Language of document : ECLI:EU:C:2015:768

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. WATHELET

van 19 november 2015 (1)

Zaak C‑99/15

Christian Liffers

tegen

Producciones Mandarina SL,

Mediaset España Comunicación SA, voorheen Gestevisión Telecinco SA

[verzoek van het Tribunal Supremo (hooggerechtshof, Spanje) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Intellectuele eigendom – Audiovisueel werk – Richtlijn 2004/48/EG – Artikel 13 – Schadevergoeding – Bedrag – Morele schade – Vaststellingsmethode”





I –    Inleiding

1.        Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 13, lid 1, van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten(2).

2.        Met zijn prejudiciële vraag wenst het Tribunal Supremo (hooggerechtshof, Spanje) van het Hof te vernemen wat de omvang is van de schadevergoeding waarop een partij die is benadeeld door een schending van een intellectuele-eigendomsrecht, aanspraak kan maken, en of morele schade al dan niet van deze vergoeding is uitgesloten.

II – Toepasselijke bepalingen

A –    Unierecht

3.        Volgens overweging 10 van richtlijn 2004/48 is het doel van de richtlijn „de onderlinge aanpassing van [de] wetgevingen [van de lidstaten] teneinde een hoog, gelijkwaardig en homogeen niveau van bescherming in de interne markt te waarborgen”.

4.        Overweging 26 van die richtlijn geeft aan dat „[t]er vergoeding van de schade die het gevolg is van een inbreuk door een inbreukmaker die een activiteit verricht heeft terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat deze aanleiding zou geven tot een dergelijke inbreuk, [...] het bedrag van de aan de rechthebbende toegekende schadevergoeding [moet] worden vastgesteld rekening [houdend] met alle omstandigheden van het geval, zoals het door de rechthebbende geleden inkomensverlies of de door de inbreukmaker onrechtmatig gemaakte winst en, in voorkomend geval, de aan de rechthebbende toegebrachte morele schade. Als alternatief, bijvoorbeeld indien de feitelijke schade moeilijk te bepalen is, kan het bedrag van de schadevergoeding worden afgeleid uit elementen als het bedrag aan royalty’s of vergoedingen dat verschuldigd zou zijn geweest indien de inbreukmaker toestemming had gevraagd om het intellectuele-eigendomsrecht te gebruiken. De bedoeling is niet een verplichting te introduceren om te voorzien in een niet-compensatoire schadevergoeding, maar wel schadeloosstelling mogelijk te maken die op een objectieve grondslag berust, waarbij tevens rekening wordt gehouden met de kosten van de rechthebbende, bijvoorbeeld voor opsporing en onderzoek.”

5.        Artikel 3, lid 2, van richtlijn 2004/48 bepaalt dat „[d]e maatregelen, procedures en rechtsmiddelen [...] tevens doeltreffend, evenredig en afschrikkend [moeten] zijn; zij worden zodanig toegepast dat het scheppen van belemmeringen voor legitiem handelsverkeer wordt vermeden en dat wordt voorzien in waarborgen tegen misbruik van deze procedures”.

6.        Artikel 13 van deze richtlijn, met als opschrift „Schadevergoeding”, bepaalt:

„1. De lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde rechterlijke instanties op verzoek van de benadeelde partij de inbreukmaker die wist of redelijkerwijs had moeten weten dat hij inbreuk pleegde, gelasten de rechthebbende een passende vergoeding te betalen tot herstel van de schade die deze wegens de inbreuk heeft geleden.

De rechterlijke instanties die de schadevergoeding vaststellen:

a)      houden rekening met alle passende aspecten, zoals de negatieve economische gevolgen, waaronder winstderving, die de benadeelde partij heeft ondervonden, de onrechtmatige winst die de inbreukmaker heeft genoten en, in passende gevallen, andere elementen dan economische factoren, onder meer de morele schade die de rechthebbende door de inbreuk heeft geleden,

of

b)      kunnen, als alternatief voor het bepaalde onder a), in passende gevallen de schadevergoeding vaststellen als een forfaitair bedrag, op basis van elementen zoals ten minste het bedrag aan royalty’s of vergoedingen dat verschuldigd was geweest indien de inbreukmaker toestemming had gevraagd om het desbetreffende intellectuele-eigendomsrecht te gebruiken.

2.      De lidstaten kunnen bepalen dat de rechterlijke instanties invordering van winsten of betaling van een vooraf vastgestelde schadevergoeding kunnen gelasten, indien de inbreukmaker niet wist of niet redelijkerwijs had moeten weten dat hij inbreuk pleegde.”

B –    Spaans recht

7.        Artikel 140 van de Texto Refundido de la Ley de Propiedad Intelectual (geconsolideerde tekst van de Spaanse wet inzake intellectuele eigendom), zoals gewijzigd bij ley 19/2006, por la que se amplían los medios de tutela de los derechos de propiedad intelectual e industrial y se establecen normas procesales para facilitar la aplicación de diversos reglamentos comunitarios van 5 juni 2006 (wet 19/2006 tot uitbreiding van de middelen tot handhaving van intellectuele en industriële eigendomsrechten en tot vaststelling van procedurele voorschriften om de toepassing van diverse unierechtelijke regelingen te ondersteunen, BOE nr. 134 van 6 juni 2006, blz. 21230; hierna: „TRLPI”), bepaalt:

„1.      De schadevergoeding die verschuldigd is aan de benadeelde rechthebbende omvat niet alleen de waarde van het geleden verlies, maar ook de gederfde winst als gevolg van de inbreuk op zijn recht. Het bedrag van de schadevergoeding kan, in passende gevallen, de onderzoekskosten omvatten die zijn gemaakt voor de verkrijging van redelijk bewijs van de inbreuk die voorwerp is van de gerechtelijke procedure.

2.      De schadevergoeding wordt, naar keuze van de benadeelde, vastgesteld op basis van één van de volgende criteria:

a)      De negatieve economische gevolgen, waaronder winstderving, die de benadeelde partij heeft ondervonden en de winst die de inbreukmaker heeft genoten vanwege het onrechtmatige gebruik. In het geval van morele schade wordt deze vergoed, ook wanneer geen economisch nadeel is aangetoond. Bij de vaststelling hiervan wordt rekening gehouden met de omstandigheden van de inbreuk, de ernst van de inbreuk en de mate van onrechtmatige verspreiding van het werk.

b)      De beloning die de benadeelde had ontvangen als de inbreukmaker toestemming had gevraagd om het desbetreffende intellectuele-eigendomsrecht te gebruiken”.

III – Feiten van het hoofdgeding

8.        C. Liffers is de regisseur, scenarioschrijver en producent van het audiovisuele werk Dos patrias, Cuba y la noche (Twee vaderlanden: Cuba en de nacht). Dit werk, dat is bekroond met verscheidene prijzen tijdens diverse filmfestivals, vertelt zes persoonlijke en intieme verhalen van verschillende inwoners van Havana (Cuba).

9.        Producciones Mandarina SL (hierna: „Mandarina”) heeft een audiovisuele documentaire gemaakt over kinderprostitutie in Cuba, waarin strafbare activiteiten werden getoond die met een verborgen camera waren opgenomen. Deze documentaire bevatte een aantal fragmenten uit het werk Dos patrias, Cuba y la noche, zonder dat hiervoor aan Liffers toestemming was gevraagd. De documentaire is uitgezonden door de Spaanse televisiezender Telecinco, die eigendom is van Mediaset España Comunicación SA (hierna: „Mediaset”), en heeft een kijkcijferaandeel van 13,4 % behaald.

10.      Liffers heeft bij de Juzgado de lo Mercantil de Madrid (handelsrechtbank te Madrid) een vordering ingesteld tegen Mandarina en Mediaset, waarbij hij deze rechter met name verzocht om laatstgenoemden te gelasten elke inbreuk op zijn intellectuele-eigendomsrechten te staken en om hen te veroordelen tot betaling van een bedrag van 6 740 EUR vanwege de inbreuk op zijn exploitatierechten, en een extra bedrag van 10 000 EUR bij wijze van vergoeding voor de morele schade die hij heeft geleden.

11.      Om het bedrag van de schadevergoeding te berekenen die was verschuldigd uit hoofde van de inbreuk op de exploitatierechten van zijn werk, heeft Liffers gekozen voor het criterium van de „hypothetische licentie” of „hypothetische royalty’s”, namelijk het bedrag van de royalty’s of vergoedingen die aan hem waren verschuldigd geweest indien Mandarina en Mediaset hem hadden gevraagd om toestemming om het betrokken intellectuele-eigendomsrecht te gebruiken. Daartoe heeft hij de tarieven van de Entidad de Gestión de Derechos de los Productores Audiovisuales (organisatie voor het beheer van de rechten van de audiovisuele producenten) toegepast. De vergoeding voor de morele schade is forfaitair berekend.

12.      De Juzgado de lo Mercantil de Madrid heeft de vordering van Liffers gedeeltelijk toegewezen en Mandarina en Mediaset met name veroordeeld tot betaling van een bedrag van 3 370 EUR voor de door deze inbreuk veroorzaakte schade, en een bedrag van 10 000 EUR voor de veroorzaakte morele schade.

13.      Nadat bij haar beroep was ingesteld tegen de in eerste aanleg gewezen beslissing, heeft de Audiencia provincial de Madrid de vergoeding die was verschuldigd uit hoofde van de hypothetische licentie teruggebracht tot 962,33 EUR, en de veroordeling van Mandarina en Mediaset om de morele schade van Liffers te vergoeden, volledig vernietigd. Liffers heeft immers verzocht om een schadevergoeding berekend overeenkomstig het criterium van de hypothetische licentie, bepaald in artikel 140, lid 2, onder b), TRLPI. Volgens de Audiencia Provincial de Madrid (provinciaal gerechtshof te Madrid) is dit een alternatief voor het vergoedingscriterium van lid 2, onder a), van dit artikel, waarbij alleen op basis van laatstgenoemde bepaling morele schade kan worden vergoed. Een combinatie van beide criteria is niet toegelaten.

14.      In zijn cassatieberoep tegen het arrest van de Audiencia Provincial de Madrid komt Liffers op tegen het feit dat niet langer een vergoeding wegens morele schade werd toegekend, en voert aan dat deze vergoeding losstaat van de keuze tussen de in artikel 140, lid 2, onder a) en b), TRLPI vastgestelde vergoedingscriteria.

15.      Het Tribunal Supremo, waarbij dit cassatieberoep is ingesteld, twijfelt over de wijze waarop artikel 140, lid 2, onder b), TRLPI moet worden uitgelegd, welke bepaling ertoe strekt artikel 13, lid 1, tweede alinea, onder b), van richtlijn 2004/48 in Spaans recht om te zetten.

IV – Verzoek om een prejudiciële beslissing en procesverloop voor het Hof

16.      Bij beslissing van 12 januari 2015, ingekomen bij het Hof op 27 februari 2015, heeft het Tribunal Supremo dus de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Kan artikel 13, lid 1, van richtlijn 2004/48 aldus worden uitgelegd dat de benadeelde van een inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten, die vergoeding van de vermogensschade vordert op basis van het bedrag van de royalty’s of vergoedingen die hem verschuldigd waren geweest als de inbreukmaker toestemming had gevraagd om het desbetreffende intellectuele-eigendomsrecht te gebruiken, niet tevens vergoeding van de hem toegebrachte morele schade kan vorderen?”

17.      Liffers, Mandarina, Mediaset, de Spaanse, de Duitse, de Franse en de Poolse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Het Hof achtte zich aan het einde van deze schriftelijke behandeling voldoende voorgelicht om uitspraak te doen zonder pleitzitting, overeenkomstig artikel 76, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

V –    Analyse

18.      Met zijn prejudiciële vraag wenst het Tribunal Supremo (hooggerechtshof) in wezen te vernemen of artikel 13, lid 1, van richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat een partij die is benadeeld door een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht en die vergoeding van de vermogensschade vordert op basis van het bedrag van de royalty’s of vergoedingen die haar betaald waren geweest als de inbreukmaker toestemming had gevraagd om het desbetreffende intellectuele-eigendomsrecht te gebruiken, daarenboven vergoeding van de door haar geleden morele schade kan vorderen.

19.      Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt.(3)

20.      In casu meen ik op grond van zowel de bewoordingen van artikel 13, lid 1, van richtlijn 2004/48, als de structuur ervan en een teleologische uitlegging, dat deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat op basis daarvan elke benadeelde van een inbreuk op het intellectuele-eigendomsrecht vergoeding kan vorderen voor de toegebrachte morele schade, en dit ongeacht de voor de vergoeding van de vermogensschade gekozen methode.

A –    Bewoordingen van artikel 13, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2004/48

21.      De alternatieve methode waarin is voorzien bij artikel 13, lid 1, tweede alinea, onder b), van richtlijn 2004/48 stelt voor om „de schadevergoeding [vast te stellen] als een forfaitair bedrag, op basis van elementen zoals ten minste het bedrag aan royalty’s of vergoedingen dat verschuldigd was geweest indien de inbreukmaker toestemming had gevraagd om het desbetreffende intellectuele-eigendomsrecht te gebruiken”(4).

22.      Zonder daaruit een definitieve conclusie te trekken over de mogelijkheid om eventuele morele schade te vergoeden in het kader van artikel 13, lid 1, tweede alinea, onder b), van richtlijn 2004/48, dient te worden vastgesteld dat de bewoordingen van deze bepaling uitdrukkelijk toestaan dat rekening wordt gehouden met andere factoren dan alleen de in normale omstandigheden verschuldigde „royalty’s of vergoedingen”. Dat deze factor het minimum is, blijkt duidelijk uit de termen „au moins” die worden gebruikt in de Franse versie van de tekst. Dit blijkt eveneens uit de andere taalversies ervan(5).

23.      De termen „als alternatief”, die worden gebruikt ter inleiding van punt b) van artikel 13, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2004/48, wijzigen deze lezing niet.

24.      De systematische analyse van artikel 13, lid 1, van richtlijn 2004/48 bevestigt immers dat, hoewel de formulering van de punten a) en b) van de tweede alinea alternatieve opties biedt, zij dit zijn in die zin dat het gaat om twee manieren om tot eenzelfde resultaat te komen.

B –    Systematische uitlegging van artikel 13, lid 1, van richtlijn 2004/48

25.      Uit de systematische uitlegging volgt dat de alinea’s van een artikel of, a fortiori, een lid van dit artikel, moeten worden geacht een geheel vormen, waarvan de bepalingen niet afzonderlijk kunnen worden beschouwd.(6) Hoewel artikel 13, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2004/48 de rechterlijke instanties van de lidstaten informatie verschaft over de wijze waarop zij de schadevergoeding die is verschuldigd in geval van inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht kunnen vaststellen, geeft de eerste alinea van artikel 13, lid 1, in de meeste taalversies uitdrukkelijk aan dat deze rechterlijke instanties „de inbreukmaker die wist of redelijkerwijs had moeten weten dat hij inbreuk pleegde,” moeten gelasten „de rechthebbende een passende vergoeding te betalen tot herstel van de schade die deze wegens de inbreuk [werkelijk] heeft geleden”(7).

26.      De systematische analyse van artikel 13, lid 1, van richtlijn 2004/48 toont dus aan dat de tweede alinea de methodes vaststelt die kunnen worden gebruikt om het in de eerste alinea vastgestelde resultaat te bereiken. Dit resultaat is wel degelijk de vergoeding van de schade die „wegens de inbreuk [werkelijk] [is] geleden”(8).

27.      Bijgevolg leidt een contextuele lezing van artikel 13, lid 1, van richtlijn 2004/48 ook ertoe te aanvaarden dat rekening wordt gehouden met eventuele morele schade bij de vergoeding van de schade die is geleden ten gevolge van de inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht. In bepaalde omstandigheden geeft „het bedrag aan royalty’s of vergoedingen dat verschuldigd was geweest indien de inbreukmaker toestemming had gevraagd om het desbetreffende intellectuele-eigendomsrecht te gebruiken” immers slechts gedeeltelijk de door de houder van het desbetreffende recht werkelijk geleden schade weer, en niet de werkelijk door hem geleden schade.

28.      Zonder dat hier sprake is van een veroordeling van diegene die de inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht heeft gemaakt tot een niet-compensatoire schadevergoeding(9), lijkt het mij weinig betwistbaar dat morele schade – zoals met name reputatieschade – op voorwaarde dat deze wordt bewezen, per se deel kan uitmaken van de door de auteur werkelijk geleden schade.(10)

29.      Het in artikel 13, lid 1, tweede alinea, onder b), van richtlijn 2004/48 vastgestelde alternatief vormt dus een ordening van de criteria voor de beoordeling van de geleden schade en beoogt niet de omvang van de vergoeding voor deze schade te wijzigen.

C –    Teleologische uitlegging van artikel 13, lid 1, van richtlijn 2004/48

30.      Ten slotte stel ik vast dat een tegenovergestelde uitlegging, die ertoe zou leiden de morele schade uit de vergoeding van de werkelijk geleden schade te weren, ook zou ingaan tegen de door richtlijn 2004/48 nagestreefde doelstellingen.

31.      Overweging 10 van richtlijn 2004/48 verduidelijkt de door de Uniewetgever nagestreefde doelstellingen. Volgens deze overweging is het doel van de richtlijn „de onderlinge aanpassing van [de] wetgevingen [van de lidstaten] teneinde een hoog, gelijkwaardig en homogeen niveau van bescherming in de interne markt te waarborgen”.

32.      Om dit doel te bereiken, bepaalt artikel 3, lid 2, van richtlijn 2004/48 uitdrukkelijk dat de rechtsmiddelen „tevens doeltreffend, evenredig en afschrikkend [moeten] zijn; zij worden zodanig toegepast dat het scheppen van belemmeringen voor legitiem handelsverkeer wordt vermeden en dat wordt voorzien in waarborgen tegen misbruik van deze procedures”(11).

33.      In deze omstandigheden zou het niet coherent zijn om de vergoeding van de morele schade van de houder van een intellectuele-eigendomsrecht uit te sluiten van de aan hem toegekende schadevergoeding, wanneer hij ervoor kiest om de vergoeding van zijn vermogensschade te vorderen volgens de in artikel 13, lid 1, tweede alinea, onder b), van richtlijn 2004/48 vastgestelde forfaitaire methode.

34.      Een dergelijke uitsluiting zou immers elk afschrikkend effect van de veroordeling tenietdoen, aangezien de inbreukmaker aan de houder van het recht alleen de som zou moeten vergoeden die hij hem had moeten betalen, had hij dit recht geëerbiedigd, en die lager zou kunnen zijn dan de werkelijke schade. Een dergelijke schadevergoeding zou bijgevolg niet in overeenstemming zijn met de wens van de Uniewetgever om een hoge bescherming van de intellectuele eigendom te verzekeren.

35.      Met een dergelijke beperking zouden vraagtekens kunnen worden geplaatst bij het doeltreffende karakter van de bescherming zelf. Dit is nochtans een van de door richtlijn 2004/48 nagestreefde doelstellingen die de lidstaten moeten verzekeren.(12) Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen terecht benadrukt, zouden de gevolgen voor de inbreukmaker – indien de uitsluiting van de morele schade werd aanvaard – immers dezelfde zijn wanneer hij een werk zonder toestemming heeft gereproduceerd, dan wel rechtmatig heeft gehandeld door een licentie te vragen.(13)

VI – Conclusie

36.      Gelet op de bewoordingen van artikel 13, lid 1, van richtlijn 2004/48, op de structuur ervan en op de ermee nagestreefde doelstellingen, geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vraag van het Tribunal Supremo als volgt te beantwoorden:

„Artikel 13, lid 1, van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten moet aldus worden uitgelegd dat de benadeelde van een inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten, die vergoeding van de vermogensschade vordert op basis van het bedrag van de royalty’s of vergoedingen die hem verschuldigd waren geweest als de inbreukmaker toestemming had gevraagd om het desbetreffende intellectuele-eigendomsrecht te gebruiken, tevens vergoeding van de hem toegebrachte morele schade kan vorderen.”


1 – Oorspronkelijke taal: Frans.


2 – PB L 157, blz. 45, met rectificatie in PB L 195, blz. 16.


3 – Zie onder meer arresten Yaesu Europe (C‑433/08, EU:C:2009:750, punt 24), Brain Products (C‑219/11, EU:C:2012:742, punt 13), Koushkaki (C‑84/12, EU:C:2013:862, punt 34) en Lanigan (C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 35).


4 – Cursivering van mij.


5 – Zie met name respectievelijk in de Spaanse, de Tsjechische, de Duitse, de Griekse, de Engelse, de Italiaanse, de Nederlandse, de Portugese en de Slovaakse taalversie, de termen „cuando menos”, „alespoň”, „mindestens”, „τουλάχιστον”, „at least”, „per lo meno”, „ten minste”, „no mínimo” en „prinajmenšom”.


6 – Zie in die zin arrest Sodiaal International (C‑383/14, EU:C:2015:541, punt 25).


7 – Cursivering van mij. Het woord „werkelijk” staat niet in de Deense, de Estse, de Letse en de Nederlandse versie van de tekst van artikel 13, lid 1, van richtlijn 2004/48. Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan de in een van de taalversies van een Unierechtelijke bepaling gebruikte formulering echter niet als enige grondslag voor de uitlegging van die bepaling dienen of in zoverre voorrang hebben boven de andere taalversies. Unierechtelijke bepalingen moeten immers uniform worden uitgelegd en toegepast tegen de achtergrond van de tekst in alle talen van de Europese Unie. Wanneer er tussen de verschillende taalversies van een tekst van de Unie verschillen bestaan, moet bij de uitlegging van de betrokken bepaling worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (zie in die zin arrest Léger, C‑528/13, EU:C:2015:288, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu, naast het feit dat de term „werkelijk” in bijna alle taalversies staat, leiden ook de bewoordingen van de bepaling in haar geheel (zie titel A supra) en de teleologische uitlegging (zie titel C infra) tot aanvaarding van de uitlegging dat de schade die moet worden hersteld, wel degelijk de werkelijk geleden schade is.


8 – Artikel 13, lid 1, eerste alinea, onder b), van richtlijn 2004/48.


9 – De mogelijkheid om niet-compensatoire schadevergoeding toe te kennen, lijkt in de doctrine controversieel. Volgens J.‑C. Galloux werd in de definitieve versie van richtlijn 2004/48 van dit begrip afgezien. Dezelfde auteur stelt echter dat, hoewel de door de richtlijn gebruikte term enkel aangeeft dat de berekening van de schadevergoeding moet uitgaan van de werkelijk geleden schade, deze zich evenwel „niet noodzakelijkerwijs daartoe [hoeft te] beperken” (Galloux, J.‑C., „La directive relative au respect des droits de propriété intellectuelle”, Revue trimestrielle de droit communautaire, 2004, blz. 698). In dezelfde zin, zie Benhamou, Y., „Compensation of damages for infringements of intellectual property rights in France, under Directive 2004/48/EC and its transposition law – new notions?”, International Review of Intellectual Property and Competition Law, 2009, 40(2), blz. 125, in het bijzonder blz. 140 en blz. 143. M. Buydens uit daarentegen zware kritiek op deze benadering, op grond van het beginsel van de volledige schadevergoeding, dit wil zeggen de vergoeding van alle schade, maar niets meer (M. Buydens, „La réparation des atteintes aux droits de propriété intellectuelle”, in Actualités en droits intellectuels, UB3, Bruylant, 2015, blz. 407‑434, in het bijzonder blz. 408 en 417). Volgens deze auteur pleit het gebruik van het bijwoord „réellement” in artikel 13, lid 1, van richtlijn 2004/48 voor een bevestiging van dit beginsel (op. cit., blz. 411).


10 – Zie in die zin Buydens, M., „La réparation des atteintes aux droits de propriété intellectuelle”, in Actualités en droits intellectuels, UB3, Bruylant, 2015, blz. 407‑434, in het bijzonder blz. 416 en 429; Borghetti, J.‑S., „Punitive Damages in France”, in Koziol, H., en Wilcox, V. (ed.), Punitive Damages: Common Law and Civil Law Perspectives, Tort and Insurance Law, vol. 25, 2009, blz. 55‑73, in het bijzonder nr. 26), en Gautier, P.‑Y., „Fonction normative de la responsabilité: le contrefacteur peut être condamné à verser au créancier une indemnité contractuelle par équivalent”, Recueil Dalloz, 2008, blz. 727, in het bijzonder nr. 5.


11 – Cursivering van mij.


12 – Zie in die zin arrest L'Oréal e.a. (C‑324/09, EU:C:2011:474, punt 131).


13 – Punt 29 van de opmerkingen van de Commissie.