Language of document : ECLI:EU:T:2011:186

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

15 april 2011 (*)

„Phare-programma – Door Tsjechische Republiek verkregen ‚revolverende fondsen’ – Terugbetaling van de uitgekeerde bedragen – Beslissing van Commissie om over te gaan tot invordering door middel van verrekening – Rechtsgrond – Verschillende rechtsordes – Begrip zeker en vaststaand karakter van schuldvordering – Motiveringsplicht”

In zaak T‑465/08,

Tsjechische Republiek, vertegenwoordigd door M. Smolek als gemachtigde,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. van Nuffel, F. Dintilhac en Z. Malůšková, als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van de beslissing van de Commissie van 7 augustus 2008 om over te gaan tot de invordering door middel van verrekening van de door de Tsjechische Republiek verschuldigde bedragen in het kader van „revolverende fondsen” van het Phare-programma

wijst

HET GERECHT (Derde kamer),

samengesteld als volgt: J. Azizi, kamerpresident, E. Cremona en S. Frimodt Nielsen (rapporteur), rechters,

griffier: K. Andová, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 september 2010,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

A –  EG-Verdrag

1        Artikel 274 EG bepaalt:

„De Commissie voert de begroting overeenkomstig de bepalingen van het ter uitvoering van artikel 279 [EG] vastgestelde reglement uit [...]”

2        Artikel 292 EG luidt:

„De lidstaten verbinden zich, een geschil betreffende de uitlegging of de toepassing van dit Verdrag niet op andere wijze te doen beslechten dan in dit Verdrag is voorgeschreven.”

B –  Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden

3        Artikel 2 van de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 2003, L 236, blz. 33) (hierna: „akte betreffende de toetredingsvoorwaarden”) bepaalt:

„Onmiddellijk bij de toetreding zijn de oorspronkelijke verdragen en de door de instellingen en de Europese Centrale Bank vóór de toetreding genomen besluiten verbindend voor de nieuwe lidstaten en in deze staten toepasselijk onder de voorwaarden waarin wordt voorzien door die verdragen en door deze akte.”

4        Artikel 10 van de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden bepaalt:

„Ten aanzien van de toepassing van de oorspronkelijke verdragen en van de door de instellingen genomen besluiten gelden, bij wijze van overgang, de in deze akte neergelegde afwijkende bepalingen.”

5        Artikel 33 van de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden bepaalt:

„1. Vanaf de datum van toetreding worden de aanbesteding, de afsluiting, de uitvoering en de betaling met betrekking tot pretoetredingsmiddelen in het kader van het Phare-programma [...] beheerd door een uitvoeringsinstantie in de nieuwe lidstaten.

[...]

2. Algemene begrotingsverplichtingen die zijn aangegaan voor de toetreding krachtens de in lid 1 bedoelde financiële instrumenten voor de pretoetredingssteun, met inbegrip van de afsluiting en registratie van latere individuele vastleggingen en betalingen die na de toetreding zijn verricht, blijven vallen onder de regels en voorschriften van de financiële instrumenten in het kader van de pretoetredingsbijstand en blijven ten laste van de desbetreffende begrotingshoofdstukken tot de betrokken programma’s en projecten worden afgesloten. Onverminderd hetgeen voorafgaat, worden procedures inzake overheidsopdrachten die worden ingeleid na de toetreding, uitgevoerd overeenkomstig de toepasselijke communautaire richtlijnen.”

C –  Kaderovereenkomst tussen de regering van de Tsjechische Republiek en de Europese Commissie betreffende de deelname van de Tsjechische Republiek aan het steunprogramma van de Europese Gemeenschap

6        Artikel 1 van de kaderovereenkomst van 12 maart en 12 juli 1996 tussen de regering van de Tsjechische Republiek en de Europese Commissie betreffende de deelname van de Tsjechische Republiek aan het steunprogramma van de Europese Gemeenschap (207/1997 Sb.) (hierna: „kaderovereenkomst van 1996”), die in de plaats komt van de kaderovereenkomst van 7 november 1990 met de Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek, bepaalt:

„Met het oog op het versterken van de samenwerking tussen de partijen bij de overeenkomst en met het oog op de ondersteuning van het hervormingsproces en van de economische en sociale ontwikkeling in de Tsjechische Republiek, zijn de partijen bij de overeenkomst overeengekomen maatregelen te nemen op financieel en technisch gebied en zijn zij tevens andere in het voornoemde reglement omschreven samenwerkingsvormen overeengekomen. Deze maatregelen zullen worden gefinancierd en ten uitvoer gelegd binnen het door de onderhavige overeenkomst omschreven technische, juridische en bestuursrechtelijke kader. De specifieke details van elke maatregel (of geheel van maatregelen) zullen worden vastgelegd in een door beide partijen bij de overeenkomst goedgekeurd protocol [financieel protocol genoemd], waarvan bij bijlage C een model is gevoegd.”

7        Ter uitvoering van deze kaderovereenkomsten, hebben verschillende financiële protocollen de precieze voorwaarden vastgelegd voor de financiering van de volgende projecten:

–        het financieel protocol van 1 oktober 1991 voor het project T9106;

–        het financieel protocol van 5 november 1992 voor het project CS9203;

–        het financieel protocol van 1 februari 1994 voor het project CZ9302.

8        Artikel 5 van de kaderovereenkomst van 1996 bepaalt:

„Op elk geschil betreffende de onderhavige overeenkomst dat niet bij wege van onderhandelingen kan worden beslecht, zal een arbitrageprocedure in de zin van bijlage B van toepassing zijn.”

9        Artikel 18, lid 1, van de bijlage A bij de kaderovereenkomst van 1996 bepaalt:

„Elke vraag betreffende de toepassing of de uitlegging van het financieel protocol of van de algemene voorwaarden ervan, zal het voorwerp zijn van onderhandelingen tussen de begunstigde en de Commissie en zal, desgevallend, leiden tot een wijziging van het financieel protocol.”

10      Bijlage B van de kaderovereenkomst van 1996 luidt:

„Elk geschil tussen de partijen bij de overeenkomst dat voortvloeit uit de kaderovereenkomst of uit een financieel protocol, dat niet is geregeld bij wege van de in artikel 18 bepaalde procedures aangaande de algemene voorwaarden met betrekking tot het financieel protocol, zal overeenkomstig de volgende bepalingen aan een arbitragegerecht worden voorgelegd.

De partijen bij deze arbitrageprocedure zijn de begunstigde en de Commissie.

Het arbitragegerecht zal zijn samengesteld uit drie arbiters, die op de volgende manier worden aangesteld:

–        een arbiter zal door de begunstigde worden aangesteld,

–        de tweede arbiter zal door de Commissie worden aangesteld, en

–        de derde arbiter [...] zal bij wege van een overeenkomst tussen beide partijen worden aangesteld of, bij gebreke aan overeenkomst, door de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.

Indien een van de partijen geen arbiter aanstelt, zal deze laatste worden aangesteld door de [derde arbiter].”

D –  Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht

11      Artikel 30, lid 3, van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (hierna: „Verdrag van Wenen”) bepaalt:

„Wanneer alle partijen bij het eerdere verdrag eveneens partij zijn bij het latere verdrag, zonder dat het eerdere verdrag beëindigd is of zijn werking is opgeschort krachtens artikel 59, is het eerdere verdrag slechts van toepassing in de mate waarin zijn bepalingen verenigbaar zijn met die van het latere verdrag”.

E –  Verordening (EG) nr. 1266/1999

12      Artikel 11, lid 1, van verordening (EG) nr. 1266/1999 van de Raad van 21 juni 1999 betreffende de coördinatie van de bijstand aan de kandidaat-lidstaten in het kader van de pretoetredingsstrategie en houdende wijziging van verordening (EEG) nr. 3906/89 (PB L 161, blz. 68) bepaalt:

„De Commissie zorgt ervoor dat de steun van de Gemeenschap overeenkomstig de transparantievoorschriften en het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen, inzonderheid artikel 114, wordt uitgevoerd.”

F –  Financieel reglement

13      Artikel 71, leden 1 en 2, van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 248, blz. 1) (hierna: „financieel reglement”) bepaalt:

„1. De vaststelling van een schuldvordering is de handeling waarbij de gedelegeerde of gesubdelegeerde ordonnateur:

a)      het bestaan van de schuld van de debiteur verifieert;

b)      het bestaan en het bedrag van de schuld vaststelt of verifieert;

c)      de invorderbaarheid van de schuld verifieert.

2. De ter beschikking van de Commissie te stellen eigen middelen en elke als zeker, vaststaand en invorderbaar aangemerkte schuldvordering worden vastgesteld door middel van een invorderingsopdracht aan de rekenplichtige, gevolgd door een aan de debiteur gerichte debetnota, welke beide worden opgesteld door de bevoegde ordonnateur.”

14      Artikel 73, lid 1, van het financieel reglement bepaalt:

„De rekenplichtige neemt de door de bevoegde ordonnateur naar behoren opgestelde invorderingsopdrachten in behandeling. Hij is gehouden zorg te dragen voor het innen van de ontvangsten van de Gemeenschappen en toe te zien op het behoud van de rechten van de Gemeenschappen.

De rekenplichtige gaat over tot invordering door verrekening van de schuldvorderingen van de Gemeenschappen wanneer de debiteur zelf een zekere, vaststaande en invorderbare schuldvordering op de Gemeenschappen heeft.”

15      Artikel 76, lid 1, eerste alinea, van het financieel reglement bepaalt:

„De vastlegging in de begroting is de handeling waarbij de kredieten worden gereserveerd die nodig zijn voor de latere betalingen ter uitvoering van een rechtsverbintenis.”

16      Artikel 76, lid 2, eerste en tweede alinea, van het financieel reglement bepaalt:

„Bij een individuele vastlegging zijn de begunstigde en het bedrag van de uitgave bepaald.

Van een globale vastlegging is sprake wanneer ten minste een van de elementen die nodig zijn voor de identificatie van de individuele vastlegging, niet bepaald is.”

G –  Uitvoeringsverordening

17      Artikel 7, leden 1, 1 bis en 3, van verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van het Financieel Reglement (PB L 357, blz. 1) (hierna: „uitvoeringsverordening”), luidt:

„1. Onverminderd de specifieke bepalingen die voortvloeien uit de toepassing van sectorale regelingen, geschiedt de omrekening tussen de euro en een andere valuta door de bevoegde ordonnateur tegen de in het Publicatieblad van de Europese Unie, C‑serie, gepubliceerde dagkoers van de euro.

[...]

1 bis. Om te vermijden dat operaties inzake de omrekening van valuta’s de hoogte van de medefinanciering door de Gemeenschap in aanzienlijke mate beïnvloeden of een nadelig effect op de communautaire begroting hebben, voorzien de in lid 1 bedoelde specifieke bepalingen, indien passend, in een omrekeningskoers voor de euro en andere valuta’s die moet worden berekend aan de hand van het gemiddelde van de dagelijkse wisselkoers in een bepaalde periode.”

[...]

3. Voor de in de artikelen 132 tot en met 137 van het Financieel Reglement bedoelde boekhouding en behoudens artikel 213 van deze verordening geschiedt de omrekening tussen de euro en een andere valuta tegen de maandelijkse boekhoudkundige koers van de euro. Deze boekhoudkundige koers wordt door de rekenplichtige van de Commissie met gebruikmaking van alle informatiebronnen die hij betrouwbaar acht, vastgesteld op basis van de koers van de voorlaatste werkdag van de maand die voorafgaat aan de maand waarvoor de koers wordt bepaald.”

18      Artikel 78 van de uitvoeringsverordening bepaalt:

„1. De vaststelling van een schuldvordering door de ordonnateur is de erkenning van het recht van de Gemeenschappen jegens een debiteur en de opstelling van de titel waarmee van deze debiteur betaling van zijn schuld kan worden geëist.

2. De invorderingsopdracht is de handeling waarbij de bevoegde ordonnateur de rekenplichtige opdracht geeft de vastgestelde schuldvordering te innen.

3. De debetnota is de mededeling aan de debiteur dat:

a)      de Gemeenschappen deze schuldvordering hebben vastgesteld;

b)      geen achterstandsrente verschuldigd is indien de schuld voor de gestelde termijn wordt betaald;

c)      bij gebreke van betaling bij het verstrijken van de sub b bedoelde termijn, over zijn schuld rente verschuldigd is tegen het in artikel 86 bedoelde percentage, onverminderd de geldende specifieke voorschriften;

d)      de instelling bij gebreke van betaling bij het verstrijken van de sub b bedoelde termijn, tot inning overgaat door middel van verrekening of door een beroep te doen op van tevoren verstrekte garanties;

[...]

De ordonnateur zendt de debiteur de debetnota toe, met een kopie aan de rekenplichtige.”

19      Artikel 79 van de uitvoeringsverordening bepaalt:

„Om een schuldvordering vast te stellen, vergewist de bevoegde ordonnateur zich van:

a)      het zekere karakter van de schuldvordering, waaraan geen voorwaarden verbonden mogen zijn;

b)      het vaststaande karakter van de schuldvordering, waarvan het bedrag nauwkeurig in geld moet worden uitgedrukt;

c)      het invorderbare karakter van de schuldvordering, waaraan geen termijn verbonden mag zijn;

d)      de juiste aanduiding van de debiteur;

e)      de juistheid van de aanwijzing van de te innen bedragen op de begroting;

f)      de regelmatigheid van de bewijsstukken;

g)      de overeenstemming met het beginsel van goed financieel beheer, met name volgens de in artikel 87, lid 1, sub a, bedoelde criteria.”

20      Artikel 81, lid 1, van de uitvoeringsverordening bepaalt:

„De invorderingsopdracht vermeldt:

a)      het begrotingsjaar;

b)      het besluit of de juridische verbintenis waaruit de schuldvordering voortvloeit en die recht geeft op de invordering;

[...]

d)      het te innen bedrag in euro;

e)      de naam en het adres van de debiteur;

f)      de in artikel 78, lid 3, sub b, bedoelde termijn;

g)      de mogelijke invorderingswijze, waaronder met name begrepen de invordering door verrekening of door het doen van een beroep op van tevoren verstrekte garanties.”

21      Artikel 83, leden 1 en 2, van de uitvoeringsverordening luidt:

„1. Wanneer de debiteur een zekere, vaststaande en invorderbare schuldvordering op de Gemeenschappen heeft die betrekking heeft op een door een betalingsopdracht vastgesteld bedrag, gaat de rekenplichtige na het verstrijken van de in artikel 78, lid 3, sub b, bedoelde termijn over tot de inning van de vastgestelde schuldvorderingen door middel van verrekening.

[...]

2. Voordat hij overeenkomstig lid 1 tot inning overgaat, raadpleegt de rekenplichtige de bevoegde ordonnateur en stelt hij de betrokken debiteuren hiervan in kennis. Wanneer de debiteur een nationale autoriteit of een van haar administratieve entiteiten is, stelt de rekenplichtige de betrokken lidstaat ten minste tien werkdagen van tevoren van zijn voornemen, door middel van verrekening tot inning over te gaan, in kennis. In overleg met de betrokken lidstaat of administratieve entiteit mag de rekenplichtige echter vóór het verstrijken van de termijn door middel van verrekening tot inning overgaan.”

 Feiten van het geding

22      Het Phare-programma had tot doel de financiering te verzekeren van een reeks maatregelen ter ondersteuning van de economische en sociale hervormingen in de landen van Midden‑ en Oost-Europa, die kandidaat waren voor toetreding tot de Europese Unie. Deze laatste heeft de doelgebieden van de bedoelde maatregelen bepaald en, tegelijkertijd, met deze landen onderhandeld over de regels voor de tenuitvoerlegging ervan om een zo efficiënt mogelijk gebruik van de zogeheten „pretoetredingssteun” te verzekeren.

23      De Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek is opgenomen in het Phare-programma op grond van de kaderovereenkomst tussen de Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek en de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 7 december 1990. Wat de Tsjechische Republiek betreft, is deze overeenkomst vervangen door de kaderovereenkomst van 1996, die is bekrachtigd door de president van de Republiek als „internationale overeenkomst van presidentiële aard”.

24      De kaderovereenkomst van 1996 heeft het algemeen technische, juridische en bestuursrechtelijke kader vastgesteld voor de financiering en de uitvoering van de steun voor het proces van economische en sociale hervormingen en voor de ontwikkeling van de Tsjechische Republiek.

25      De specifieke voorwaarden van elke maatregel zijn vervolgens op basis van een overeenkomst tussen de Tsjechische Republiek en de Commissie vastgesteld, onder de vorm van „financiële protocollen”, waarvan in bijlage C bij de kaderovereenkomst van 1996 een model wordt geboden en onder de vorm van „akkoordprotocollen”.

26      De „financiële protocollen” legden de voornaamste onder het programma vallende steungebieden vast alsook de begroting ervan en de technische aspecten van de projecten die in het kader van dit programma ten uitvoer worden gelegd. De projecten zelf worden uitvoerig beschreven in „projectfiches” in bijlage bij de financiële protocollen.

27      „Akkoordprotocollen” die tevens de aard van een internationale overeenkomst hebben, stelden daarenboven de rechten en verplichtingen van de partijen bij de overeenkomst in het kader van programma vast. In beginsel beperkten deze documenten zich tot het omschrijven, wijzigen of preciseren van de procedures met betrekking tot het beheer van het programma en tevens van de rechten en verplichtingen van de bij de tenuitvoerlegging betrokken entiteiten. Anders dan financiële protocollen echter, stelden zij niet de inhoud van het programma vast en evenmin de strekking of het bedrag van de voor de projecten verleende steun. Deze akkoordprotocollen waren immers uitsluitend gesloten met de bedoeling af te wijken van de algemene regels en overeenkomsten wat de verhoudingen tussen de partijen betrof.

28      Van 1994 tot 1996 heeft de Tsjechische Republiek overeenkomstig financiële protocollen „revolverende fondsen” uit het Phare-programma ontvangen voor het project T9106 (kleine en middelgrote ondernemingen van de Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek), voor het project CS9203 (privatisering, herstructurering en ontwikkeling van de privé-sector) en voor het project CZ9302 (ontwikkeling van de privé-sector).

29      Het project T9106 beoogde de kleine en middelgrote ondernemingen te ondersteunen door hen onder meer in te wijden in ondernemingsvraagstukken, door een passend wettelijk kader vast te stellen en door te voorzien in werkwijzen die de toegang tot krediet mogelijk maken. Het project CS9203 beoogde de privatisering van de economie, de herstructurering en de ontwikkeling van de privé-sector in de toenmalige Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek, met name voor bijzonder benadeelde gebieden. Het project CZ9302 betrof ten slotte de herstructurering van bijzondere economische sectoren, met name van de banksector, de ontwikkeling van op export gerichte industriële sectoren en de steun aan de institutionele hervormingen die noodzakelijk waren voor het functioneren van een vrije markteconomie.

30      Tijdens de periode van 5 oktober 1994 tot 2 augustus 1996, heeft de Tsjechische Republiek aldus van de Commissie zes uitbetalingen voor een totaal bedrag van 13 031 971,97 EUR ontvangen.

31      Deze fondsen werden aanvankelijk beheerd door het ministerie van Economie van de Tsjechische Republiek en vervolgens door het ministerie voor Regionale Ontwikkeling. Dit laatste was tevens verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging ervan.

32      Bij brief met nr. D(2008)REG 102477 heeft de Commissie aan de Tsjechische Republiek een beslissing van 28 mei 2008 (hierna: „beslissing van 28 mei 2008”) betekend met het oog op de terugbetaling van een totaalbedrag van 234 480 000 Tsjechische kronen (CZK), in het kader van de projecten T9106, CS9203 en CZ9302. Dit bedrag kwam meer bepaald overeen met bedragen die waren uitgekeerd ten gunste van Regionální fondy, a.s., ten belope van 144 000 000 CZK, ten gunste van Českomoravský podnikatelský fond, spol. s r.o., ten belope van 4 429 000 CZK, en ten gunste van Regionální podnikatelský fond, spol. s r.o., ten belope van 86 051 000 CZK. Bij deze beslissing was een debetnota gevoegd met als nummer 3230805779 (hierna: „debetnota”).

33      De beslissing van 28 mei 2008 is genomen naar aanleiding van de vaststelling van onregelmatigheden in het beheer van communautaire fondsen, die, volgens de Commissie, waren gebruikt voor andere doeleinden dan die waarvoor zij waren toegekend en die niet overeenkomstig het beginsel van goed beheer waren beheerd.

34      De debetnota, waarvan de termijn op 7 augustus 2008 verstreek, betrof een bedrag van 9 354 130,93 EUR, overeenkomend met de omrekening van het bedrag van 234 480 000 CZK op basis van een overeenkomstig de bepalingen van artikel 7, leden 1, 1 bis en 3, van de uitvoeringsverordening vastgestelde wisselkoers.

35      De viceminister van Regionale Ontwikkeling van de Tsjechische Republiek heeft op 8 juli 2008 een brief aan de Commissie gezonden. Hij beriep zich daarin in wezen op een probleem betreffende de gebruikte wisselkoers, op het feit dat de onderzoeksprocedure van het Europees bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en de strafzaak voor de Tsjechische rechterlijke instanties niet waren beëindigd, en ten slotte op het feit dat alle geschillen, overeenkomstig de kaderovereenkomst tussen de Tsjechische Republiek en de Commissie inzake het Phare-programma, bij wege van onderhandeling moeten worden beslecht en aan een arbitrageprocedure moeten worden onderworpen. Bijgevolg verzocht hij de Commissie om de nietigverklaring van de debetnota.

36      Op 14 juli 2008 heeft een bijeenkomst tussen de partijen plaatsgevonden.

37      De Tsjechische regering heeft op 23 juli 2008 beslissing nr. 977 goedgekeurd, die erin bestond de debetnota niet te betalen. Op 29 juli 2008 werd de Commissie hiervan in kennis gesteld.

38      Bij brief van 4 augustus 2008 heeft de Commissie op deze brief geantwoord en in wezen haar standpunt herhaald.

39      Aangezien de Tsjechische Republiek op 7 augustus 2008 haar verplichting tot terugbetaling van het bedrag van 9 354 130,93 EUR niet was nagekomen, heeft de Commissie beslist over te gaan tot de verrekening tussen haar schuldvordering en twee in het kader van het Europees sociaal fonds (ESF) aan de Tsjechische Republiek verschuldigde bedragen, met als referentienummers ESF-2003CZ161P0004 en ESF-2003CZ053D0001, voor een totaal van 10 814 475,41 EUR. Deze beslissing is aan de Tsjechische Republiek betekend bij brief van 7 augustus 2008, met als referentienummer BUDG/C3 D (2008)10.5‑3956 (hierna: „bestreden beslissing”).

40      Op 26 augustus 2008 heeft de Tsjechische Republiek een brief aan de Commissie gezonden waarin zij te kennen gaf niet akkoord te gaan met voornoemde brief en in wezen de argumentatie uit haar brief van 8 juli 2008 herhaalde.

 Conclusie van partijen

41      De Tsjechische Republiek verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden beslissing nietig te verklaren;

–        de Commissie te veroordelen tot terugbetaling aan haar van het verrekende bedrag van 9 354 130,93 EUR, te verhogen met moratoire interesten;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

42      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        de Tsjechische Republiek te verwijzen in de kosten.

 In rechte

43      De Tsjechische Republiek voert drie middelen aan tot staving van haar beroep.

44      In wezen voert zij ten eerste aan dat de Commissie haar bevoegdheid heeft overschreden aangezien zij de bestreden beslissing heeft goedgekeurd op grond van een onjuiste rechtsgrondslag, ten tweede dat de bestreden beslissing is goedgekeurd in strijd met de in het financieel reglement en in de uitvoeringsverordening neergelegde voorwaarden voor verrekening, en ten derde dat de bestreden beslissing niet is gemotiveerd.

45      De eerste twee middelen moeten samen worden onderzocht.

A –  Eerste en tweede middel: goedkeuring van de bestreden beslissing op grond van een onjuiste rechtsgrondslag en schending van de in het financieel reglement en de uitvoeringsverordening neergelegde voorwaarden voor verrekening

1.     Argumenten van partijen

46      Met een eerste middel voert de Tsjechische Republiek in wezen aan dat de betrokken rechtsverhouding, met betrekking tot het gebruik van fondsen uit het Phare-programma, is ontstaan vóór haar toetreding tot de Europese Unie, op een moment dat zij naar gemeenschapsrecht een derde land was. Het gebruik van middelen uit dat programma was geregeld bij wege van regels in internationale overeenkomsten, die zij als soevereine staat en subject van internationaal recht had gesloten met de Commissie, die de Gemeenschap als onderscheiden subject van internationaal recht vertegenwoordigde.

47      Zij betoogt dat, hoewel het gemeenschapsrecht bij haar toetreding tot de Unie voor haar verplichtend is geworden, dit slechts het geval is binnen de bij het toetredingsverdrag en bij artikel 2 van de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden bepaalde grenzen.

48      Volgens de Tsjechische Republiek heeft de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden de internationale overeenkomsten inzake het gebruik van fondsen uit het Phare-programma gedeeltelijk gewijzigd, enerzijds wat betreft de bepaling van de instanties van de lidstaten die, vanaf de toetreding de toegekende middelen beheren en anderzijds wat betreft de regels betreffende de organisatie van de eindcontrole door de Commissie. Op de andere gebieden heeft de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden, met name artikel 33, lid 2, ervan, echter uitdrukkelijk het bestaande rechtsstelsel in stand gelaten, namelijk een stelsel dat buiten de werkingssfeer van het EG-Verdrag valt, niet alleen wat de vóór de toetreding aangegane verbintenissen betreft, maar tevens wat de verbintenissen betreft die na de toetreding zijn aangegaan.

49      Volgens de Tsjechische Republiek kan het financieel reglement, op grond waarvan de bestreden beslissing is goedgekeurd, niet worden gekwalificeerd als regel of voorschrift betreffende de financiële instrumenten voor pretoetredingssteun in de zin van de bepalingen van artikel 33, lid 2, van de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden.

50      Zij voert immers aan dat het begrip „regel” in de zin van artikel 33 van de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden, de door de Unie en de kandidaat-staten gesloten internationale overeenkomsten bedoelt, en dat het financieel reglement niet tot deze categorie behoort. Daarenboven voert zij aan dat moet worden vastgesteld dat dit reglement niet in de exhaustieve lijst van in dezelfde bepaling vermelde voorschriften voorkomt.

51      Bovendien kan het financieel reglement, gelet op het doel ervan, gesteld dat de bedoelde lijst niet exhaustief zou zijn, niet worden ondergebracht in de categorie van voorschriften betreffende de instrumenten voor de pretoetredingssteun. Waar deze laatste immers tot doel hebben regels vast te leggen betreffende de steun van de Europese Unie aan de kandidaat-landen in het kader van verschillende programma’s, voert het financieel reglement daarentegen regels in die enerzijds betrekking hebben op de opstelling en de uitvoering van de algemene begroting van de Gemeenschappen en anderzijds op de indiening en de controle van de rekeningen.

52      De Tsjechische Republiek voert dus in wezen aan dat de toepassing van het financieel reglement op de verbintenissen die voortvloeien uit de betrokken rechtsverhouding en onder artikel 33 van de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden vallen, voornoemde bepalingen schendt.

53      De Tsjechische Republiek stelt bovendien dat artikel 155 van het financieel reglement, in zijn huidige versie, niet langer verwijst naar de pretoetredingssteun zodat dit reglement hierop niet van toepassing is. Zij voert tevens aan dat, hoewel de eerdere versie van artikel 155 de toepassing van het financieel reglement op de rechtsverhoudingen tussen de Unie en derde landen mogelijk maakte, dit slechts zo was in geval van een overeenkomst tussen de betrokken partijen.

54      Daarenboven betoogt de Tsjechische Republiek dat artikel 73 van het financieel reglement, dat is bestemd voor de rekenplichtige van de Unie, uitsluitend voorziet in de verrekening ten gunste van de Unie. Zij voert dus aan dat de rekenplichtige van de Unie slechts tot de verrekening kan overgaan op voorwaarde dat enerzijds de betrokken staat een lidstaat is en dat het anderzijds gaat om een verbintenis die voortvloeit uit het lidmaatschap van die staat van de Unie en die onder het financieel reglement valt. De rekenplichtige van de Unie mag een dergelijke verrekening dus niet toepassen ten aanzien van derde landen indien niet vooraf is beslist in deze mogelijkheid te voorzien. In de kaderovereenkomst van 1996 is in geen enkele regeling voor verrekening voorzien en evenmin in de financiële protocollen of de akkoordprotocollen. Bovendien is de verrekening geen algemene door het internationaal recht erkende regel.

55      De Tsjechische Republiek stelt overigens dat de kaderovereenkomst van 1996, de financiële protocollen en de akkoordprotocollen bepalingen bevatten met betrekking tot de beslechting van de geschillen die voortvloeien uit de uitvoering van de pretoetredingssteun, namelijk, in een situatie zoals de onderhavige, een verplichting tot overleg en nadien, desgevallend, het beroep op een arbitrageprocedure.

56      De Tsjechische Republiek voert aan dat deze regels nog steeds van toepassing zijn. Bijgevolg staat een dergelijke regeling niet toe dat de geschillen tussen de partijen eenzijdig worden beslecht bijvoorbeeld bij wege van een beslissing van de Commissie betreffende het bestaan of het bedrag van een schuldvordering ten voordele van de begroting van de Unie, of nog, van een beslissing van de Commissie strekkende tot terugvordering van de betrokken schuldvordering door middel van verrekening.

57      De Tsjechische Republiek stelt dat er in dit verband sprake is van een uitzondering op het verplichtende karakter van het gemeenschapsrecht voor de lidstaten vanaf het moment van hun toetreding tot de Europese Unie.

58      Zij herinnert aan een arrest van 10 januari 2006, Ynos (C‑302/04, Jurispr. blz. I‑371, punten 36 en 37), waarin het Hof heeft geoordeeld dat het gemeenschapsrecht slechts kan worden toegepast in de betrokken lidstaat vanaf de datum van diens toetreding tot de Unie en uitsluitend voor zover de feitelijke omstandigheden die bepalend zijn voor de oplossing van het geschil dateren van na de toetreding.

59      Volgens de Tsjechische Republiek is het gemeenschapsrecht voor haar verplichtend geworden binnen de bij het toetredingsverdrag en bij artikel 2 van de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden bepaalde grenzen.

60      Deze voorwaarden dienen zich aan in de vorm van tijdelijke of permanente uitzonderingen op de toepasbaarheid van het gemeenschapsrecht op bepaalde gebieden, zowel wat het primair als het afgeleide recht betreft. Volgens de Tsjechische Republiek zijn dergelijke uitzonderingen bepaald op het gebied van de toetredingssteun, zodat de eerdere regeling voor geschillenbeslechting van kracht is gebleven.

61      De Tsjechische Republiek stelt dus dat de toepassing van het financieel reglement onverenigbaar is met de regeling waarin is voorzien voor het geval van een geschil in verband met de tenuitvoerlegging van de kaderovereenkomst van 1996.

62      De Tsjechische Republiek betwist tevens het standpunt van de Commissie dat de kaderovereenkomst van 1996 niet volledig van toepassing is gelet op artikel 30, lid 3, van het Verdrag van Wenen.

63      Volgens de Tsjechische Republiek is het Verdrag van Wenen slechts van toepassing op verdragen tussen staten, aangezien op internationaal vlak geen gelijkaardige regels met betrekking tot verdragen tussen staten en internationale organisaties zijn vastgelegd. Daarenboven veronderstelt artikel 30, lid 3, van het Verdrag van Wenen dat alle partijen bij het eerdere verdrag dezelfde zijn als de partijen bij het latere verdrag. De Commissie, die op dat moment optrad voor de Europese Gemeenschap en in diens naam, was partij bij de kaderovereenkomst van 1996, terwijl noch de Commissie noch de Europese Gemeenschap vervolgens partij bij het toetredingsverdrag zijn geweest. Gesteld bovendien dat de in artikel 30, lid 3, van het Verdrag van Wenen vervatte regel een regel van internationaal gewoonterecht is, kunnen de subjecten van internationaal recht, in hun wederkerige verhoudingen, overeenkomen dat de regels van het eerdere verdrag, bij de toepassing van het latere verdrag op bepaalde rechtsverhoudingen van toepassing zullen blijven. Bijgevolg sluiten dergelijke regels de toepasbaarheid van afwijkende en tegenstrijdige bepalingen van het latere verdrag uit. Zo niet, zou de overeenkomst op dat vlak geen zin hebben en in strijd zijn met het algemeen beginsel van internationaal recht volgens welk verdragen moeten worden nageleefd.

64      Volgens de Tsjechische Republiek volgt hieruit dat de bij overeenkomst vastgestelde regels inzake geschillenbeslechting betreffende de toetredingssteun van toepassing zijn, zelfs na de toetreding tot de Unie en dat zij zich verzetten tegen de tenuitvoerlegging van een andere regeling, namelijk de bij het financieel reglement bepaalde eenzijdige verrekening.

65      Volgens haar volgt uit het voorgaande tevens dat het beginsel dat alles is toegestaan wat niet door het internationaal recht is verboden, niet kan worden toegepast op een situatie waarbij de partijen een welbepaald stelsel voor hun wederkerige verhoudingen bij overeenkomst hebben bepaald. Daarenboven is een verrekening impliciet verboden wanneer zij in strijd is met de bij overeenkomst bepaalde procedures voor geschillenbeslechting.

66      De Tsjechische Republiek voegt hier nog aan toe dat artikel 307 EG uitdrukkelijk toestaat dat de vóór de datum van hun toetreding tot de Unie gesloten verdragen van kracht blijven, voor zover zij niet in strijd zijn met het gemeenschapsrecht. Zelfs in dit laatste geval zijn dergelijke verdragen daarenboven niet ipso facto nietig. Artikel 307, tweede alinea, EG voorziet immers in de mogelijkheid om geleidelijk een einde te stellen aan dergelijke onverenigbaarheid.

67      De Tsjechische Republiek betwist tevens dat de verrekening een gewoonterechtelijke regel van internationaal publiekrecht is of een algemeen beginsel van internationaal publiekrecht.

68      In de onderhavige zaak gaat het om de verrekening tussen twee subjecten van internationaal recht, die zich in een situatie van wederkerige gelijkheid bevinden, en in dat geval had, volgens de Tsjechische Republiek, de mogelijkheid om tot een eenzijdige verrekening over te gaan, uitdrukkelijk moeten zijn bepaald.

69      Evenzo is de Tsjechische Republiek in wezen van mening dat de verrekening niet als een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht kan worden beschouwd, aangezien het enerzijds niet gaat om een beginsel dat voortvloeit uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten en anderzijds uit de door de Commissie aangehaalde rechtspraak niet blijkt dat de verrekening een dergelijk beginsel is. In dit verband betwist de Tsjechische Republiek de door de Commissie gegeven uitlegging van het arrest van het Hof van 1 maart 1983, DEKA Getreideprodukte/EEG (250/78, Jurispr. blz. 421).

70      Overigens is de Tsjechische Republiek van mening dat de aanpak van de Commissie inzake de tenuitvoerlegging van de buitenlandse hulp slechts bindend is voor deze laatste en niet voor de Tsjechische Republiek, die op het moment van de toetredingssteun een derde staat was. Hieruit volgt dat de Commissie haar niet de interne regels met betrekking tot de uitvoering van de begroting kon tegenwerpen. Opdat deze regels tegenwerpbaar zouden zijn, had de Tsjechische Republiek in de kaderovereenkomst van 1996 ermee moeten instemmen zich eraan te onderwerpen, hetgeen niet is gebeurd.

71      De Tsjechische Republiek betoogt tevens dat, hoewel de preambule van de kaderovereenkomst van 1996 verwijst naar verordening (EEG) nr. 3906/89 van de Raad van 18 december 1989 betreffende economische hulp ten gunste van de Republiek Hongarije en de Volksrepubliek Polen (PB L 375, blz. 11), een zodanige omstandigheid niet de toepassing van het financieel reglement op de onderhavige zaak kan rechtvaardigen. De enige bepalingen van het financieel reglement waarnaar verordening nr. 3906/89 verwijst, betreffen immers de mogelijkheid voor de Commissie om overheidstaken aan bepaalde organen toe te vertrouwen.

72      Overigens meent de Tsjechische Republiek in wezen dat het arrest van het Gerecht van 8 oktober 2008, Helkon Media/Commissie (T‑122/06, nog niet gepubliceerd in Jurisprudentie), een beroep op het begrip „betrokken rechtsorde” niet uitsluit wat de verrekening betreft. Welnu, in de onderhavige zaak voorziet de betrokken rechtsorde niet in een dergelijke regeling.

73      De Tsjechische Republiek is dus van mening dat de Commissie misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid door over te gaan tot de verrekening op grond van artikel 73, lid 1, van het financieel reglement.

74      Wat het tweede middel betreft, voert de Tsjechische Republiek in wezen aan dat, gesteld dat het financieel reglement in de onderhavige zaak van toepassing zou zijn, niet is voldaan aan de erin neergelegde voorwaarden van wederkerigheid van de schuldvorderingen en van het vaststaande karakter van de schuldvordering waarop de verrekening is toegepast.

75      In dit verband is de Tsjechische Republiek van mening dat enkel de in de toetredingsakkoorden voorziene arbitrage-instantie uitspraak over het bedrag van een eventuele schuldvordering mag doen. Volgens haar volgt uit het arrest van het Gerecht van 30 september 2003, Cableuropa e.a./Commissie (T‑346/02 en T‑347/02, Jurispr. blz. II‑4251, punt 225) dat de Commissie een dergelijke bevoegdheid niet heeft en het Gerecht evenmin.

76      In dit verband weerlegt zij de argumentatie van de Commissie dat het tegenstrijdig is te stellen dat het Gerecht, indien het niet bevoegd was om uitspraak te doen over het bestaan en, desgevallend, de aard en het bedrag van de schuldvordering, geen uitspraak zou kunnen doen over de verrekening en de bestreden beslissing dus niet zou kunnen nietig verklaren. De Tsjechische Republiek meent immers dat, zelfs indien het financieel reglement in casu van toepassing was, het niet mogelijk was te ontkomen aan de in de kaderovereenkomst van 1996 neergelegde procedure voor het bepalen van het bestaan en de hoogte van de verschuldigde bedragen, namelijk het beroep op de arbitrageprocedure, aangezien een eenzijdige beslissing van de Commissie in dit verband niet kon volstaan.

77      De Tsjechische Republiek voegt eraan toe dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de bevoegdheid om de geldigheid van de bestreden beslissing te beoordelen en de bevoegdheid om een geschil te beslechten in het kader van de kaderovereenkomst van 1996. Gelet op de procedure voor geschillenbeslechting waarin door de kaderovereenkomst van 1996 is voorzien, kan het Gerecht niet ten gronde oordelen over de vragen betreffende uit deze overeenkomst voorvloeiende schuldvorderingen.

78      Tenslotte stelt de Tsjechische Republiek dat het Gerecht, gesteld dat het bevoegd is om na te gaan of aan de voorwaarden voor verrekening is voldaan, moet oordelen dat de schuldvorderingen waarop de verrekening is toegepast, onder twee verschillende rechtordes vallen.

79      In wezen voert zij aan dat de schuldvordering waarop de Commissie zich beroept, onder het internationaal recht valt. De toetreding van de Tsjechische Republiek tot de Unie heeft deze situatie niet gewijzigd.

80      De rechtsgrondslagen van de schuldvordering van de Tsjechische Republiek op de Commissie betreffende tussentijdse betalingen in het kader van twee door het structuurfonds gefinancierde operationele programma’s zijn daarentegen artikel 161 EG en verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de Structuurfondsen (PB L 161, blz. 1). De schuldvordering van de Tsjechische Republiek valt dus onder de communautaire rechtsorde.

81      In een arrest van 10 juli 2003, Commissie/CCRE (C 87/01 P, Jurispr. blz. I‑7617, punten 61 en 62), heeft het Hof geoordeeld dat, indien er sprake is van schuldvorderingen die onder verschillende rechtsordes vallen, verrekening slechts kan plaatsvinden voor zover aan de voorwaarden van beide rechtsordes is voldaan.

82      In dit verband stelt de Tsjechische Republiek dat in het internationaal recht niet in dergelijke voorwaarden wordt voorzien, zelfs niet in de mogelijkheid van een verrekening van schuldvorderingen. De kaderovereenkomst van 1996, de financiële protocollen en de andere uitdrukkelijk tussen de partijen bij de overeenkomst overeengekomen regels of de bij de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden gewijzigde regels voorzien evenmin in de voorwaarden, zelfs niet in de mogelijkheid van een verrekening van schuldvorderingen. Op de schuldvordering waarop de Commissie zich ten aanzien van de Tsjechische Republiek beroept, kan dus geen verrekening worden toegepast.

83      Bovendien stelt de Tsjechische Republiek dat de voorwaarde van wederkerigheid van artikel 73, lid 1, van het financieel reglement, niet uitsluitend het overeenstemmen van schuldeiser en debiteur betreft. Volgens haar betreft deze tevens de rechtsgrondslag van de verrekende schuldvordering.

84      Zij voegt eraan toe dat de voorwaarde van wederkerigheid tevens veronderstelt dat rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat de twee verrekende schuldvorderingen in verschillende valuta’s zijn opgesteld. Zij betwist niet de mogelijkheid om de verrekening op dergelijke schuldvorderingen toe te passen. Zij stelt echter dat in duidelijke regels voor de omrekening van de betrokken valuta’s moet zijn voorzien. Dit was in casu echter niet het geval.

85      Wat het zekere karakter van de betrokken schuldvordering betreft, voert de Tsjechische Republiek aan dat deze in het kader van een overeenkomst tussen partijen is ontstaan. Geen van beide partijen kan dus aan de ander een beslissing opleggen aangaande de geschillen die voortvloeien uit de betrokken verhouding. Een dergelijk geschil kon slechts worden beslecht bij akkoord van partijen of bij beslissing van een onafhankelijke autoriteit, in het kader van de in de kaderovereenkomst van 1996 neergelegde arbitrageprocedure.

86      Volgens de Tsjechische Republiek, heeft de Commissie het bestaan en het bedrag van de betrokken schuldvordering echter eenzijdig vastgesteld. Zij stelt trouwens dat zij, in het kader van de briefwisseling met de Commissie (aan de Commissie gezonden brieven van 9 juli 2008 en van 29 juli 2008), de manier waarop het terug te betalen bedrag werd bepaald en de manier waarop de wisselkoersen werden toegepast, in twijfel heeft getrokken. Vermits zij de minnelijke schikking van het geschil beoogde, was deze briefwisseling, volgens de Tsjechische Republiek, niet in strijd met de kaderovereenkomst van 1996. De Tsjechische Republiek werd niettemin verplicht om het onderhavige beroep in te stellen wegens de vaststelling door de Commissie van de bestreden beslissing.

87      De Tsjechische Republiek voert daarenboven aan dat de betrokken schuldvordering niet zeker was zodat er geen verrekening op kon worden toegepast, vermits het bedrag van de schuldvordering werd betwist.

88      Overigens stelt de Tsjechische Republiek dat de onregelmatigheden met betrekking tot het gebruik van de haar in het kader van het Phare-programma toegekende financiële middelen niet definitief zijn bewezen. Hoewel de Commissie zich immers hoofdzakelijk baseert op het inleiden van een strafprocedure en op door OLAF gevoerde onderzoeken, werd geen van deze onderzoeken afgesloten. Volgens de Tsjechische Republiek kan het eindbedrag dat zij moet terugbetalen dus niet met absolute zekerheid worden bepaald, althans niet zolang de uitkomst van die verschillende onderzoeken niet is gekend.

89      In dit verband stelt de Tsjechische Republiek dat de beslissing van 28 mei 2008 niet het bewijs van een onwettig gebruik van de toegekende bedragen levert. De Tsjechische Republiek meent immers dat deze brief de redenen voor het onregelmatig karakter van de handelingen niet preciseert. Zij preciseert evenmin welke toegekende middelen door die onregelmatigheden worden getroffen. Daarenboven is de Tsjechische Republiek van mening dat de verklaringen van de Commissie met betrekking tot de door OLAF gevoerde onderzoeken tegenstrijdig zijn.

90      Volgens de Tsjechische Republiek is de eventuele vaststelling van een strafbaar feit tenslotte niet doorslaggevend om te begrijpen op welke manier de betrokken middelen zijn uitgegeven noch om het bestaan en het bedrag van de betwiste schuldvordering te beoordelen.

91      Daarenboven betwist de Tsjechische Republiek de berekeningswijze van het totaalbedrag dat zij moet terugbetalen. Zij stelt immers dat het betrokken bedrag, in Tsjechische kronen uitgedrukt, 234 480 000 CZK, 69,98 % van het totaalbedrag uitmaakt van de uitbetalingen ten voordele van de Regionální fondy, a.s., de Regionální podnikatelský fond, spol. s r.o., en de Českomoravský podnikatelský fond, spol. s r.o., tussen 5 oktober 1994 en 2 augustus 1996, namelijk 335 087 448,65 CZK. Zij leidt hieruit af dat het van haar gevorderde totaalbedrag in euro eveneens moet overeenstemmen met 69,98 % van het totaalbedrag van de betrokken uitbetalingen, uitgedrukt in euro. Daar het totaalbedrag van de uitbetalingen 9 839 490 EUR bedraagt, zou het van haar gevorderde bedrag dus 6 885 258,25 EUR moeten bedragen. De Tsjechische Republiek stelt echter dat de Commissie de terugbetaling van een totaalbedrag van 9 354 130,93 EUR heeft geëist. Volgens de Tsjechische Republiek neutraliseert de berekeningswijze, die zij verdedigt en die de enige mogelijke is, de evolutie van de wisselkoers tussen de Tsjechische kroon en de euro.

92      In dit verband voert de Tsjechische Republiek aan dat de wisselkoers op het ogenblik dat zij pretoetredingssteun heeft verkregen in de jaren 1994 tot 1996, varieerde tussen 33,00 en 35,00 CZK voor 1 EUR. De Commissie heeft echter de huidige wisselkoers, 25,067 CZK voor 1 EUR, gebruikt om de betrokken terugbetaling te berekenen. Volgens de Tsjechische Republiek houdt deze werkwijze geen rekening met de economische situatie op het moment dat de pretoetredingssteun is verkregen en gebruikt. Op die manier zou de Tsjechische Republiek de evolutie van de wisselkoers terugbetalen. De Commissie zou dus de terugbetaling eisen van bedragen waarvan de in euro uitgedrukte waarde hoger is dan die welke in Tsjechische kronen zou moeten worden gevraagd. De Commissie zou dus op ongerechtvaardigde wijze voordeel halen uit de versterking van de koers van de Tsjechische kroon in verhouding tot de euro. Deze situatie zou tevens als een verrijking zonder oorzaak in het voordeel van de Unie kunnen worden beschouwd vermits de Tsjechische Republiek zou worden verplicht tot terugbetaling van een bedrag dat hoger is dan het bedrag van de daadwerkelijk verkregen pretoetredingssteun. Daarom bestaat, volgens de Tsjechische Republiek, de enige werkwijze waarmee de invloed van de versterking van de wisselkoers CZK/euro kan worden geneutraliseerd, erin om eerst het in Tsjechische kronen uitgedrukte aandeel van de gevraagde terugbetaling te berekenen in verhouding tot het totaalbedrag van de pretoetredingssteun die is verkregen door de Regionální fondy, a.s., le Regionální podnikatelský fond, spol. s r.o., en de Českomoravský podnikatelský fond, spol. s r.o., eveneens in Tsjechische kronen uitgedrukt en vervolgens deze verhouding toe te passen op het in euro uitgedrukte bedrag dat overeenstemt met het totaalbedrag van de aan diezelfde fondsen toegekende pretoetredingssteun.

93      Tenslotte stelt de Tsjechische Republiek dat de uitvoeringsverordening niet van toepassing is op de rechtsverhoudingen die voortvloeien uit de kaderovereenkomst van 1996, zodat deze niet de wettelijke grondslag kan vormen voor de in casu door de Commissie bepaalde wisselkoers.

94      De Commissie betwist al deze argumenten.

2.     Beoordeling door het Gerecht

a)     Over de bevoegdheid van de Commissie en de toepassing van het financieel reglement en van de uitvoeringsverordening

95      Volgens artikel 2 van de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden zijn, onmiddellijk bij de toetreding, de bepalingen van de oorspronkelijke verdragen en de door de instellingen en de Europese Centrale Bank (ECB) vóór de toetreding genomen besluiten verbindend voor de nieuwe lidstaten en in deze staten toepasselijk onder de voorwaarden waarin wordt voorzien door die verdragen en door de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden.

96      Artikel 10 van de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden preciseert dat ten aanzien van de toepassing van de oorspronkelijke verdragen en van de door de instellingen genomen besluiten, bij wijze van overgang, in de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden neergelegde afwijkende bepalingen gelden.

97      Dienaangaande blijkt uit de artikelen 2 en 10 van de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden dat deze berust op het beginsel van de onmiddellijke en volledige toepasselijkheid van het gemeenschapsrecht op de nieuwe lidstaten, zodat er slechts van kan worden afgeweken voor zover zulks in de overgangsbepalingen met zoveel woorden is voorzien (zie naar analogie arresten van het Hof van 3 december 1998, KappAhl, C‑233/97, Jurispr. blz. I‑8069, punt 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

98      Artikel 33, lid 2, van de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden, naar luid waarvan de algemene begrotingsverplichtingen die zijn aangegaan voor de toetreding krachtens de in lid 1 bedoelde financiële instrumenten voor de pretoetredingssteun, met inbegrip van de afsluiting en registratie van latere individuele vastleggingen en betalingen die na de toetreding zijn verricht, blijven vallen onder de regels en voorschriften van de financiële instrumenten in het kader van de pretoetredingsbijstand en ten laste blijven van de desbetreffende begrotingshoofdstukken tot de betrokken programma’s en projecten worden afgesloten, hoort bij titel I houdende „overgangsmaatregelen” van het vierde deel betreffende „tijdelijke bepalingen” van de bedoelde akte.

99      Aangezien artikel 33, lid 2, van de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden in een uitzondering op de toepassing van het gemeenschapsrecht voorziet na de toetreding van de Tsjechische Republiek tot de Unie, moet het strikt worden uitgelegd (zie in die zin arrest KappAhl, punt 97 supra, punt 18, en eerder aangehaalde rechtspraak).

100    Uit het voorgaande volgt dat de afwijkingen van de onmiddellijke en volledige toepassing van de bepalingen van het gemeenschapsrecht wat de in artikel 33, lid 1, van de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden bedoelde pretoetredingssteun op grond van het Phare-programma betreft, slechts mogelijk zijn op grond van artikel 33, lid 2, van deze akte indien door deze bepalingen uitdrukkelijk hierin is voorzien.

101    Vastgesteld dient echter te worden dat, anders dan de Tsjechische Republiek verklaart, artikel 33, lid 2, van de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden niet uitdrukkelijk in een uitzondering op de bepalingen van artikel 292 EG voorziet die inhoudt dat de in de kaderovereenkomst van 1996 neergelegde wijzen van buitengerechtelijke geschillenbeslechting van toepassing blijven na de toetreding van de Tsjechische Republiek tot de Unie.

102    Bijgevolg zijn de in de kaderovereenkomst van 1996 neergelegde wijzen van buitengerechtelijke geschillenbeslechting niet meer van toepassing vanaf de toetreding van de Tsjechische Republiek tot de Unie.

103    Het argument van de Tsjechische Republiek dat enkel de arbitrage-instantie bevoegd was om het bestaan van een schuldvordering vast te stellen in het kader van de onderhavige zaak, dient dus te worden verworpen.

104    Hetzelfde geldt voor het argument van de Tsjechische Republiek dat de op 28 mei 2008 door de Commissie aan haar gestuurde handeling een eerste stap was in de in de kaderovereenkomst van 1996 neergelegde onderhandelingsprocedure. Aangezien deze niet meer van toepassing was vanaf de toetreding van de Tsjechische Republiek tot de Unie, kan de beslissing van 28 mei 2008 er niet de eerste stap van uitmaken.

105    Overigens kan de Tsjechische Republiek niet met succes stellen dat noch het financieel reglement noch de uitvoeringsverordening deel uitmaken van de regels en voorschriften van de financiële instrumenten voor de pretoetredingssteun als bedoeld in artikel 33, lid 2, van de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden.

106    Herinnerd zij aan artikel 274 EG, naar luid waarvan de Commissie de begroting uitvoert overeenkomstig de bepalingen van de in uitvoering van artikel 279 EG vastgestelde verordeningen.

107    Artikel 33, lid 2, van de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden, moet overigens strikt worden uitgelegd aangezien het in een uitzondering op de toepassing van het gemeenschapsrecht voorziet na de toetreding van de Tsjechische Republiek tot de Unie (zie bovenvermeld punt 99). Bijgevolg zijn afwijkingen van de toepassing van het gemeenschapsrecht, in casu van de bepalingen van de ter uitvoering van artikel 279 EG vastgestelde verordeningen, in het bijzonder het financieel reglement en de uitvoeringsverordening, slechts toegestaan voor zover zulks in de overgangsbepalingen met zoveel woorden is voorzien (zie bovenvermeld punt 97).

108    Teneinde na te gaan of artikel 33, lid 2, van de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voorziet in de mogelijkheid af te wijken van het financieel reglement en van de uitvoeringsverordening, dient het in deze bepaling neergelegde begrip „regels en voorschriften van de financiële instrumenten voor de pretoetredingssteun” dus nader te worden omschreven.

109    In dit verband moet rekening worden gehouden met het in artikel 33, lid 2, van de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden neergelegde begrip „algemene begrotingsverplichtingen”, die, naar luid van dit artikel, blijven vallen onder de bedoelde regels en voorschriften.

110    In dit verband dient te worden vastgesteld dat de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden het begrip „algemene begrotingsverplichtingen” niet omschrijft.

111    De in de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden vastgestelde afwijkingen kunnen echter slechts worden begrepen in het licht van de bepalingen waarvan zij wensen af te wijken.

112    Om de strekking van de bepalingen van artikel 33, lid 2, van de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden te preciseren, dient bijgevolg te worden verwezen naar het gemeenschapsrecht en, in het bijzonder, naar de bepalingen inzake de begroting.

113    In dit verband dient te worden vastgesteld dat het begrip „globale vastlegging van de begroting” wordt bepaald in afdeling 1 betreffende de vastlegging van de uitgaven, van hoofdstuk 6 betreffende de uitgaven, van titel IV betreffende uitvoering van de begroting, van het eerste deel houdende gemeenschappelijke bepalingen van het financieel reglement.

114    Volgens artikel 76, lid 1, eerste alinea, van het financieel reglement is een vastlegging van de begroting de handeling waarbij de kredieten worden gereserveerd die nodig zijn voor de latere betalingen ter uitvoering van een juridische verbintenis.

115    Volgens artikel 76, lid 2, tweede alinea, van dit reglement, is de vastlegging van de begroting globaal wanneer ten minste een van de elementen die nodig zijn voor de identificatie van de individuele vastlegging, niet is bepaald.

116    Het begrip vastlegging van de begroting valt dus onder de uitgaven in de zin van het financieel reglement.

117    De in geding zijnde begrippen „vaststelling van de schuldvordering” en „invordering van de schuldvordering” vallen daarentegen onder de afdelingen 3 tot en met 5 van hoofdstuk 5 betreffende de uitgaven, van titel IV van het eerste deel van het financieel reglement.

118    Artikel 33, lid 2, van de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden, dat tot doel heeft het voortbestaan te verzekeren van de uitgaven die vóór de toetreding tot de Unie waren voorzien in het kader van algemene begrotingsverplichtingen die, bij de toetreding, nog niet volledig ten uitvoer waren gelegd, wijkt dus af van een aantal bepalingen van het financieel reglement betreffende de uitgaven.

119    Het artikel beoogt daarentegen niet af te wijken van de regels van het financieel reglement met betrekking tot de ontvangsten.

120    Met andere woorden, en anders dan de Tsjechische Republiek verklaart, sluit artikel 33, lid 2, van de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden niet uitdrukkelijk de toepassing van het financieel reglement en van de uitvoeringsverordening uit wat de ontvangsten betreft. Deze vallen dus onder de betrokken verordeningen vanaf de toetreding van de Tsjechische Republiek tot de Unie.

121    Daarenboven wordt de verrekening, die als wijze van invordering van schuldvorderingen is neergelegd in artikel 73, lid 1, van het financieel reglement en in artikel 81, lid 1, en artikel 83 van de uitvoeringsverordening, niet uitdrukkelijk uitgesloten door de bepalingen van artikel 33, lid 2, van de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden. Deze bepalingen betreffende de ontvangsten zijn dus, onder de in de betrokken verordeningen vastgestelde voorwaarden, van toepassing op schuldvorderingen die voortvloeien uit pretoetredingssteun uit hoofde van het Phare-programma, als bedoeld in artikel 33, lid 1, van de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden.

122    De conclusie dient dus te luiden dat de vaststelling en de invordering, met inbegrip bij wege van verrekening, van een schuldvordering met betrekking tot de terugbetaling van door de Tsjechische Republiek in het kader van het Phare-programma ontvangen fondsen, gebeurt door de Commissie die hiertoe de bepalingen van het financieel reglement en de uitvoeringsverordening dient toe te passen en na te leven.

b)     Naleving van de procedure voor de invordering van schuldvorderingen die in het financieel reglement en in de uitvoeringsverordening is neergelegd

 Inleidende overwegingen

123    Volgens artikel 71, lid 2, van het financieel reglement, moet elke als zeker, vaststaand en invorderbaar aangemerkte schuldvordering worden vastgesteld door middel van een invorderingsopdracht aan de rekenplichtige, gevolgd door een aan de debiteur gerichte debetnota, welke beide worden opgesteld door de bevoegde ordonnateur.

124    Volgens artikel 73, lid 1, tweede alinea, van het financieel reglement, gaat de rekenplichtige over tot invordering door verrekening van de schuldvorderingen van de Unie wanneer de debiteur zelf een zekere, vaststaande en invorderbare schuldvordering op de Unie heeft.

125    Volgens artikel 78 van de uitvoeringsverordening is de vaststelling van een schuldvordering door de ordonnateur de erkenning van het recht van de Gemeenschappen jegens een debiteur en de opstelling van de titel waarmee van deze debiteur betaling van zijn schuld kan worden geëist. Vervolgens is de invorderingsopdracht de handeling waarbij de bevoegde ordonnateur de rekenplichtige opdracht geeft de vastgestelde schuldvordering te innen. De debetnota ten slotte, die door de ordonnateur aan de debiteur wordt gezonden, deelt deze mee dat de Unie deze schuldvordering heeft vastgesteld, dat geen moratoire rente verschuldigd is indien de schuld voor de gestelde termijn wordt betaald en dat de instelling, bij gebreke van betaling bij het verstrijken van deze termijn, tot inning overgaat door middel van verrekening of door een beroep te doen op van tevoren verstrekte garanties.

126    Volgens artikel 79 van de uitvoeringsverordening, vergewist de bevoegde ordonnateur, om een schuldvordering vast te stellen, zich met name van het zekere karakter van de schuldvordering, waaraan geen voorwaarden verbonden mogen zijn, van het vaststaande karakter van de schuldvordering, waarvan het bedrag nauwkeurig in geld moet worden uitgedrukt en van het invorderbare karakter van de schuldvordering, waaraan geen termijn verbonden mag zijn.

127    Uit artikel 83, leden 1 en 2, van de uitvoeringsverordening volgt ten slotte dat, wanneer de debiteur een zekere, vaststaande en invorderbare schuldvordering op de Unie heeft op een door een betalingsopdracht vastgesteld bedrag, de rekenplichtige na het verstrijken van de in de debetnota bedoelde termijn overgaat tot de inning van de vastgestelde schuldvordering, na de debiteur in kennis te hebben gesteld van zijn voornemen door middel van verrekening tot inning over te gaan, ten minste tien dagen van tevoren, wanneer deze een nationale autoriteit of een van haar administratieve entiteiten is.

128    Anders gezegd: voor de invordering van een zekere, vaststaande en invorderbare schuldvordering, na de vaststelling ervan door de bevoegde ordonnateur, is dus enerzijds een door hem opgestelde en aan de rekenplichtige gezonden invorderingsopdracht vereist en anderzijds een aan de debiteur gezonden debetnota.

129    De rekenplichtige zorgt voor de invorderingsopdrachten. Indien de debiteur zelf een zekere, vaststaande en invorderbare schuldvordering op de Unie heeft, komt het hem eveneens toe over te gaan tot de invordering door middel van verrekening.

130    Benadrukt dient te worden dat de rekenplichtige verplicht is tot deze verrekening over te gaan wanneer de debiteur niet tot vrijwillige uitvoering is overgegaan.

 De beslissing van 28 mei 2008 en de bestreden beslissing

131    In de onderhavige zaak heeft de Commissie de Tsjechische Republiek kennis gegeven van een beslissing van 28 mei 2008 die de Tsjechische Republiek verplicht tot terugbetaling van het bedrag van 234 480 000 CZK wegens verduisteringen die bij het beheer van bepaalde fondsen in het kader van het Phare-programma zijn begaan.

132    Bij deze beslissing was een debetnota gevoegd.

133    De beslissing van 28 mei 2008 is ontegensprekelijk een handeling die bindende rechtsgevolgen in het leven roept die de belangen van de Tsjechische Republiek kunnen aantasten doordat zij haar rechtspositie aanmerkelijk wijzigen (zie arrest van het Hof van 22 juin 2000, Nederland/Commissie, C‑147/96, Jurispr. blz. I‑4723, punt 25, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze beslissing is dus vatbaar voor een beroep tot nietigverklaring overeenkomstig artikel 230 EG.

134    Overigens zij opgemerkt dat de termijn van de debetnota op 7 augustus 2008 was gesteld.

135    Vaststaat dat de Tsjechische Republiek op dat ogenblik het van haar gevorderde bedrag niet had terugbetaald.

136    Vaststaat daarenboven dat de Tsjechische Republiek geen beroep tegen de beslissing van 28 mei 2008 en evenmin tegen de erbij gevoegde debetnota heeft ingesteld.

137    De rekenplichtige diende dus over te gaan tot invordering van de schuldvordering overeenkomstig de bepalingen van het financieel reglement en van de uitvoeringsverordening, die ingevolge de bepalingen van artikel 274 EG van toepassing waren.

138    Gelet op het bestaan van twee schuldvorderingen van de Tsjechische Republiek op het ESF, voor een totaalbedrag van 10 814 475,41 EUR, moest de rekenplichtige in casu overgaan tot invordering door middel van verrekening van de in de beslissing van 28 mei 2008 vastgestelde schuldvordering, na de Tsjechische Republiek hiervan ten minste tien werkdagen van tevoren in kennis te hebben gesteld, overeenkomstig de bepalingen van artikel 83 van de uitvoeringsverordening, hetgeen hij met de bestreden beslissing heeft gedaan.

139    Aan deze conclusie wordt geen afbreuk gedaan door de argumenten die de Tsjechische Republiek inroept met betrekking tot het ontbreken van wederkerigheid van de betrokken schuldvorderingen en met betrekking tot het ontbreken van het zekere karakter van de schuldvordering van de Commissie.

–       Geen wederkerigheid van de schuldvorderingen

140    Er zij aan herinnerd dat de Tsjechische Republiek in wezen van mening is dat enkel de door de kaderovereenkomst van 1996 bepaalde arbitrage-instantie het recht had het bedrag te bepalen van de schuldvordering die zij eventueel aan de Unie was verschuldigd. Volgens de Tsjechische Republiek bleef deze arbitrage-instantie overeenkomstig de bepalingen van artikel 33, lid 2, van de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden immers bevoegd om de geschillen te beslechten met betrekking tot de begrotingsverplichtingen die voortvloeien uit de kaderovereenkomst van 1996. Zij is van mening dat de schuldvordering waarop de Commissie zich beroept onder de internationale rechtsorde valt en niet onder de communautaire rechtsorde. De betrokken schuldvorderingen vallen dus onder twee verschillende rechtsordes zodat, volgens de rechtspraak, dient te worden nagegaan of aan de voorwaarden van beide rechtsordes is voldaan (arrest Commissie/CCRE, punt 81 supra, punten 61 en 62). In casu zou aan deze voorwaarden niet zijn voldaan aangezien enerzijds, volgens de Tsjechische Republiek, de verrekening in het internationaal publiekrecht niet voorkomt en anderzijds de kaderovereenkomst van 1996, waarvan de inhoudelijke bepalingen van kracht blijven, overeenkomstig artikel 33, lid 2, van de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden, hierin niet voorzag. De voorwaarde van wederkerigheid zou dus niet zijn vervuld.

141    Er zij echter aan herinnerd dat de in de kaderovereenkomst van 1996 neergelegde regeling voor geschillenbeslechting vanaf de toetreding van de Tsjechische Republiek tot de Europese Unie niet meer van toepassing was (zie bovenvermeld punt 102).

142    Overigens waren het financieel reglement en de uitvoeringsverordening van toepassing op de ontvangsten vanaf de toetreding van de Tsjechische Republiek tot de Unie (zie punten 120 en 121 hierboven).

143    Uit het voorgaande volgt dat de rekenplichtige diende over te gaan tot de verrekening van de schuldvorderingen die voortvloeiden uit de financieringen die waren toegekend in het kader van het Phare-programma overeenkomstig de voorwaarden van het financieel reglement en de uitvoeringsverordening, vanaf de toetreding van de Tsjechische Republiek tot de Europese Unie, voor zover de daartoe in het financieel reglement neergelegde voorwaarden waren vervuld, ongeacht de communautaire of internationale aard van de schuldvordering van de Commissie.

144    De argumenten van de Tsjechische Republiek dat, enerzijds, het toetredingsakkoord niet voorziet in de verrekening en dat, anderzijds, de verrekening niet bestaat in de internationale rechtsorde, zodat niet kan worden overgegaan tot verrekening vermits de schuldvorderingen onder verschillende rechtsordes vallen, dienen dus te worden verworpen.

–       Zeker en vaststaand karakter van de schuldvordering van de Commissie op de Tsjechische Republiek

145    Er zij aan herinnerd dat de Tsjechische Republiek meent dat het zekere karakter van de schuldvordering van de Commissie ontbreekt, ten eerste wegens het contractuele karakter van de context van de verhoudingen tussen de partijen en de noodzaak om in geval van geschil tussen hen een beroep te doen op een onafhankelijke instantie in het kader van een arbitrageprocedure en ten tweede wegens het gebrek aan akkoord van de Tsjechische Republiek over de wijze van bepaling van de schuldvordering en over de toegepaste wisselkoers en, ten derde wegens de onmogelijkheid het bedrag te bepalen dat onrechtmatig zou zijn gebruikt en zou moeten worden terugbetaald, zolang de onderzoeken van OLAF niet zijn afgesloten.

146    Uit artikel 79, sub a, van de uitvoeringsverordening volgt dat een schuldvordering niet als zeker kan worden beschouwd indien zij aan een voorwaarde is verbonden.

147    De Tsjechische Republiek betoogt evenwel niet dat de schuldvordering van de Commissie aan een voorwaarde is verbonden. Zij voert immers enkel aan dat zij het bedrag ervan betwist. In elk geval moet worden vastgesteld dat de schuldvordering aan geen enkele voorwaarde is verbonden.

148    De schuldvordering moet dus als zeker worden beschouwd in de zin van artikel 79, sub a, van de uitvoeringsverordening.

149    Vaststaat vervolgens dat het bedrag van de schuldvordering is bepaald bij de beslissing van 28 mei 2008, waartegen de Tsjechische Republiek geen beroep heeft ingesteld.

150    Bijgevolg moet de schuldvordering als vaststaand worden beschouwd in de zin van artikel 79, sub b, van de uitvoeringsverordening.

151    Vaststaat tenslotte dat aan de schuldvordering geen termijn is verbonden, zodat zij invorderbaar is.

152    De in artikel 79 van de uitvoeringsverordening neergelegde voorwaarden waren dus, wat de schuldvordering van de Commissie betreft, vervuld, zodat de rekenplichtige tot verrekening kon overgaan.

153    De middelen die door de Tsjechische Republiek worden aangevoerd tot staving van haar tweede middel doen aan deze conclusie niet af.

154    De vermeende onbevoegdheid van de Commissie om het bedrag van de schuldvordering te bepalen en de vermeende onbevoegdheid van de arbitrage-instantie om dit te doen, werden reeds verworpen in het kader van het onderzoek van het eerste middel. De in de kaderovereenkomst van 1996 neergelegde regeling voor geschillenbeslechting was niet meer van toepassing vanaf de toetreding van de Tsjechische Republiek tot de Unie (zie bovenvermeld punt 102).

155    Het feit dat het bedrag van de schuldvordering wordt betwist, nu de Tsjechische Republiek de wijze van bepaling ervan betwist, de toegepaste wisselkoers alsook het feit dat de Commissie niet de uitkomst van de lopende onderzoeken heeft afgewacht om het bedrag te bepalen, doet overigens niet af aan het zekere en vaststaande karakter ervan en verzet zich niet tegen de verrekening (zie in die zin arrest van het Gerecht van 17 januari 2007, Griekenland/Commissie, T 231/04, Jurispr. blz. II–63, punt 118).

156    Het bedrag van de schuldvordering is immers door de Commissie bepaald in haar beslissing van 28 mei 2008, die definitief is geworden, daar er binnen de beroepstermijn geen beroep tegen werd ingesteld. Het bedrag van de schuldvordering dat zij bepaalt kan dus niet worden betwist in het kader van het onderhavige beroep.

157    Zowel het eerste als het tweede middel moeten dus worden verworpen.

B –  Derde middel: ontbreken van motivering

1.     Argumenten van partijen

158    De Tsjechische Republiek betoogt dat de bestreden beslissing geen enkele motivering bevat. De verwijzing naar het financieel reglement kan in dit verband niet volstaan. Een gedetailleerde motivering is des te meer noodzakelijk wanneer de beslissing technische of complexe feiten betreft. De adressaten van deze beslissingen moeten duidelijk weten op welke omstandigheden de Commissie zich heeft gebaseerd, met name wanneer de betrokken beslissingen ernstige financiële gevolgen voor de lidstaten tot gevolg hebben.

159    Overigens meent zij dat de omstandigheid dat in de eerdere briefwisseling met de Commissie een gedeeltelijke motivering is opgenomen, hieraan niets wijzigt. Vanuit het oogpunt van de rechtszekerheid en de door de rechtspraak vastgestelde voorwaarden voor de motivering van handelingen, is een dergelijke motivering niet toereikend.

160    Ten slotte betoogt de Tsjechische Republiek enerzijds dat de Commissie heeft geweigerd haar verzoek in te willigen tot kennisgave van de resultaten van de onderzoeken van OLAF die tot het nemen van de bestreden beslissing hebben geleid, en anderzijds dat de loutere omstandigheid dat zij op de hoogte was van de context van het nemen van deze beslissing, geen toereikende motivering van de betrokken beslissing is.

161    De Commissie betwist dit betoog.

2.     Beoordeling door het Gerecht

162    Er zij aan herinnerd dat de verplichting om een bezwarende handeling te motiveren, zoals neergelegd in artikel 253 EG, enerzijds tot doel heeft de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om te kunnen nagaan of de handeling gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid ervan voor de rechter van de Unie kan worden betwist, en anderzijds deze laatste in staat te stellen de rechtmatigheid van die handeling te toetsen. De aldus voorgeschreven motiveringsplicht vormt een fundamenteel beginsel van het gemeenschapsrecht, waarvan slechts om dwingende redenen kan worden afgeweken. In beginsel moet de motivering de betrokkene dus tegelijk met de hem bezwarende handeling worden meegedeeld en kan het ontbreken van een motivering niet worden geregulariseerd doordat de betrokkene tijdens de procedure voor de rechter van de Unie kennis krijgt van de redenen van het besluit (zie in die zin arrest van het Gerecht, Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad, T‑228/02, Jurispr. blz. II‑4665, punten 138‑140 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

163    De motivering moet evenwel beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en aan de context waarin zij is vastgesteld. De motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de bestemmelingen of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en rechtsomstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij het onderzoek van het toereikende karakter van een motivering, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. In het bijzonder is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd, wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat deze de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (zie arrest Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad, reeds aangehaald, punt 141 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

164    In het geval van een beslissing van verrekening moet aan de hand van de vereiste motivering precies kunnen worden uitgemaakt om welke verrekende schuldvorderingen het gaat, zonder dat kan worden verlangd dat de aanvankelijk tot staving van elk van de schuldvorderingen ingeroepen motivering in de beslissing van verrekening wordt herhaald.

165    Vaststaat in casu dat de beslissing tot verrekening haar grondslag vindt in de beslissing van 28 mei 2008, hetgeen de Tsjechische Republiek ter terechtzitting heeft erkend.

166    De beslissing van 28 mei 2008 bevat een bijzonder gedetailleerde motivering van de redenen op grond waarvan de Commissie heeft besloten van de Tsjechische Republiek de terugbetaling te vorderen van een bedrag van 234 480 000 CZK.

167    De bestreden beslissing preciseert overigens dat de Tsjechische Republiek twee schuldvorderingen op het ESF heeft en dat, bij gebreke van betaling binnen de gestelde termijn van het in de debetnota in bijlage bij de beslissing van 28 mei 2008 gevorderde bedrag, de rekenplichtige verplicht is, onder die voorwaarden, over te gaan tot de verrekening overeenkomstig de bepalingen van artikel 73, lid 1, van het financieel reglement.

168    De bezwarende handeling is dus tot stand gekomen in een context die de Tsjechische Republiek bekend is zodat zij de strekking van de haar betreffende maatregel kon begrijpen, aangezien de Tsjechische Republiek immers de redenen kende op grond waarvan de rekenplichtige heeft beslist over te gaan tot een verrekening van wederkerige schuldvorderingen tussen partijen.

169    De bestreden beslissing was dus toereikend gemotiveerd, zodat het derde middel, waarmee het ontbreken van motivering wordt aangevoerd, moet worden verworpen.

170    Het beroep moet dus worden verworpen.

 Kosten

171    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen. Aangezien de Tsjechische Republiek in het ongelijk is gesteld, dient zij te worden verwezen in de kosten, overeenkomstig de conclusies van de Commissie.

HET GERECHT (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      De Tsjechische Republiek wordt verwezen in de kosten.

Azizi

Cremona

Frimondt Nielsen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 april 2011.

ondertekeningen

Inhoud


Toepasselijke bepalingen

A –  EG-Verdrag

B –  Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden

C –  Kaderovereenkomst tussen de regering van de Tsjechische Republiek en de Europese Commissie betreffende de deelname van de Tsjechische Republiek aan het steunprogramma van de Europese Gemeenschap

D –  Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht

E –  Verordening (EG) nr. 1266/1999

F –  Financieel reglement

G –  Uitvoeringsverordening

Feiten van het geding

Conclusie van partijen

In rechte

A –  Eerste en tweede middel: goedkeuring van de bestreden beslissing op grond van een onjuiste rechtsgrondslag en schending van de in het financieel reglement en de uitvoeringsverordening neergelegde voorwaarden voor verrekening

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

a)  Over de bevoegdheid van de Commissie en de toepassing van het financieel reglement en van de uitvoeringsverordening

b)  Naleving van de procedure voor de invordering van schuldvorderingen die in het financieel reglement en in de uitvoeringsverordening is neergelegd

Inleidende overwegingen

De beslissing van 28 mei 2008 en de bestreden beslissing

–  Geen wederkerigheid van de schuldvorderingen

–  Zeker en vaststaand karakter van de schuldvordering van de Commissie op de Tsjechische Republiek

B –  Derde middel: ontbreken van motivering

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* Procestaal: Tsjechisch.