niet zouden worden onderworpen aan een verplichte haircut.

78      In dit verband dient te worden gepreciseerd dat de door verzoekers overgelegde perscommuniqués en publieke verklaringen uiteenlopen wat voorwerp en inhoud betreft. Enerzijds zijn er de verklaringen die tussen april en juni 2011 zijn afgelegd door de toenmalige voorzitter van de ECB, J.‑C. Trichet, en door M. Draghi, die was aangewezen als zijn opvolger, waarin met name uitdrukking werd gegeven aan het openlijke en herhaalde verzet van de ECB tegen een herstructurering van de Griekse staatsschuld en tegen een selectieve wanbetaling („selective default”) van de Helleense Republiek. Anderzijds voeren verzoekers een publieke verklaring van 16 juni 2011 aan van B. Smaghi, een lid van de Raad van bestuur van de ECB, alsook een toespraak die hij op 15 september 2010 heeft gehouden over de „verbetering van het kader voor economisch bestuur en stabiliteit van de Unie, met name in de eurozone”.

79      Wat de verklaringen van M. Draghi en J.‑C. Trichet betreft, moet worden vastgesteld dat deze, gelet op ten eerste hun algemene aard, ten tweede het – in die verklaringen terecht benadrukte – feit dat de ECB onbevoegd was om te beslissen over een eventuele herstructurering van de staatsschuld van een lidstaat die in selectieve wanbetaling verkeert, en ten derde de toenmalige onzekerheid op de financiële markten, vooral over de vraag hoe de financiële situatie van de Helleense Republiek zou evolueren, niet konden worden aangemerkt als nauwkeurige en onvoorwaardelijke toezeggingen die afkomstig waren van bevoegde en betrouwbare bronnen, zeker niet wat het feit betreft dat deze lidstaat niet tot een dergelijke herstructurering zou besluiten. De ECB was in het kader van de „trojka” – die bestond uit de ECB zelf, het IMF en de Commissie – weliswaar betrokken bij het toezicht op de evolutie van de financiële situatie van de Helleense Republiek, maar zij was niet bevoegd om een beslissing te nemen over een dergelijke maatregel, die hoofdzakelijk of zelfs volledig onder de soevereine bevoegdheid en de begrotingsautoriteit van de betrokken lidstaat viel, met name onder de wetgevende bevoegdheid van deze lidstaat, alsook in zekere mate binnen de coördinatie van het economisch beleid door de lidstaten op grond van de artikelen 120 VWEU en volgende. Bijgevolg moet aan het bezwaar dat J.‑C. Trichet en M. Draghi meermaals tegen een dergelijke herstructurering hebben gemaakt in een klimaat waarin de onzekerheid bij de spelers op de financiële markten toenam, een louter politiek-economische betekenis worden toegedicht. In het bijzonder beoogden zij daarmee die spelers te waarschuwen voor ten eerste een verdere verslechtering van de toenmalige economische situatie of zelfs de mogelijkheid dat de Helleense Republiek insolvent zou worden, wat tot gevolg kon hebben dat de effecten die deze lidstaat eventueel niet meer kon terugbetalen, door de ECB en de nationale centrale banken niet meer zouden worden aanvaard als onderpand in het kader van de krediettransacties van het Eurosysteem (zie het later vastgestelde besluit 2012/133) en ten tweede de risico’s die een dergelijke evolutie met zich kon brengen voor de stabiliteit van het financiële systeem en de werking van het Eurosysteem in zijn geheel. Daar moet nog aan worden toegevoegd dat de opeenvolgende voorzitters van de ECB weliswaar het voormelde bezwaar maakten, maar tegelijk ook preciseerden dat de ECB, ingeval zich toch een dergelijke wanbetaling zou voordoen en de betrokken lidstaten tot een herstructurering van de staatsschuld zouden besluiten, zou eisen dat deze herstructurering door toereikend onderpand werd gedekt, teneinde de integriteit ervan te waarborgen en de stabiliteit en het vertrouwen van de financiële markten te behouden. De betrokkenen konden op basis van dit optreden van de ECB dus geen gewettigd vertrouwen koesteren in het feit dat de ECB haar verzet zou handhaven indien de betrokken lidstaten toch tot een dergelijke herstructurering zouden overgaan, noch in een eventueel juridisch vermogen van de ECB om een dergelijke aanpak te verhinderen, dat zij overigens niet bezat.

80      Wat de verklaringen van B. Smaghi betreft, moet worden benadrukt dat hij enkel publiekelijk heeft aangegeven dat de ECB niet kon deelnemen aan een „verlenging van de looptijd van de Griekse schuld”, aangezien dat in strijd zou zijn met de voorschriften die op haar van toepassing zijn, en voorts dat een eventuele herstructurering van de staatsschuld van een lidstaat, indien die nodig zou blijken, enkel mogelijk zou zijn op basis van een overeenkomst tussen schuldeisers en schuldenaars. In die context heeft hij uitdrukkelijk vermeld dat eurolanden CAC’s konden aannemen, die het voor deze schuldeisers en schuldenaars gemakkelijker zouden maken om een overeenkomst te vinden over een billijke herverdeling van de lasten. Anders dan verzoekers betogen, sluiten deze verklaringen dus niet uit dat tot een herstructurering van de Griekse staatsschuld zou worden besloten of dat de Helleense Republiek in een situatie van wanbetaling zou kunnen geraken, maar beschrijven zij enkel de beperkte speelruimte waarover de ECB in een dergelijke context beschikt en de voorwaarden waaronder een dergelijke herstructurering ten uitvoer kon of moest worden gelegd. Voorts kan uit die verklaringen geen nauwkeurige en onvoorwaardelijke toezegging worden afgeleid dat de ECB zich uiteindelijk tegen een dergelijke herstructurering zou verzetten indien de lidstaten of de bevoegde organen daartoe zouden besluiten of dat de ECB in voorkomend geval in geen enkele vorm aan een dergelijke maatregel zou deelnemen.

81      De door verzoekers aangehaalde publieke verklaringen van de leden van de ECB vormen in casu dus geen nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen dat een herstructurering van de Griekse staatsschuld uitgesloten was en waren niet afkomstig van bevoegde en betrouwbare bronnen in de zin van de rechtspraak. Het middel inzake schending van het vertrouwensbeginsel moet derhalve worden afgewezen.

82      Ten overvloede moet niettemin worden gepreciseerd dat de aankoop van overheidsobligaties door een belegger, zoals de ECB betoogt, per definitie een transactie is die een zeker financieel risico inhoudt, omdat zij onderhevig is aan de onzekere evolutie op de kapitaalmarkten, en dat een aantal van de verzoekende partijen zelfs Griekse schuldbewijzen hebben gekocht toen de financiële crisis van de Helleense Republiek op haar hoogtepunt was. Gelet op de toenmalige economische situatie van de Helleense Republiek en de onzekerheid die toen heerste, kunnen de beleggers in kwestie niet beweren te hebben gehandeld als voorzichtige en bezonnen marktdeelnemers – in de zin van de in punt 76 hierboven aangehaalde rechtspraak – die zich op het bestaan van gegronde verwachtingen konden beroepen. Gelet op de publieke verklaringen die verzoekers tot staving van hun grieven hebben aangevoerd (zie punt 78 hierboven), werden deze beleggers daarentegen geacht op de hoogte te zijn van de erg onstabiele economische toestand, die bepaalde hoe de waarde van de door hen gekochte Griekse schuldbewijzen evolueerde, alsook van het niet te verwaarlozen risico op – eventueel slechts selectieve – wanbetaling door de Helleense Republiek. Zoals de ECB terecht aanvoert, kon een voorzichtig en bezonnen marktdeelnemer die kennis had van deze publieke verklaringen, de mogelijkheid van een herstructurering van de Griekse staatsschuld bovendien niet uitsluiten, gelet op de meningsverschillen die daarover tussen de lidstaten van de eurozone en de andere betrokken organen, zoals de Commissie, het IMF en de ECB, bestonden.

83      Voor zover verzoekers in deze context tot slot eveneens aanvoeren dat de ECB het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden, hoeft enkel te worden opgemerkt dat zij geen enkel aanvullend en concreet argument hebben aangevoerd waaruit blijkt dat het optreden van de ECB in de aanloop naar de herstructurering van de Griekse staatsschuld heeft bijgedragen tot de uitvaardiging van een regeling waarvan de gevolgen onvoldoende duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar waren (zie in die zin arrest van 7 juni 2005, VEMW e.a., C‑17/03, Jurispr., EU:C:2005:362, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en die de justitiabelen niet in staat stelde de omvang van de hun daarbij opgelegde verplichtingen afdoende in te zien (zie in die zin en naar analogie arrest van 29 april 2004, Sudholz, C‑17/01, Jurispr., EU:C:2004:242, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Derhalve kan deze grief, die schending van het rechtszekerheidsbeginsel betreft, evenmin worden aanvaard.

84      Verzoekers hebben bijgevolg niet aangetoond dat de ECB een schending van het vertrouwensbeginsel of, in diezelfde context, van het rechtszekerheidsbeginsel heeft begaan waarvoor zij op niet‑contractuele basis aansprakelijk zou kunnen worden gesteld.

–       Middel inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling van de „particuliere schuldeisers” en van de pari-passu-bepaling

85      In het kader van het tweede middel stellen verzoekers schending van het beginsel van gelijke behandeling van de particuliere schuldeisers in de zin van met name de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De ECB en de nationale centrale banken hebben er met de tenuitvoerlegging van de ruilovereenkomst van 15 februari 2012 immers voor gezorgd dat de Griekse schuldbewijzen die zij in portefeuille hadden, ontsnapten aan de herstructurering van de Griekse staatsschuld op basis van de CAC’s en dat zij gevrijwaard werden tegen verdere waardeverminderingen. Door de in punt 71 hierboven beschreven gedragingen te verrichten en geen rekening te houden met de vermogenssituatie van particuliere schuldeisers en spaarders zoals verzoekers, heeft de ECB dus het gelijkheidsbeginsel geschonden. Het beginsel dat alle schuldeisers of spaarders gelijk moeten worden behandeld, geldt tevens op internationaal niveau als gewoonterechtelijk beginsel en moet worden aangemerkt als algemeen beginsel van Unierecht of als een rechtstreekse en specifieke uiting van het algemene discriminatieverbod, dat is verankerd in artikel 10 VWEU en in de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten. De zogenaamde par-condicio-creditorum-bepaling of pari-passu-bepaling, volgens welke de schuldeisers gelijkelijk moeten worden uitbetaald, ongeacht hun rang, is dus eveneens van toepassing op de ECB. Zo heeft de ECB in haar perscommuniqué van 6 september 2012 betreffende de lancering van het programma voor rechtstreekse monetaire transacties („outright monetary transactions”; hierna: „OMT’s”) „dezelfde behandeling [geaccepteerd] (‚pari passu’) als particuliere of andere crediteuren ten aanzien van obligaties die door eurolanden zijn uitgegeven en door het Eurosysteem [in het kader van OMT’s] zijn aangekocht, overeenkomstig de aan deze obligaties verbonden voorwaarden”. De ECB heeft door haar aankoop van de Griekse schuldbewijzen in het kader van het terugkoopprogramma van besluit 2010/281 dus geen recht gekregen op een bijzondere behandeling, en zij moest hetzelfde kredietrisico dragen als iedere andere particuliere of institutionele belegger. Verzoekers bezitten Griekse schuldbewijzen en zijn dus – net als de ECB en de nationale centrale banken – privaatrechtelijke schuldeisers van de Helleense Republiek en de schade die zij hebben geleden kan dezelfde systeemgevolgen hebben voor de Europese economie. De ECB en de nationale centrale banken hebben, doordat zij vooraf reeds hun schuldbewijzen hadden omgeruild tegen nieuwe instrumenten, kunnen ontsnappen aan de „gestuurde en gemaskeerde wanbetaling” van de Griekse Staat, waardoor de andere schuldbewijzen – die niet aan die omruiling hadden kunnen deelnemen en geconfronteerd werden met de „residuaire betaalcapaciteit” van deze Staat – achtergesteld werden. De ECB en de nationale centrale banken hebben zichzelf dus ten nadele van de particuliere sector „bevoorrecht schuldeiser” gemaakt, onder het voorwendsel dat zij handelden op grond van hun monetairebeleidstaken. Voorts heeft de ECB in haar besluit 2012/153 op onrechtmatige wijze voorgeschreven dat de Griekse schuldbewijzen enkel beleenbaar waren indien ten gunste van de nationale centrale banken een programma op poten zou worden gezet voor de terugkoop van schuldbewijzen met een zwakke rating in het kader van de krediettransacties van het Eurosysteem. Verzoekers betwisten dat deze ongelijke behandeling objectief gerechtvaardigd wordt door openbare belangen of verdragsbepalingen, aangezien artikel 127, lid 1, VWEU, artikel 3, leden 3 en 4, VEU en artikel 13 VEU niet voorzien in een dergelijke afwijking. Hoe dan ook heeft de ECB niet gestaafd in welk opzicht de ruilovereenkomst van 15 februari 2012 en het terugkoopprogramma voor de nationale centrale banken onder haar beoordelingsbevoegdheid op het gebied van het monetaire beleid vielen, bijdroegen aan de prijsstabiliteit in de eurozone, en evenredig en noodzakelijk waren.

86      De ECB betwist dat het beginsel van gelijke behandeling van de schuldeisers van toepassing is in het kader van privaatrechtelijke contractuele bedingen, aangezien de emittent van de schuldbewijzen de mogelijkheid maar niet de verplichting heeft om dit op te nemen in de documentatie die deze schuldbewijzen vergezelt. Het gaat niet om een universele regel van internationaal publiekrecht of van grondwettelijk recht dat de lidstaten gemeen hebben, en nog minder om een algemeen beginsel van Unierecht, daar de toepassing ervan afhangt van de keuze van deze emittent. Gesteld al dat de vermeende verplichting om dit beginsel na te leven een hogere regel van Unierecht vormt, dan creëert deze enkel voor de emittent van de schuldinstrumenten – te weten in casu de Griekse Staat – juridische verplichtingen en dus niet voor de schuldeisers van deze emittent. De ECB betwist bovendien dat zij als schuldeiser van de Helleense Republiek vergelijkbaar is met verzoekers, die als beleggers hoge rendementen zochten en om louter particuliere redenen hebben geïnvesteerd. De ECB heeft daarentegen de Griekse schuldbewijzen op de secundaire obligatiemarkt gekocht in de loutere uitoefening van de openbare taak die haar is toebedeeld bij artikel 127, lid 1, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 3, leden 3 en 4, VEU en artikel 13, lid 1, VEU, wat tevens is bevestigd in de verklaring van de Eurogroep van 21 februari 2012 en in de motivering van de Griekse wet nr. 4050/2012. Aldus heeft de ECB bij besluit 2010/281 besloten om een tijdelijk programma voor de effectenmarkten te lanceren, waarvan het hoofddoel erin bestond de stabiliteit van de prijzen krachtens artikel 127, lid 1, VWEU te handhaven en in het kader waarvan de ECB en de nationale centrale banken met name door de Helleense Republiek uitgegeven effecten hebben gekocht. Die aankopen hadden tot doel om de „goede werking van het mechanisme van doorwerking van het monetaire beleid, dat van essentieel belang is om prijsstabiliteit te verzekeren, [te handhaven], en de ‚effectieve uitvoering van een monetair beleid dat gericht is op prijsstabiliteit op middellange termijn’ te vereenvoudigen, door [...] de liquiditeit te verzekeren op de markten voor particuliere en publieke schuldbewijzen van de eurozone [...]”, met andere woorden om redenen die sterk verschillen van de redenen waarom andere particuliere schuldeisers hebben besloten om hierin te beleggen. Indien de Griekse schuldbewijzen die in handen waren van de centrale banken van het Eurosysteem (waaronder de Griekse centrale bank) niet zouden zijn uitgesloten van de PSI-operatie, zou bovendien zijn afgedaan aan de financiële en functionele onafhankelijkheid van het Eurosysteem in de zin van artikel 130 VWEU, aangezien zijn vermogen tot herfinanciering van de kredietinstellingen en tot ingrijpen op de kapitaalmarkten overeenkomstig artikel 18, lid 1, van de statuten daardoor zou zijn aangetast. De betrokken situaties zijn dus niet vergelijkbaar, zodat verzoekers niet op goede gronden kunnen stellen dat zij ongelijk zijn behandeld.

87      In de eerste plaats acht het Gerecht het noodzakelijk te onderzoeken of de gelaakte gedraging van de ECB een schending oplevert van het gelijkheidsbeginsel, dat is verankerd in de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten (arrest van 18 juli 2013, Sky Italia, C‑234/12, Jurispr., EU:C:2013:496, punt 15) en dat door de ECB – als instelling van de Unie – moet worden geëerbiedigd als hogere regel van Unierecht die particulieren beschermt. Het algemene beginsel van gelijke behandeling verlangt immers dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is. Of verschillende situaties vergelijkbaar zijn, moet worden beoordeeld aan de hand van alle aspecten die deze situaties kenmerken. Die aspecten moeten met name worden bepaald en beoordeeld tegen de achtergrond van het voorwerp en het doel van de handeling van de Unie die het betrokken onderscheid invoert. Bovendien moet rekening worden gehouden met de beginselen en doelstellingen die gelden op het gebied waaronder de betrokken handeling valt (zie arresten van 16 december 2008, Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., C‑127/07, Jurispr., EU:C:2008:728, punten 23, 25 en 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 12 mei 2011, Luxemburg/Parlement en Raad, C‑176/09, Jurispr., EU:C:2011:290, punten 31 en 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

88      In casu gaan verzoekers evenwel uit van een onjuiste premisse. Zij stellen immers dat de particulieren die Griekse schuldbewijzen hebben verworven als „particuliere” spaarders of schuldeisers van de Helleense Republiek, enerzijds, en de ECB en de nationale centrale banken van het Eurosysteem, anderzijds, zich – in het licht van de beginselen en de doelstellingen van de relevante regels waarop de gelaakte handelingen waren gebaseerd – voor de toepassing van het algemene beginsel van gelijke behandeling in een vergelijkbare of zelfs identieke situatie bevonden. Dat betoog gaat in het bijzonder voorbij aan het feit dat de ECB en de voornoemde nationale centrale banken, door met name op grond van besluit 2010/281 Griekse schuldbewijzen aan te kopen, gehandeld hebben in de uitoefening van de hun bij artikel 127, leden 1 en 2, VWEU en met name ook artikel 18, lid 1, eerste streepje, van de statuten toebedeelde fundamentele opdrachten, met het oog op het behoud van prijsstabiliteit en een goede uitvoering van het monetaire beleid, en dat zij daarbij binnen de door de bepalingen van dit besluit gestelde grenzen zijn gebleven (zie overweging 5 van dit besluit).

89      Zo was ten eerste het bij besluit 2010/281 in het leven geroepen programma voor de aankoop van schuldbewijzen van overheden, inclusief van de Griekse Staat, uitdrukkelijk gebaseerd op artikel 127, lid 2, eerste streepje, VWEU en met name ook op artikel 18, lid 1, van de statuten en paste het, toen de Griekse Staat werd geteisterd door een financiële crisis, in de context van „buitengewone omstandigheden op de financiële markten, gekenmerkt door ernstige spanningen in bepaalde marktsegmenten die de doorwerking van het monetaire beleid, en daardoor de effectieve uitvoering van het monetaire beleid dat gericht is op prijsstabiliteit op middellange termijn, belemmeren”. Volgens dat besluit was dit programma dus bedoeld om „deel uit [te maken] van het gemeenschappelijke monetaire beleid van het Eurosysteem” en beoogde het „de slecht werkende effectenmarkten te adresseren en de goede doorwerking van het monetaire beleid te herstellen” (overwegingen 2 tot en met 4 van dit besluit). Verzoekers hebben deze beweegredenen als zodanig niet betwist. Zij baseren hun stelling dat de situaties in kwestie vergelijkbaar zijn, op het enkele feit dat zowel de particuliere beleggers als de centrale banken van het Eurosysteem die Griekse schuldbewijzen hebben verworven, schuldeisers van de Griekse Staat zijn en dat zij dezelfde rechten hebben.

90      Zoals hierboven reeds is aangegeven mogen de ECB en de nationale centrale banken op grond van artikel 18, lid 1, eerste streepje, van de statuten immers, „[o]m de doelstellingen van het ESCB te kunnen verwezenlijken en de taken ervan te kunnen vervullen, [met name] in de financiële markten opereren door [onvoorwaardelijke] aan- en verkoop [...] (contant en op termijn) [...] van vorderingen en verhandelbaar papier, luidende in euro of andere valuta’s[...]”. Derhalve pasten het programma voor de terugkoop van de schuldbewijzen van de staat en dus ook de aankoop door de centrale banken van het Eurosysteem van dergelijke titels, binnen de fundamentele taken van het ESCB in de zin van artikel 127, leden 1 en 2, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 282, lid 1, VWEU en berustten deze maatregelen – meer concreet – op de bij artikel 18, lid 1, eerste streepje, van de statuten verleende machtiging. Verder volgt uit die laatste bepaling dat de aankoop van schuldbewijzen van de staat op de secundaire markt door deze centrale banken er uitsluitend toe strekt de doelstellingen van het ESCB te verwezenlijken en zijn taken te vervullen, hetgeen alle andere beweegredenen uitsluit, met name de intentie om door middel van investeringen of zelfs speculatieve transacties hoge rendementen te behalen.

91      Bijgevolg moet worden geconstateerd dat verzoekers, als beleggers of spaarders die voor eigen rekening hebben gehandeld en in hun louter particuliere belang dat erin bestond een zo hoog mogelijk rendement op hun beleggingen te behalen, zich in een andere situatie bevonden dan de centrale banken van het Eurosysteem. Het is juist dat deze centrale banken op grond van het toepasselijke privaatrecht de hoedanigheid van schuldeiser van de uitgevende staat (de schuldenaar) hebben verkregen toen zij de schuldbewijzen van de overheid aankochten, net als de particuliere beleggers, maar op basis van dit enkele punt van overeenkomst kunnen zij niet worden geacht zich te bevinden in een situatie die vergelijkbaar is met, laat staan identiek is aan, de situatie van deze particuliere beleggers. Een dergelijke louter privaatrechtelijke benadering houdt immers geen rekening met het rechtskader van de aankoop van die effecten door de centrale banken, noch met de doelstellingen van openbaar belang die zij in deze context moesten nastreven krachtens de toepasselijke regels van primair recht, waarvan de beginselen en doelstellingen in overweging moeten worden genomen teneinde te kunnen beoordelen of de betrokken situaties vergelijkbaar zijn tegen de achtergrond van het algemene beginsel van gelijke behandeling (zie de in punt 87 hierboven aangehaalde rechtspraak).

92      Derhalve dient te worden geconcludeerd dat verzoekers, die als particuliere investeerders louter in hun eigen patrimoniale belang Griekse schuldbewijzen hebben aangekocht, zich – ongeacht de precieze redenen voor hun beleggingsbeslissing – in een andere situatie bevonden dan de centrale banken van het Eurosysteem, waarvan de beleggingsbeslissing uitsluitend was ingegeven door doelstellingen van openbaar belang, zoals die welke bedoeld zijn in artikel 127, leden 1 en 2, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 282, lid 1, VWEU, en in artikel 18, lid 1, eerste streepje, van de statuten. Aangezien de situaties in kwestie niet vergelijkbaar zijn, kan de ondertekening en de uitvoering van de ruilovereenkomst van 15 februari 2012 geen schending van het gelijkheidsbeginsel opleveren.

93      Ten tweede kunnen verzoekers evenmin met succes in wezen betogen dat de particuliere beleggers zich in een vergelijkbare situatie bevinden als de centrale banken van het Eurosysteem, gelet op de invloed die de vermindering van de waarde van hun schuldvorderingen op de Europese economie heeft. Verzoekers stellen dat de lasten die enkel aan de particuliere beleggers zijn opgelegd in het kader van de herstructurering van de Griekse staatsschuld „dezelfde systeemeffecten kunnen hebben op de Europese economie” als een even grote deelname aan die herstructurering door de centrale banken van het Eurosysteem, die zich echter aan die herstructurering hebben onttrokken door de ruilovereenkomst van 15 februari 2012 te ondertekenen en ten uitvoer te leggen. Gesteld al dat verzoekers met dit argument beogen aan te voeren dat de PSI en de procedure krachtens de CAC’s in ernstige mate afbreuk deden aan het vertrouwen van de particuliere en institutionele beleggers in de intrinsieke waarde van de Griekse schuldbewijzen en dus in de betrouwbaarheid van de Griekse Staat als schuldenaar – welke vrees overigens aan de basis lag van het oorspronkelijke verzet van de ECB tegen een selectieve wanbetaling van de Helleense Republiek en de gedeeltelijke herstructurering van haar staatsschuld (zie de punten 78‑80 hierboven) – dan hebben zij evenwel nagelaten te preciseren en te staven dat die gevolgen vergelijkbaar zijn met de gevolgen die de centrale banken van het Eurosysteem hadden moeten dragen en dat zij de werking van dit systeem op dezelfde manier konden verstoren. Gelet op de totale waarde van de Griekse schuldbewijzen die deze centrale banken hebben verworven en bezaten, zou de deelname van die centrale banken aan de herstructurering van de staatsschuld van een lidstaat van de eurozone, nog los van de vraag of dit wel toegestaan was in het licht van artikel 123 VWEU (zie punt 114 hierna), daarentegen de financiële integriteit van het Eurosysteem in zijn geheel hebben kunnen aantasten, en met name zijn vermogen om op de kapitaalmarkten in te grijpen en de kredietinstellingen te herfinancieren op grond van artikel 18, lid 1, eerste en tweede streepje, van de statuten, zoals verzoekers zelf hebben benadrukt. In dit verband dient te worden gepreciseerd dat de schuldbewijzen van de staat tezelfdertijd onderpand vormen dat deze centrale banken normaliter worden geacht te aanvaarden met het oog op krediettransacties binnen het Eurosysteem en om de toegang van de nationale kredietinstellingen tot liquiditeiten te handhaven (zie punt 6 van de in punt 4 hierboven bedoelde algemene documentatie). Bijgevolg moet ook de grief worden afgewezen dat de ECB en de nationale centrale banken van het Eurosysteem zich ten nadele van de particuliere sector de rang van „bevoorrechte schuldeiser” hebben toegekend, „onder het voorwendsel dat zij handelden op grond van hun monetairebeleidstaken”.

94      Ten derde kan in deze context evenmin verzoekers’ argument worden aanvaard dat de ECB in haar besluit 2012/153 aan de beleenbaarheid van de Griekse schuldbewijzen op onrechtmatige wijze de voorwaarde had verbonden dat ten gunste van de nationale centrale banken een programma op poten werd gezet voor de terugkoop van schuldbewijzen met een zwakke rating in het kader van de krediettransacties van het Eurosysteem. Voor zover met dit argument wordt betoogd dat de particuliere beleggers en in het bijzonder verzoekers ongelijk zijn behandeld en dat die behandeling toerekenbaar is aan de ECB, hebben verzoekers ook hier nagelaten te preciseren en te staven dat zij zich in een situatie bevonden die vergelijkbaar is met die van de nationale centrale banken. Zoals het Gerecht in zijn beschikking Accorinti e.a./ECB, punt 44 supra (EU:T:2014:611, punten 76‑78), in wezen reeds heeft geoordeeld, vond de verplichting voor de Helleense Republiek om ten gunste van de nationale centrale banken een onderpandversterking te verstrekken in de vorm van een aankoopprogramma weliswaar haar rechtsgrondslag in besluit 2012/153, maar strekte deze verplichting er enkel toe te garanderen dat de mogelijkheid voor deze centrale banken om de Griekse schuldbewijzen te aanvaarden als geschikt onderpand voor krediettransacties van het Eurosysteem in de zin van artikel 18, lid 1, tweede streepje, van de statuten, behouden bleef. Zonder een dergelijke onderpandversterking zouden deze schuldbewijzen immers niet langer hebben voldaan aan de minimumvereisten van het Eurosysteem op het gebied van kredietkwaliteitsdrempels krachtens de relevante criteria van de algemene documentatie. Dankzij die verplichting werd dus verzekerd dat de speelruimte behouden bleef waarover de centrale banken van het Eurosysteem beschikten krachtens artikel 127, leden 1 en 2, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 282, lid 1, VWEU, en artikel 18, lid 1, eerste en tweede streepje, van de statuten, zodat deze verplichting een situatie betrof die niet vergelijkbaar was met die van de particuliere beleggers. Laatstbedoelde beleggers, die de Griekse schuldbewijzen enkel voor privédoeleinden hadden gekocht en bezaten, bevonden zich immers in een andere situatie dan de centrale banken van het Eurosysteem, waaraan door de voormelde bepalingen bevoegdheden en taken waren opgedragen. Hieruit volgt dat verzoekers niet krachtens het gelijkheidsbeginsel aanspraak konden maken op een soortgelijk voordeel van een programma voor de terugkoop van hun schuldbewijzen door de Griekse Staat.

95      Zoals het Gerecht in zijn beschikking Accorinti e.a./ECB, punt 44 supra (EU:T:2014:611, punt 85), reeds heeft geoordeeld, garandeerde de bij artikel 1, lid 1, van besluit 2010/153 gelaste onderpandversterking hoe dan ook dat de beleenbaarheid gehandhaafd werd van alle Griekse schuldbewijzen die door deze versterking werden gedekt, ook die welke krachtens de CAC’s waren omgezet. Dit besluit beschermde derhalve deze schuldbewijzen, inclusief de schuldbewijzen die in handen waren van verzoekers en door hen waren omgewisseld, tegen verder verlies dat had kunnen voortvloeien uit de verlaging van hun rating, of zelfs de insolventie van de Helleense Republiek. Vanuit dit oogpunt kunnen verzoekers dus evenmin betogen dat zij ongelijk en nadelig zijn behandeld.

96      Wat de aangehaalde aspecten en gedragingen betreft, met inbegrip van de ruilovereenkomst van 15 februari 2012 en besluit 2012/153, bevonden verzoekers zich dus niet in een situatie die vergelijkbaar was met, of identiek was aan, de situatie waarin zich de centrale banken van het Eurosysteem bevonden, op basis waarvan had kunnen worden geconcludeerd dat het gelijkheidsbeginsel was geschonden.

97      Verzoekers hebben derhalve niet aangetoond dat de ECB het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden en om die reden op niet-contractuele basis aansprakelijk kon worden gesteld.

98      Wat in de tweede plaats de grieven betreft die gebaseerd zijn op de pari-passu-bepaling, is ten eerste niet aangetoond dat in de rechtsorde van de Unie een dergelijke regel bestaat.

99      In dit verband dient te worden geconstateerd dat het door verzoekers aangevoerde feit dat de Principles Consultative Group (PCG) in haar verslag „Principles for Stable Capital Flows and Fair Debt Restructuring in Emerging Markets” (beginselen voor stabiele kapitaalstromen en billijke schuldherstructurering in opkomende markten) van 2010 heeft voorgesteld om met betrekking tot de „opkomende markten” de toepassing van een pari-passu-bepaling op internationaal niveau te erkennen, irrelevant is voor de beantwoording van de vraag of in de rechtsorde van de Unie een dergelijke regel bestaat. Evenmin kunnen verzoekers zich met succes beroepen op verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB L 160, blz. 1). In deze verordening wordt namelijk integendeel vastgesteld dat er op dat punt grote verschillen bestonden in de nationale rechtsordes, ook wat de voorrechten van de schuldeisers betreft (overweging 11 van deze verordening), en worden enkel uniforme conflictregels vastgesteld, teneinde met name de uitdeling van de opbrengst te coördineren en er aldus voor te zorgen dat de schuldeisers zo gelijk mogelijk worden behandeld (overwegingen 21 en 23 van deze verordening).

100    Voor zover een regel die het pari-passu-beginsel huldigt zou inhouden dat alle schuldeisers gelijk moeten worden behandeld, zonder rekening te houden met het feit dat particuliere investeerders zich in een andere situatie bevinden dan met name de centrale banken van het Eurosysteem die optreden in de uitoefening van de hun krachtens artikel 127 VWEU en artikel 18 van de statuten toebedeelde taken, zou de erkenning van een dergelijke regel in de rechtsorde van de Unie bovendien in strijd kunnen zijn met het in punt 87 hierboven vermelde gelijkheidsbeginsel.

101    Ten tweede, en als gevolg daarvan, kan een pari-passu-bepaling enkel juridisch bindend zijn indien zij is opgenomen in de contractuele bedingen, met inbegrip van de bedingen betreffende de uitgifte en de verkoop van schuldbewijzen van de Staat, die de verhouding regelen tussen de emittent/schuldenaar en de houder/schuldeiser van een obligatie. Of een dergelijke bepaling bindend is, hangt dus af van een autonome beslissing van de emittent van de betrokken obligaties – met name in het kader van de algemene voorwaarden waarmee de uitgifte ervan gepaard gaat – om deze bepaling toe te passen en derhalve alle schuldeisers gelijk te behandelen. Zoals de ECB terecht betoogt, volgt daaruit ook dat in casu de Griekse Staat – als emittent van de Griekse schuldbewijzen – in voorkomend geval zou kunnen zijn gebonden door de pari-passu-clausule, en niet de centrale banken van het Eurosysteem, die schuldeisers en houders van dergelijke schuldbewijzen zijn.

102    Tot slot kunnen verzoekers zich evenmin op goede gronden beroepen op het besluit van de ECB betreffende de OMT’s, dat dateert van na de in casu aan de orde zijnde feiten en dat – gelet op de specifieke voorwaarden en werkingssfeer ervan, namelijk het bestaan van een volledig macro-economisch aanpassingsprogramma of een op voorzorg gericht programma van de EFSF/het ESM – betrekking heeft op situaties die niet vergelijkbaar zijn met de nooit eerder geziene staatsschuldcrisis die de Helleense Republiek begin 2012 doormaakte en in het kader waarvan de toepassing van de pari-passu-bepaling precies afhangt van de door de emittent van de betrokken titels (debiteur) aan deze titels verbonden emissievoorwaarden (zie punt 37 hierboven).

103    Derhalve moet het onderhavige middel in zijn geheel worden afgewezen.

–       Middel inzake misbruik van bevoegdheid en schending van de beginselen van evenredigheid, „coherentie en rationaliteit”

104    In het kader van het derde middel verwijten verzoekers de ECB ten eerste dat zij misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheden, aangezien zij niet beschikte over een discretionaire bevoegdheid ter bescherming van haar budget tegen verliezen die particuliere schuldeisers moeten dragen – of minstens misbruik heeft gemaakt van deze bevoegdheid – en ten tweede dat zij de beginselen van evenredigheid, „coherentie en rationaliteit”, die voortvloeien uit „artikel 5, lid 4, VEU, juncto artikel 296 VWEU”, heeft geschonden. De ECB heeft misbruik gemaakt van haar bevoegdheid door er, met gebruikmaking van bevoegdheden waarover verzoekers niet beschikten, voor te zorgen dat zij in haar eigen belang en in dat van de nationale centrale banken gunstiger werd behandeld dan de particuliere schuldeisers. Een dergelijke maatregel past immers niet binnen het kader van een monetair beleid dat erop gericht is prijsstabiliteit te garanderen. Bovendien heeft de ECB met de ruilovereenkomst van 15 februari 2012 haar eigen financiële middelen beschermd en heeft zij vermeden de verliezen te moeten dragen die uiteindelijk alleen zijn gedragen door de particuliere schuldeisers en spaarders, terwijl de ECB dienaangaande niet over een discretionaire bevoegdheid beschikte of minstens misbruik heeft gemaakt van deze bevoegdheid, „met name bij de nadere omschrijving van de onderpandversterking waartoe de staatshoofden en regeringsleiders van de eurozone op 21 juli 2011 hadden besloten”. Volgens verzoekers vloeit dit misbruik van bevoegdheid voort uit het feit dat de ECB niet heeft gemotiveerd welk concreet doel zij nastreefde met de genomen maatregelen, die dus – ook vanuit die invalshoek – willekeurig zijn. De gedragingen van de ECB strekten er immers hoofdzakelijk, of zelfs uitsluitend, toe een status van bevoorrechte schuldeiser te creëren, waardoor zij – anders dan de particuliere schuldeisers – aan de herstructurering van de Griekse staatsschuld heeft kunnen ontsnappen. Hoe dan ook voldeden deze gedragingen van de ECB en haar besluiten niet aan de beginselen van evenredigheid, coherentie en rationaliteit. Ten slotte heeft de ECB de hogere regels van Unierecht geschonden en de grenzen waarbinnen zij haar bevoegdheden moet uitoefenen ernstig en kennelijk overschreden, door bij de onderhandelingen over de ruilovereenkomst met de Helleense Republiek geen rekening te houden met de bijzondere situatie van de particuliere beleggers. Als gevolg daarvan moesten de particuliere beleggers als enigen de nefaste gevolgen dragen van de opgelegde herstructurering van de Griekse staatsschuld, terwijl de BCE – de belangrijkste schuldeiser – daaraan ontsnapte. De particuliere beleggers zijn aldus onrechtvaardig behandeld en „gestraft”. De nominale waarde van de Griekse schuldbewijzen waarop de PSI van toepassing was, zou zeker in mindere mate zijn gedaald indien de ECB naar behoren aan deze herstructurering had deelgenomen, samen met de particuliere schuldeisers.

105    De ECB verzoekt om afwijzing van dit middel. Zij stelt dat zij slechts een adviserende rol heeft gespeeld in het kader van het complexe onderhandelingsproces op politiek en macro-economisch niveau, dat tot doel had de steun van talrijke schuldeisers en andere financiële instellingen te verkrijgen en aldus wanbetaling door de Helleense Republiek te vermijden, en dat uiteindelijk tot de PSI heeft geleid. Bovendien staat het niet aan de ECB om de door de Helleense Republiek vastgestelde wetgeving te rechtvaardigen in het licht van het evenredigheidsbeginsel. Aangezien het besluit van de Helleense Republiek om de ECB niet aan de PSI te laten deelnemen in overeenstemming is met het Unierecht, kunnen de raadgevende activiteiten van de ECB niet worden aangemerkt als een ongepast gebruik van haar bevoegdheden. De onderhandelingen over de ruilovereenkomst van 15 februari 2012 waren technisch gezien noodzakelijk om te garanderen dat het besluit van de Griekse wetgever ten uitvoer werd gelegd. Bij de ECB deed zich geen belangenconflict voor. De activiteit van deze instelling strookte immers met haar verplichting om haar financiële onafhankelijkheid te beschermen en er aldus voor te zorgen dat zij de taken die haar bij het VWEU zijn toebedeeld, kon blijven vervullen.

106    Om te beginnen zij benadrukt dat bij een handeling slechts kan worden gesproken van misbruik van bevoegdheid wanneer op grond van objectieve, relevante en onderling overeenstemmende aanwijzingen blijkt dat de handeling uitsluitend of althans overwegend is vastgesteld om andere dan de aangegeven doelen te bereiken, of om zich te onttrekken aan de toepassing van een procedure waarin het Verdrag speciaal heeft voorzien om aan de omstandigheden van het geval het hoofd te bieden (zie arrest van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, Jurispr., EU:T:2008:461, punt 151 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

107    Met het onderhavige middel betogen verzoekers dat de gedragingen van de ECB onrechtmatig zijn om in wezen dezelfde redenen als die welke zij tot staving van hun eerste en tweede middel hebben aangevoerd. Gelet op de overwegingen in de punten 87 tot en met 96 hierboven, zijn zij er evenwel niet in geslaagd om objectieve, relevante en onderling overeenstemmende aanwijzingen aan te reiken waaruit blijkt dat de ECB met de gelaakte gedragingen misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid, alsook van de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover zij beschikt krachtens artikel 127, leden 1 en 2, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 282, lid 1, VWEU, en artikel 18, lid 1, eerste en tweede streepje, van de statuten, of de grenzen van deze beoordelingsbevoegdheid of van haar bevoegdheden op het gebied van het monetaire beleid kennelijk en ernstig heeft overschreden in de zin van de in de punten 67 tot en met 69 hierboven in herinnering gebrachte beginselen.

108    Het feit dat door middel van de ondertekening en de uitvoering van de ruilovereenkomst van 15 februari 2012 de vermeende „status van bevoorrechte schuldeiser” is gecreëerd voor de centrale banken van het Eurosysteem om hun de mogelijkheid te geven aan de herstructurering van de Griekse staatsschuld krachtens de PSI en volgens de bepalingen van de CAC’s te ontsnappen, kan dus niet worden aangemerkt als misbruik of als een overschrijding van de grenzen van de bevoegdheden van de ECB. Integendeel, deze maatregelen pasten binnen de uitoefening van haar bevoegdheden en haar fundamentele taken, aangezien zij er precies toe strekten de speelruimte van deze centrale banken veilig te stellen en ervoor te zorgen dat het Eurosysteem naar behoren kon blijven functioneren (zie punt 93 hierboven). Dit geldt ook voor besluit 2012/153, waarbij de Helleense Republiek was gelast om een onderpandversterking te verstrekken aan de nationale centrale banken, opdat deze banken de Griekse schuldinstrumenten zouden kunnen blijven aanvaarden als geschikt onderpand voor de krediettransacties van het Eurosysteem in de zin van artikel 18, lid 1, tweede streepje, van de statuten (zie punt 94 hierboven).

109    De grieven inzake misbruik van bevoegdheid moeten derhalve worden afgewezen.

110    Tot slot is de motivering van de grief inzake schending van de beginselen van evenredigheid, „coherentie en rationaliteit”, en van de grief inzake schending van „artikel 5, lid 4, VEU, juncto artikel 296 VWEU”, zodanig beknopt, vaag en onnauwkeurig dat op basis daarvan niet kan worden ingezien hoe deze grieven verschillen van de reeds beoordeelde en afgewezen grieven. De onderhavige grieven dienen daarom eveneens te worden afgewezen.

111    Bijgevolg kunnen de in het kader van het derde middel aangevoerde grieven niet worden aanvaard en kunnen zij geen aanleiding geven tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de ECB.

–       Middel inzake schending van de artikelen 123 VWEU en 127 VWEU en van artikel 21 van de statuten

112    In het kader van het vierde middel voeren verzoekers aan dat de ECB de artikelen 123 VWEU en 127 VWEU en artikel 21 van de statuten heeft geschonden. Volgens hen heeft zij de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover zij op grond van die regels beschikt, kennelijk en ernstig overschreden door te onderhandelen over de ruilovereenkomst van 15 februari 2012 en door de status van bevoorrechte schuldeiser te verwerven, waarin door de van kracht zijnde bepalingen niet wordt voorzien. Dit geldt des te meer daar de ECB een belangenconflict had, gelet op haar positie binnen de „trojka” en de Eurogroep, haar positie als schuldeiser van de Helleense Republiek en haar positie als hoedster van het monetaire beleid in de zin van artikel 127 VWEU. Deze maatregelen kunnen niet worden gerechtvaardigd door de in de Verdragen erkende onafhankelijkheid en autonomie van de ECB. De interventies en besluiten van monetair beleid die de ECB mag verrichten of vaststellen, zijn immers gericht op de verwezenlijking van de algemene doelstellingen van de Unie en moeten in overeenstemming zijn met het Unierecht en dus onder meer met het gelijkheidsbeginsel. Verzoekers voegen eraan toe dat „de ECB ofwel de haar bij artikel 127 VWEU toebedeelde bevoegdheden heeft geschonden, meer bepaald door ze te overschrijden of er misbruik van te maken, ofwel artikel 123 VWEU heeft geschonden”. Volgens verzoekers is het verzekeren van prijsstabiliteit weliswaar een doelstelling van het monetaire beleid, maar behoort de totstandbrenging van financiële stabiliteit door middel van steun – in de vorm van een aankoop van overheidsobligaties van een euroland dat in moeilijkheden verkeert – niet tot de taken van het Eurosysteem.

113    De ECB verzoekt om afwijzing van dit middel.

114    In dit verband hoeft enkel te worden vastgesteld dat het tot staving van dit middel aangevoerde betoog bijzonder vaag en beknopt is en in grote mate samenvalt met het betoog dat ter ondersteuning van het tweede en derde middel is gehouden, zodat de in de punten 87 tot en met 96 en 107 tot en met 110 hierboven geformuleerde overwegingen mutatis mutandis van toepassing zijn. Daarenboven draagt dit betoog een tegenstrijdigheid in zich voor zover daarmee wordt aangevoerd dat artikel 123 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 21 van de statuten, is geschonden. Zoals verzoekers zelf betogen, beoogden de gelaakte gedragingen van de ECB en in het bijzonder de ondertekening van de ruilovereenkomst van 15 februari 2012, immers te vermijden dat de centrale banken van het Eurosysteem moesten deelnemen aan de herstructurering van de Griekse staatsschuld, waarbij zij een deel van de waarde van de Griekse schuldbewijzen die zij bezaten zouden opgeven. Een dergelijke onvoorwaardelijke deelname riskeerde echter juist te worden aangemerkt als een interventie met een soortgelijk gevolg als een rechtstreekse aankoop van staatsobligaties door deze centrale banken, die door artikel 123 VWEU wordt verboden.

115    De in het kader van het vierde middel aangevoerde grieven kunnen dus niet worden aanvaard en kunnen niet leiden tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de ECB.

116    Gelet op een en ander moet worden geconcludeerd dat geen van de door verzoekers aangevoerde middelen van onwettigheid voldoet aan de eerste voorwaarde voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de ECB in de zin van artikel 340, derde alinea, VWEU. Derhalve dient de schadevordering, voor zover deze gebaseerd is op de niet-contractuele aansprakelijkheid van de ECB voor een onrechtmatige handeling, reeds om die reden alleen te worden afgewezen, zonder dat hoeft te worden nagegaan of is voldaan aan de andere voorwaarden, die het bestaan van schade en een oorzakelijk verband tussen de gelaakte gedraging en de gestelde schade betreffen.

2.     Niet-contractuele aansprakelijkheid van de ECB wegens een rechtmatige normatieve handeling

117    Subsidiair voeren verzoekers aan abnormale en bijzondere schade te hebben geleden in de zin van de rechtspraak, waardoor zij recht hebben op een schadevergoeding, ook al heeft de ECB geen onrechtmatige handeling verricht. In casu is hun eigendomsrecht als houders van Griekse schuldbewijzen „op buitensporige en onaanvaardbare wijze in de kern aangetast”, aangezien de nominale waarde van deze schuldbewijzen op onevenredige wijze is verminderd.

118    De ECB betwist dat er in het Unierecht een regeling bestaat op grond waarvan een instelling aansprakelijk kan worden gesteld voor een rechtmatige handeling, alsook dat in casu sprake is van abnormale en bijzondere schade.

119    Wat de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie betreft wegens een rechtmatige handeling die binnen het domein van de normatieve bevoegdheden valt, volgt uit vaste rechtspraak van het Hof – die mutatis mutandis van toepassing is op de niet-contractuele aansprakelijkheid van de ECB krachtens artikel 340, derde alinea, VWEU – dat in de huidige stand van het Unierecht na een vergelijkend onderzoek van de rechtsordes van de lidstaten niet kan worden aangenomen dat een stelsel van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie wegens de rechtmatige uitoefening van haar activiteiten van normatieve aard bestaat (zie arrest van 14 oktober 2014, Buono e.a./Commissie, C‑12/13 P en C‑13/13 P, Jurispr., EU:C:2014:2284, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu zijn bepaalde van de door verzoekers bedoelde handelingen, zoals besluit 2012/153, vastgesteld door de ECB in het kader van haar normatieve besluitvormingsbevoegdheden. Om die reden alleen al moet de schadevordering dus worden afgewezen voor zover zij betrekking heeft op door de ECB vastgestelde handelingen van algemene strekking of op de weigering van de ECB om dergelijke handelingen vast te stellen, als bedoeld in punt 71 hierboven.

120    Bovendien moet worden gepreciseerd dat verzoekers in casu niet met succes kunnen betogen dat zij abnormale en bijzondere schade hebben geleden die tot dergelijke aansprakelijkheid zou kunnen leiden ingeval toch zou worden erkend dat aansprakelijkstelling wegens rechtmatige handelingen in beginsel mogelijk is. Uit vaste rechtspraak vloeit immers ten eerste voort dat schade „abnormaal” is wanneer zij de grenzen overschrijdt van de economische risico’s die inherent zijn aan de activiteiten in de betrokken economische sector (zie arrest van 7 november 2012, Syndicat des thoniers méditerranéens e.a./Commissie, T‑574/08, EU:T:2012:583, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Ten tweede moet de schade als „bijzonder” worden aangemerkt wanneer zij een bijzondere categorie van marktdeelnemers onevenredig treft in vergelijking met andere marktdeelnemers (arresten van 28 april 1998, Dorsch Consult/Raad en Commissie, T‑184/95, Jurispr., EU:T:1998:74, punt 80, en 10 februari 2004, Afrikanische Frucht-Compagnie en Internationale Fruchtimport Gesellschaft Weichert/Raad en Commissie, T‑64/01 en T‑65/01, Jurispr., EU:T:2004:37, punt 151).

121    In casu overschrijdt de schade die verzoekers stellen te hebben geleden niet de grenzen van de economische risico’s die inherent zijn aan de commerciële activiteiten in de financiële sector en met name aan transacties inzake door een staat uitgegeven verhandelbare schuldbewijzen, vooral wanneer deze staat een lagere rating heeft, zoals bij de Helleense Republiek het geval was vanaf eind 2009. Integendeel, nog los van het algemene beginsel dat iedere schuldeiser het risico van insolventie van zijn schuldenaar moet dragen – ook wanneer die schuldenaar een staat is – vinden dergelijke transacties plaats op zeer volatiele markten, waar vaak oncontroleerbare onzekerheden en risico’s heersen die de waarde van de betrokken effecten omlaag of omhoog kunnen stuwen, hetgeen beleggers ertoe kan uitnodigen te speculeren om hoge rendementen te behalen op erg korte tijd. Gesteld al dat niet alle verzoekende partijen om speculatieve redenen hebben gehandeld, dan nog moesten zij zich bewust zijn van deze onzekerheid en van het risico dat de waarde van hun effecten aanzienlijk kon verminderen. Dit geldt des te meer daar de Griekse Staat (de emittent) reeds vóór het begin van de financiële crisis in 2009 erg veel schulden had en een groot overheidstekort. De schade die verzoekers als gevolg van de PSI stellen te hebben geleden, kan dus niet worden aangemerkt als „abnormaal” in de zin van de voornoemde rechtspraak.

122    Evenmin kan deze schade als „bijzonder” worden aangemerkt, daar verzoekers samen met alle andere particuliere beleggers – weliswaar met uitzondering van de centrale banken van het Eurosysteem – onderworpen waren aan de PSI en het op de Griekse wet nr. 4050/2012 gebaseerde haircut-mechanisme. Gelet op het grote aantal betrokken beleggers, die in die wet op algemene en objectieve wijze zijn geïdentificeerd aan de hand van met name de serienummers van de effecten in kwestie, kunnen verzoekers dus niet worden geacht te behoren tot een bijzondere categorie van marktdeelnemers die, in vergelijking met andere marktdeelnemers, onevenredig zwaar zijn getroffen.

123    Gelet op een en ander dient het beroep in zijn geheel te worden verworpen, zonder dat de ontvankelijkheid hoeft te worden nagegaan van de bewijzen die voor het eerst in repliek zijn aangevoerd, zonder dat de ECB moet worden gelast de ruilovereenkomst van 15 februari 2012 over te leggen en zonder dat dient te worden verzocht om de opstelling van een deskundigenverslag waarin het bedrag van de geleden schade wordt bepaald.

 Kosten

124    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de ECB te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Alessandro Accorinti en de andere verzoekende partijen, van wie de namen in de bijlage zijn vermeld, worden verwezen in de kosten.

Prek

Labucka

Kreuschitz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 oktober 2015.

ondertekeningen

Bijlage

Michael Acherer, wonende te Bressanone (Italië),

Giuliano Agostinetti, wonende te Mestre (Italië),

Marco Alagna, wonende te Milaan (Italië),

Riccardo Alagna, wonende te Milaan,

Agostino Amalfitano, wonende te Forio (Italië),

Emanuela Amsler, wonende te Turijn (Italië),

Francine Amsler, wonende te Turijn,

Alessandro Anelli, wonende te Bellinzago Novarese (Italië),

Angelo Giovanni Angione, wonende te Potenza (Italië),

Giancarlo Antonelli, wonende te Verona (Italië),

Giuseppe Aronica, wonende te Licata (Italië),

Elisa Arsenio, wonende te Sesto San Giovanni (Italië),

Pasquale Arsenio, wonende te Sesto San Giovanni,

Luigi Azzano, wonende te Concordia Sagittaria (Italië),

Giovanni Baglivo, wonende te Lecce (Italië),

Mario Bajeli, wonende te Bergamo (Italië),

Mario Stefano Baldoni, wonende te Matera (Italië),

Giulio Ballini, wonende te Lonato (Italië),

Antonino Barbara, wonende te Napels (Italië),

Armida Baron, wonende te Cassola (Italië),

Paolo Baroni, wonende te Rome (Italië),

Lucia Benassi, wonende te Scandiano (Italië),

Michele Benelli, wonende te Madignano (Italië),

Erich Bernard, wonende te Lana (Italië),

Flaminia Berni, wonende te Rome,

Luca Bertazzini, wonende te Monza (Italië),

Adriano Bianchi, wonende te Casale Corte Cerro (Italië),

Massimiliano Bigi, wonende te Montecchio Emilia (Italië),

Daniele Fabrizio Bignami, wonende te Milaan,

Sergio Borghesi, wonende te Coredo (Italië),

Borghesi Srl, gevestigd te Cles (Italië),

Sergio Bovini, wonende te Cogoleto (Italië),

Savino Brizzi, wonende te Turijn,

Annunziata Brum, wonende te Badiola (Italië),

Christina Brunner, wonende te Laives (Italië),

Giovanni Busso, wonende te Caselette (Italië),

Fabio Edoardo Cacciuttolo, wonende te Milaan,

Vincenzo Calabrò, wonende te Rome,

Carlo Cameranesi, wonende te Ancona (Italië),

Giuseppe Campisciano, wonende te Besana in Brianza (Italië),

Allegra Canepa, wonende te Pisa (Italië),

Luca Canonaco, wonende te Como (Italië),

Piero Cantù, wonende te Vimercate (Italië),

Fabio Capelli, wonende te Tortona (Italië),

Gianluca Capello, wonende te San Remo (Italië),

Sergio Capello, wonende te San Remo,

Filippo Caracciolo Di Melito, wonende te Lucca (Italië),

Mario Carchini, wonende te Carrara (Italië),

Elena Carra, wonende te Rome,

Claudio Carrara, wonende te Nembro (Italië),

Filippo Carosi, wonende te Rome,

Ivan Michele Casarotto, wonende te Verona,

Anna Maria Cavagnetto, wonende te Turijn,

Gabriele Lucio Cazzulani, wonende te Segrate (Italië),

Davide Celli, wonende te Rimini (Italië),

Antonio Cerigato, wonende te Ferrara (Italië),

Paolo Enrico Chirichilli, wonende te Rome,

Celestino Ciocca, wonende te Rome,

Mariagiuseppa Civale, wonende te Milaan,

Benito Colangelo, wonende te Bollate (Italië),

Roberto Colicchio, wonende te Milaan,

Edoardo Colli, wonende te Triëst (Italië),

Nello Paolo Colombo, wonende te Casatenovo (Italië)

Mario Concini, wonende te Tuenno (Italië),

Marika Congestrì, wonende te S. Onofrio (Italië),

Luigi Corsini, wonende te Pistoia (Italië),

Maria Chiara Corsini, wonende te Genua (Italië),

Aniello Cucurullo, wonende te Civitavecchia (Italië),

Roberto Cugola, wonende te Melara (Italië),

Roberto Cupioli, wonende te Rimini,

Giuseppe D’Acunto, wonende te Lucca,

Nazzareno D’Amici, wonende te Rome,

Stefano D’Andrea, wonende te Ancona,

Rosa D’Antonio, wonende te Ercolano (Italië),

Michele Danelon, wonende te Gruaro (Italië),

Piermaria Carlo Davoli, wonende te Milaan,

Iole De Angelis, wonende te Rome,

Roberto De Pieri, wonende te Treviso (Italië),

Stefano De Pieri, wonende te Martellago (Italië),

Ario Deasti, wonende te San Remo,

Stefano Marco Debernardi, wonende te Aosta (Italië),

Gianfranco Del Mondo, wonende te Casoria (Italië),

Salvatore Del Mondo, wonende te Gaeta (Italië),

Gianmaria Dellea, wonende te Castelveccana (Italië),

Rocco Delsante, wonende te Langhirano (Italië),

Gianmarco Di Luigi, wonende te Sant’Antimo (Italië),

Alessandro Di Tomizio, wonende te Reggello (Italië),

Donata Dibenedetto, wonende te Altamura (Italië),

Angela Dolcini, wonende te Pavia (Italië),

Denis Dotti, wonende te Milaan,

Raffaele Duino, wonende te San Martino Buon Albergo (Italië),

Simona Elefanti, wonende te Montecchio Emilia,

Maurizio Elia, wonende te Rome,

Claudio Falzoni, wonende te Besnate (Italië),

Enrico Maria Ferrari, wonende te Rome,

Giuseppe Ferraro, wonende te Pago Vallo Lauro (Italië),

Fiduciaria Cavour Srl, gevestigd te Rome,

Giorgio Filippello, wonende te Caccamo (Italië),

Giovanni Filippello, wonende te Caccamo,

Dario Fiorin, wonende te Venetië (Italië),

Guido Fortunati, wonende te Verona,

Achille Furioso, wonende te Agrigento (Italië),

Monica Furlanis, wonende te Concordia Sagittaria,

Vitaliano Gaglianese, wonende te San Giuliano Terme (Italië),

Antonio Galbo, wonende te Palermo (Italië),

Gianluca Gallino, wonende te Milaan,

Giandomenico Gambacorta, wonende te Rome,

Federico Gatti, wonende te Besana in Brianza,

Raffaella Maria Fatima Gerardi, wonende te Lavello (Italië),

Mauro Gini, wonende te Bressanone,

Barbara Giudiceandrea, wonende te Rome,

Riccardo Grillini, wonende te Lugo (Italië),

Luciano Iaccarino, wonende te Verona,

Vittorio Iannetti, wonende te Carrara,

Franz Anton Inderst, wonende te Marlengo (Italië),

Alessandro Lepore, wonende te Giovinazzo (Italië),

Hermann Kofler, wonende te Merano (Italië),

Fabio Lo Presti, wonende te Ponte San Pietro (Italië),

Silvia Locatelli, wonende te Brembate (Italië),

Nicola Lozito, wonende te Grumo Appula (Italië),

Rocco Lozito, wonende te Grumo Appula,

Fabio Maffoni, wonende te Soncino (Italië),

Silvano Maffoni, wonende te Orzinuovi (Italië),

Bruno Maironi Da Ponte, wonende te Bergamo (Italië),

Franco Maironi Da Ponte, wonende te Bergamo,

Michele Maironi Da Ponte, wonende te Bergamo,

Francesco Makovec, wonende te Lesmo (Italië),

Concetta Mansi, wonende te Matera,

Angela Marano, wonende te Melito di Napoli (Italië),

Bruno Marchetto, wonende te Milaan,

Fabio Marchetto, wonende te Milaan,

Sergio Mariani, wonende te Milaan,

Lucia Martini, wonende te Scandicci (Italië),

Alessandro Mattei, wonende te Treviso,

Giorgio Matterazzo, wonende te Seregno (Italië),

Mauro Mazzone, wonende te Verona,

Ugo Mereghetti, wonende te Brescia (Italië),

Ugo Mereghetti, namens en voor rekening van Fulvia Mereghetti, wonende te Casamassima (Italië),

Vitale Micheletti, wonende te Brescia,

Giuseppe Mignano, wonende te Genua,

Fabio Mingo, wonende te Ladispoli (Italië),

Giovanni Minorenti, wonende te Guidonia Montecelio (Italië),

Filippo Miuccio, wonende te Rome,

Fulvio Moneta Caglio de Suvich, wonende te Milaan,

Giancarlo Monti, wonende te Milaan,

Angelo Giuseppe Morellini, wonende te Besana in Brianza,

Barbara Mozzambani, wonende te San Martino Buon Albergo,

Mario Nardelli, wonende te Gubbio (Italië),

Eugenio Novajra, wonende te Udine (Italië),

Giorgio Omizzolo, wonende te Baone (Italië),

Patrizia Paesani, wonende te Rome,

Daniela Paietta, wonende te Arona (Italië),

Luigi Paparo, wonende te Volla (Italië),

Davide Pascale, wonende te Milaan,

Salvatore Pasciuto, wonende te Gaeta,

Sergio Pederzani, wonende te Ossuccio (Italië),

Aldo Perna, wonende te Napels,

Marco Piccinini, wonende te San Mauro Torinese (Italië),

Nicola Piccioni, wonende te Soncino,

Stefano Piedimonte, wonende te Napels,

Mauro Piliego, wonende te Bolzano (Italië),

Vincenzo Pipolo, wonende te Rome,

Johann Poder, wonende te Silandro (Italië),

Giovanni Polazzi, wonende te Milaan,

Santo Pullarà, wonende te Rimini,

Patrizio Ragusa, wonende te Rome,

Rosangela Raimondi, wonende te Arluno (Italië),

Massimo Ratti, wonende te Milaan,

Gianni Resta, wonende te Imola (Italië),

Giuseppe Ricciarelli, wonende te San Giustino (Italië),

Enrica Rivi, wonende te Scandiano,

Maria Rizescu, wonende te Pesaro (Italië),

Alessandro Roca, wonende te Turijn,

Mario Romani, wonende te Milaan,

Claudio Romano, wonende te Napels,

Gianfranco Romano, wonende te Pisticci (Italië),

Ivo Rossi, wonende te Nettuno (Italië),

Alfonso Russo, wonende te Scandiano,

Iginio Russolo, wonende te San Quirino (Italië),

Francesco Sabato, wonende te Barcelona (Spanje),

Giuseppe Salvatore, wonende te Silvi (Italië),

Luca Eudilio Sarzi Amadè, wonende te Milaan,

Tiziano Scagliola, wonende te Terlizzi (Italië),

Antonio Scalzullo, wonende te Avellino (Italië),

Liviano Semeraro, wonende te Gavirate (Italië),

Laura Liliana Serpente, wonende te Ancona (Italië),

Maria Grazia Serpente, wonende te Ancona,

Luciana Serra, wonende te Milaan,

Giuseppe Silecchia, wonende te Altamura,

Paolo Sillani, wonende te Bergamo,

Vincenzo Solombrino, wonende te Napels,

Patrizia Spiezia, wonende te Casoria,

Alberto Tarantini, wonende te Rome,

Halyna Terentyeva, wonende te Concordia Sagittaria,

Vincenzo Tescione, wonende te Caserta (Italië),

Riccardo Testa, wonende te Cecina (Italië),

Salvatore Testa, wonende te Pontinia (Italië),

Nadia Toneatti, wonende te Triëst,

Giuseppe Ucci, wonende te Como,

Giovanni Urbanelli, wonende te Pescara,

Giuseppina Urciuoli, wonende te Avellino,

Amelia Vaccaro, wonende te Chiavari (Italië),

Maria Grazia Valentini, wonende te Tuenno,

Nicola Varacalli, wonende te Occhieppo Superiore (Italië),

Giancarlo Vargiu, wonende te Bologna (Italië),

Salvatore Veltri Barraco Alestra, wonende te Marsala (Italië),

Roberto Vernero, wonende te Milaan,

Vincenza Vigilia, wonende te Castello d’Agogna (Italië),

Celso Giuliano Vigna, wonende te Castel San Pietro Terme (Italië),

Roberto Vignoli, wonende te Santa Marinella (Italië),

Georg Weger, wonende te Merano,

Albino Zanichelli, wonende te Busana (Italië),

Andrea Zecca, wonende te Rome,

Maurizio Zorzi, wonende te Ora (Italië),

Inhoud


Toepasselijke bepalingen

Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

1.  Niet-contractuele aansprakelijkheid van de ECB wegens onrechtmatig handelen

Ontvankelijkheid

Ten gronde

De voorwaarden waaronder het optreden van de ECB aanleiding kan geven tot aansprakelijkheid van de Unie krachtens de artikelen 268 VWEU en 340 VWEU

De beweerdelijk onrechtmatige gedraging van de ECB

–  Opmerkingen vooraf

–  Middel inzake schending van het vertrouwensbeginsel

–  Middel inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling van de „particuliere schuldeisers” en van de pari-passu-bepaling

–  Middel inzake misbruik van bevoegdheid en schending van de beginselen van evenredigheid, „coherentie en rationaliteit”

–  Middel inzake schending van de artikelen 123 VWEU en 127 VWEU en van artikel 21 van de statuten

2.  Niet-contractuele aansprakelijkheid van de ECB wegens een rechtmatige normatieve handeling

Kosten


* Procestaal: Italiaans.