ARREST VAN HET HOF
4 november 1997(1)
[234sMerk- en auteursrechten Vordering van houder van deze rechten om
wederverkoper verbod op te leggen reclame te maken voorverdere verhandeling van product Parfum"[s
In zaak C-337/95,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de
Hoge Raad der Nederlanden, in het aldaar aanhangig geding tussen
Parfums Christian Dior SA en Parfums Christian Dior BV
en
Evora BV,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 30, 36 en 177,
derde alinea, EG-Verdrag, alsmede van de artikelen 5 en 7 van de Eerste richtlijn
(89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van
het merkenrecht der Lid-Staten (PB 1989, L 40, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, C. Gulmann
(rapporteur), H. Ragnemalm, R. Schintgen, kamerpresidenten, G. F. Mancini,
J. C. Moitinho de Almeida, P. J. G. Kapteyn, J. L. Murray, D. A. O. Edward,
J.-P. Puissochet, G. Hirsch, P. Jann en L. Sevón, rechters,
advocaat-generaal: F. G. Jacobs
griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- Parfums Christian Dior SA en Parfums Christian Dior BV,
vertegenwoordigd door C. Gielen, advocaat te Amsterdam, en M. H. van
der Woude, advocaat te Brussel,
- Evora BV, vertegenwoordigd door D. W. F. Verkade en O. W. Brouwer,
advocaten te Amsterdam, en P. Wytinck, advocaat te Brussel,
- de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, onderdirecteur bij
de directie Juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en
P. Martinet, secretaris Buitenlandse zaken bij deze directie, als
gemachtigden,
- de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza, hoofd van de
dienst Diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken,
als gemachtigde, bijgestaan door O. Fiumara, avvocato dello Stato,
- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door L. Nicoll
van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door
M. Silverleaf, Barrister,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door
B. J. Drijber, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Parfums Christian Dior SA en Parfums
Christian Dior BV, vertegenwoordigd door C. Gielen en M. H. van der Woude, van
Evora BV, vertegenwoordigd door O. W. Brouwer, L. de Gryse, advocaat te
Brussel, en P. Wytinck, van de Franse regering, vertegenwoordigd door P. Martinet,
en van de Commissie, vertegenwoordigd door B. J. Drijber, ter terechtzitting van
5 februari 1997,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 april 1997,
het navolgende
Arrest
- Bij arrest van 20 oktober 1995, ingekomen bij het Hof op 26 oktober
daaraanvolgend, heeft de Hoge Raad der Nederlanden krachtens artikel 177
EG-Verdrag zes prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 30,
36 en 177, derde alinea, van dit Verdrag, alsmede van de artikelen 5 en 7 van de
Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de
aanpassing van het merkenrecht der Lid-Staten (PB 1989, L 40, blz. 1; hierna:
richtlijn").
- Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Parfums Christian Dior SA, te Parijs
gevestigde vennootschap naar Frans recht (hierna: Dior Frankrijk"), en Parfums
Christian Dior BV, te Rotterdam gevestigde vennootschap naar Nederlands recht
(hierna: Dior Nederland"), enerzijds, en Evora BV, te Renswoude gevestigde
vennootschap naar Nederlands recht (hierna: Evora"), anderzijds, over de reclame
die Evora maakt voor door haar verkochte Dior-producten.
- Dior Frankrijk ontwikkelt en produceert parfums en andere cosmetische producten.
Deze zijn vrij duur en worden gerekend tot de markt van de luxe cosmetische
producten. Voor de verkoop van haar producten in landen buiten Frankrijk heeft
zij alleenvertegenwoordigers aangewezen, waaronder Dior Nederland in Nederland.
Evenals andere alleenvertegenwoordigers van Dior Frankrijk in Europa maakt Dior
Nederland voor de distributie van Dior-producten in Nederland gebruik van een
systeem van selectieve distributie, dat inhoudt dat de Dior-producten slechts
worden verkocht aan geselecteerde wederverkopers, die ertoe worden verplicht
slechts te leveren aan eindafnemers en nooit door te leveren aan andere dan
eveneens voor de verkoop van Dior-producten geselecteerde wederverkopers.
- In de Benelux is Dior Frankrijk de enige rechthebbende op de beeldmerken Eau
sauvage, Poison, Fahrenheit en Dune, met name voor parfums. Deze merken
bestaan uit afbeeldingen van de verpakking waarin de flesjes met de aldus
genoemde parfums worden verkocht. Dior Frankrijk is bovendien houder van het
auteursrecht op deze verpakkingen en op de flesjes, alsook op de verpakkingen en
de flesjes van de producten die onder de naam Svelte op de markt worden
gebracht.
- Evora exploiteert onder de naam van haar dochteronderneming Kruidvat een grote
keten van drogisterijwinkels. Hoewel de Kruidvat-winkels door Dior Nederland niet
als distribiteur zijn aangewezen, worden er Dior-producten verkocht die Evora door
middel van parallelimport betrekt. De rechtmatigheid van de wederverkoop van
deze producten wordt in het hoofdgeding niet betwist.
- Tijdens de kerstactie 1993 bood Kruidvat de Dior-producten Eau sauvage, Poison,
Fahrenheit, Dune en Svelte te koop aan en nam zij in haar reclamefolders een
afbeelding van de verpakkingen en van de flesjes van enkele van deze producten
op. Volgens het verwijzingsarrest werden de verpakkingen en flesjes uitsluitend in
direct en duidelijk verband met het te koop aangeboden product en op een voor
de wederverkopers in deze handelstak gebruikelijke wijze afgebeeld.
- Van oordeel, dat deze reclame niet strookte met het luxueuze en prestigieuze
imago van de Dior-merken, dagvaardden Dior Frankrijk en Dior Nederland
(hierna: Dior") Evora wegens merkinbreuk in kort geding voor de Rechtbank te
Haarlem om haar te doen gelasten het gebruik van de beeldmerken van Dior,
alsmede elke openbaarmaking of verveelvoudiging van haar producten in catalogi,
brochures, advertenties of anderszins te staken en zich hiervan te onthouden. Dior
betoogde onder meer, dat Evora haar merken gebruikte op een wijze die in strijd
was met de bepalingen van de toentertijd geldende versie van de Eenvormige
Beneluxwet op de merken en die schade kon toebrengen aan hun luxueuze en
prestigieuze imago. Tevens voerde Dior aan, dat de reclame van Evora inbreuk
maakte op haar auteursrechten.
- De president van de Rechtbank wees de vordering van Dior toe, in die zin dat hij
Evora gelastte onmiddellijk elk gebruik van de beeldmerken van Dior, alsmede elke
openbaarmaking of verveelvoudiging van de betrokken Dior-producten in catalogi,
brochures, advertenties en op elke andere wijze die niet in overeenstemming is met
de voor Dior gebruikelijke wijze van adverteren, te staken. Evora stelde tegen dit
vonnis hoger beroep in bij het Gerechtshof te Amsterdam.
- Het Gerechtshof vernietigde het bestreden vonnis en weigerde de gevraagde
maatregelen. Het verwierp met name het argument van Dior, dat zij zich tegen
verdere verhandeling van de producten kon verzetten op grond van artikel 7, lid 2,
van de richtlijn, volgens hetwelk de merkhouder zich kan verzetten tegen het
gebruik van het merk voor producten die onder dit merk door de houder in de
Gemeenschap in de handel zijn gebracht, wanneer hiervoor gegronde redenen
aanwezig zijn, met name wanneer de toestand van de producten, nadat zij in de
handel zijn gebracht, gewijzigd of verslechterd is. Het Gerechtshof was van oordeel,
dat deze bepaling uitsluitend betrekking heeft op aantasting van de reputatie van
het merk door een verandering van de fysieke toestand van het betrokken
merkartikel.
- Dior stelde tegen dit arrest cassatieberoep in bij de Hoge Raad. Zij betoogde
onder meer, dat de toestand van de waren" in de zin van artikel 7, lid 2, van de
richtlijn ook de psychische" toestand van het product omvat, te weten de allure,
het prestigieuze imago en de luxueuze uitstraling van het product als gevolg van de
door de merkhouder met gebruikmaking van zijn merkrechten gekozen wijze van
presentatie en reclame.
- Evora betoogde onder meer, dat haar reclame die is gevoerd op een voor de
detailhandelaren in deze handelstak gebruikelijke wijze geen inbreuk maakte op
de uitsluitende rechten van Dior en dat de bepalingen van de richtlijn, alsmede de
artikelen 30 en 36 van het Verdrag, eraan in de weg staan, dat Dior met een
beroep op haar merk- en auteursrechten Evora verbiedt reclame te maken voor de
Dior-producten die zij verkoopt.
- In deze omstandigheden was de Hoge Raad van oordeel, dat aan het Benelux-Gerechtshof (hierna: Beneluxhof") prejudiciële vragen moesten worden gesteld
over de uitlegging van de Eenvormige Beneluxwet op de merken en aan het Hof
van Justitie van de Europese Gemeenschappen prejudiciële vragen over het
gemeenschapsrecht. In dit verband wierp de Hoge Raad de vraag op, of in casu het
Beneluxhof dan wel hijzelf de nationale rechterlijke instantie is waarvan de
beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep en die
derhalve op grond van artikel 177, derde alinea, van het Verdrag gehouden is zich
tot het Hof van Justitie te wenden.
- De Hoge Raad wees er voorts op, dat ofschoon de Beneluxlanden ten tijde van zijn
verwijzingsarrest hun wetgeving nog niet aan de richtlijn hadden aangepast, ook al
was de termijn daarvoor verstreken, de uitlegging van de richtlijn ter zake dienend
is, aangezien volgens de rechtspraak van het Hof, wanneer een justitiabele een
beroep doet op een richtlijn die niet tijdig in nationaal recht is omgezet, de
nationale bepalingen zoveel mogelijk moeten worden uitgelegd in het licht van de
bewoordingen en het doel van de richtlijn (zie, onder meer, arrest van 14 juli 1994,
zaak C-91/92, Faccini Dori, Jurispr. 1994, blz. I-3325). Voor het geval dat de
betrokken nationale bepalingen niet in overeenstemming met de richtlijn zouden
kunnen worden uitgelegd, werd voorts een vraag betreffende de uitlegging van de
artikelen 30 en 36 van het Verdrag gesteld.
- Derhalve heeft de Hoge Raad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof
de volgende vragen voorgelegd:
8;1) Moet, indien in een merkenrechtelijke procedure in één der Beneluxlanden
in verband met de uitleg van de Eenvormige Beneluxwet op de merken een
vraag van uitleg van de Eerste richtlijn van de Raad van de Europese
gemeenschappen van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het
merkenrecht der Lid-Staten (89/104/EEG) rijst, de hoogste nationale rechter
dan wel het Benelux-Gerechtshof worden aangemerkt als de nationale
rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht
niet vatbaar zijn voor hoger beroep, en die derhalve op grond van
artikel 177, derde alinea, van het EG-Verdrag gehouden is zich tot het Hof
van Justitie te wenden?
2) Strookt het met het systeem van bovenvermelde richtlijn en met name met
de artikelen 5 tot en met 7 daarvan om aan te nemen dat, wanneer het gaat
om wederverkoop van waren die onder een merk door de houder van dat
merk of met zijn toestemming in de Gemeenschap in de handel zijn
gebracht, het de wederverkoper óók vrijstaat dit merk te gebruiken teneinde
dit verder verhandelen aan het publiek aan te kondigen?
3) Zo vraag 2 bevestigend wordt beantwoord, bestaan op deze regel dan
uitzonderingen?
4) Indien vraag 3 bevestigend wordt beantwoord, is dan plaats voor een
uitzondering in het geval dat de reclame-functie van het merk wordt
bedreigd, doordat de wederverkoper door de wijze waarop hij het merk bij
bedoeld aankondigen gebruikt, schade toebrengt aan het luxueuze en
prestigieuze imago van dat merk?
5) Kan van 'gegronde redenen in de zin van artikel 7, lid 2, van de richtlijn
worden gesproken, indien door de wijze waarop de wederverkoper reclame
maakt voor de waren, 'de psychische toestand van die waren te weten
de allure, het prestigieuze imago en de luxueuze uitstraling van de waren als
gevolg van de door de merkhouder onder gebruikmaking van zijn
merkrechten gekozen wijze van presentatie en reclame wordt gewijzigd of
verslechterd?
6) Verzet het bepaalde in de artikelen 30 en 36 EG-Verdrag zich ertegen dat
de houder van een (beeld)merk dan wel de gerechtigde tot een auteursrecht
dat betrekking heeft op de voor zijn waren gebezigde flessen en
verpakkingen, met een beroep op dat merkrecht of dat auteursrecht het
voor een wederverkoper aan wie de verdere verhandeling van die waren
vrijstaat, onmogelijk maakt reclame voor die waar te maken op een wijze
die voor detailhandelaren in de betrokken branche gebruikelijk is? Geldt dit
ook indien de wederverkoper door de wijze waarop hij het merk in zijn
reclamemateriaal gebruikt, schade toebrengt aan het luxueuze en
prestigieuze imago van dat merk, respectievelijk de openbaarmaking en
verveelvoudiging plaatsvinden onder zodanige omstandigheden dat aan de
rechthebbende op het auteursrecht schade kan worden toegebracht?"
De eerste vraag
- Uit het verwijzingsarrest blijkt
- dat het Beneluxhof is opgericht bij op 31 maart 1965 te Brussel tussen het
Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der
Nederlanden gesloten Verdrag en is het samengesteld uit rechters van de
hoogste rechtscolleges van elk van de drie landen, en
- dat de Hoge Raad ingevolge artikel 6, lid 3, van voormeld verdrag juncto
artikel 10 van het op 19 maart 1962 tussen deze drie Beneluxlanden
gesloten Benelux-Verdrag inzake de warenmerken, in beginsel verplicht is
vragen betreffende de uitlegging van de aan laatstgenoemd verdrag
gehechte Eenvormige Beneluxwet op de merken ter prejudiciële beslissing
aan het Beneluxhof voor te leggen.
- Artikel 6 van het Verdrag betreffende de instelling van het Beneluxhof luidt als
volgt:
8;1. In de hierna omschreven gevallen neemt het Beneluxhof kennis van vragen
betreffende de uitleg van rechtsregels, aangewezen krachtens artikel 1,
voorzover deze zijn gerezen in zaken aanhangig hetzij bij een rechtscollege
van één der drie landen dat zitting houdt binnen hun grondgebied in
Europa (...).
2. Wanneer blijkt, dat een uitspraak in een voor een nationaal rechtscollege
aanhangige zaak medebrengt de beantwoording van een vraag van uitleg
van een krachtens artikel 1 aangewezen rechtsregel, kan dat rechtscollege,
indien het van mening is dat een beslissing op dit punt noodzakelijk is om
vonnis te kunnen wijzen, ook ambtshalve zijn definitieve uitspraak
opschorten teneinde een beslissing van het Beneluxhof over de vraag van
uitleg uit te lokken.
3. Indien aan de voorwaarden, omschreven in het voorgaande lid is voldaan,
is een nationaal rechtscollege, tegen de uitspraken waarvan krachtens hetnationale recht geen beroep kan worden ingesteld, verplicht de vraag van
uitleg aan het Beneluxhof voor te leggen.
(...)"
- Artikel 7, lid 2, van dit verdrag bepaalt voorts:
De nationale rechters die daarna in de zaak uitspraak doen, zijn gebonden aan
de uitleg welke voortvloeit uit de door het Beneluxhof gedane uitspraak."
- Gelet op deze bepalingen wenst de nationale rechter met zijn eerste vraag te
vernemen, of, wanneer in één van de Lid-Staten van de Benelux in een procedure
over de uitlegging van de Eenvormige Beneluxwet op de merken een vraag over
de uitlegging van de richtlijn rijst, de hoogste nationale rechterlijke instantie dan
wel het Beneluxhof de nationale rechterlijke instantie is waarvan de beslissingen
volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, en die derhalve op
grond van artikel 177, derde alinea, van het Verdrag gehouden is zich tot het Hof
te wenden.
- Voor de beantwoording van deze vraag moet om te beginnen worden nagegaan,
of een rechterlijke instantie als het Beneluxhof bevoegd is, en in voorkomend geval
verplicht kan zijn, het Hof prejudiciële vragen voor te leggen.
- In de eerste plaats gaat de door de nationale rechter gestelde vraag terecht uit van
de premisse, dat een rechterlijke instantie als het Beneluxhof prejudiciële vragen
aan het Hof kan voorleggen.
- Er is immers geen enkele reden waarom een dergelijke rechterlijke instantie die
verschillende Lid-Staten gemeen hebben, anders dan de rechterlijke instanties van
elk van deze Lid-Staten, het Hof geen prejudiciële vragen zou kunnen voorleggen.
- In dit verband dient inzonderheid in aanmerking te worden genomen, dat het
Beneluxhof tot taak heeft de uniforme toepassing van de gemeenschappelijke
rechtsregels van de drie Beneluxlanden te verzekeren, en dat de procedure voor
het Beneluxhof een in een voor de nationale rechterlijke instanties aanhangige
procedure gerezen incident vormt waarin definitief uitspraak wordt gedaan over de
uitlegging van de gemeenschappelijke rechtsregels van de Benelux.
- Het is derhalve in overeenstemming met het doel van artikel 177 van het Verdrag,
te weten de uniforme uitlegging van het gemeenschapsrecht te waarborgen, dat een
rechterlijke instantie als het Beneluxhof van de procedure van artikel 177 gebruik
mag maken wanneer zij in de uitoefening van haar taak genoodzaakt is
gemeenschapsrechtelijke bepalingen uit te leggen.
- Wat vervolgens de vraag betreft, of een rechterlijke instantie als het Beneluxhof
verplicht kan zijn zich tot het Hof te wenden, zij eraan herinnerd, dat indien een
prejudiciële vraag wordt opgeworpen in een zaak die aanhangig is bij een nationale
rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet
vatbaar zijn voor hoger beroep, deze instantie ingevolge artikel 177, derde alinea,
van het Verdrag gehouden is zich tot het Hof van Justitie te wenden.
- Volgens de rechtspraak van het Hof moet deze verwijzingsverplichting worden
gezien in het kader van de samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties
in hun hoedanigheid van rechters belast met de toepassing van het
gemeenschapsrecht en het Hof van Justitie, ter verzekering van de juiste
toepassing en eenvormige uitlegging van het gemeenschapsrecht in alle Lid-Staten
(zie, onder meer, arrest van 6 oktober 1982, zaak 283/81, Cilfit, Jurispr. 1982,
blz. 3415, r.o. 7). Uit de rechtspraak blijkt tevens, dat artikel 177, derde alinea,
inzonderheid beoogt te voorkomen, dat zich in een Lid-Staat een nationale
rechtspraak ontwikkelt die niet met de normen van het gemeenschapsrecht in
overeenstemming is (zie, onder meer, arresten van 24 mei 1977, zaak 107/76,
Hoffmann-La Roche, Jurispr. 1977, blz. 957, r.o. 5, en 27 oktober 1982, gevoegde
zaken 35/82 en 36/82, Morson en Jhanjan, Jurispr. 1982, blz. 3723, r.o. 8).
- Hieruit volgt, dat aangezien geen hoger beroep openstaat tegen de uitspraak van
een rechterlijke instantie als het Beneluxhof, die definitief uitspraak doet op vragen
over de uitlegging van het uniforme Beneluxrecht, deze instantie ingevolge
artikel 177, derde alinea, gehouden kan zijn zich tot het Hof te wenden wanneer
voor haar een vraag over de uitlegging van de richtlijn wordt opgeworpen.
- Wat voorts de vraag betreft, of de Hoge Raad verplicht kan zijn aan het Hof
prejudiciële vragen voor te leggen, staat vast dat een dergelijke hoogste nationale
rechter waarvan de beslissingen volgens het nationale recht evenmin vatbaar zijn
voor hoger beroep, geen uitspraak kan doen zonder zich eerst krachtens
artikel 177, derde alinea, van het Verdrag tot het Hof te hebben gewend wanneer
voor hem een vraag over de uitlegging van het gemeenschapsrecht was
opgeworpen.
- Hieruit vloeit evenwel niet noodzakelijkerwijs voort, dat in een situatie als die
welke de Hoge Raad bedoelt, beide rechterlijke instanties gehouden zijn zich tot
het Hof te wenden.
- Het is immers vaste rechtspraak van het Hof, dat artikel 177, laatste alinea,
weliswaar de nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen volgens het
nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, zonder enige beperking de
verplichting oplegt om zich met vragen van uitlegging tot het Hof te wenden zodra
zulk een vraag voor hen wordt opgeworpen, doch dat het gezag van een door het
Hof reeds krachtens artikel 177 gegeven uitlegging deze verplichting van haar grond
kan beroven en derhalve van haar inhoud kan ontdoen. Dit is met name het geval
wanneer de opgeworpen vraag zakelijk gelijk is aan een vraag die reeds in een
gelijksoortig geval voorwerp van een prejudiciële beslissing is geweest (zie, onder
meer, arrest Cilfit, reeds aangehaald, r.o. 13, en arrest van 27 maart 1963, gevoegde
zaken 28/62, 29/62 en 30/62, Da Costa en Schaake, Jurispr. 1963, blz. 61). Dit geldt
a fortiori wanneer de opgeworpen vraag zakelijk gelijk is aan een vraag die reeds
in het kader van dezelfde nationale zaak voorwerp van een prejudiciële beslissing
is geweest.
- Hieruit volgt, dat wanneer een rechterlijke instantie als de Hoge Raad, alvorens
zich tot het Beneluxhof te wenden, gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid
om de opgeworpen vraag aan het Hof van Justitie voor te leggen, het gezag van de
door het Hof gegeven uitlegging een rechterlijke instantie als het Beneluxhof kan
ontslaan van haar verplichting om een zakelijk gelijke vraag te stellen alvorens
uitspraak te doen. Wanneer omgekeerd een rechterlijke instantie als de Hoge Raad
zich niet tevoren tot het Hof van Justitie heeft gewend, is een rechterlijke instantie
als het Beneluxhof gehouden de opgeworpen vraag voor te leggen aan het Hof,
waarvan de beslissing dan de Hoge Raad kan ontslaan van de verplichting om een
zakelijk gelijke vraag te stellen alvorens uitspraak te doen.
- Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat wanneer in één van de
Lid-Staten van de Benelux in een procedure over de uitlegging van de Eenvormige
Beneluxwet op de merken een vraag over de uitlegging van de richtlijn rijst, een
rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet
vatbaar zijn voor hoger beroep, zoals zowel het Beneluxhof als de Hoge Raad er
een is, op grond van artikel 177, derde alinea, van het Verdrag gehouden is zich
tot het Hof van Justitie te wenden. Deze verplichting wordt evenwel van haar grond
beroofd en derhalve van haar inhoud ontdaan wanneer de opgeworpen vraag
zakelijk gelijk is aan een vraag die reeds in het kader van dezelfde nationale zaak
voorwerp van een prejudiciële beslissing is geweest.
De tweede vraag
- Met zijn tweede vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of de
artikelen 5 tot en met 7 van de richtlijn aldus moeten worden uitgelegd, dat
wanneer van een merk voorziene producten door de houder van dat merk of met
zijn toestemming in de Gemeenschap in de handel zijn gebracht, het een
wederverkoper niet alleen vrijstaat deze producten door te verkopen, doch
eveneens het merk te gebruiken om de verdere verhandeling van deze producten
bij het publiek aan te kondigen.
- Voor de beantwoording van deze vraag dienen eerst de relevante bepalingen van
de artikelen van de richtlijn waarnaar de nationale rechter heeft verwezen, in
herinnering te worden gebracht.
- Volgens artikel 5, lid 1, van de richtlijn, waarin de aan een merk verbonden rechten
worden genoemd, is de houder bevoegd iedere derde het gebruik van zijn merk in
het economisch verkeer te verbieden; ingevolge artikel 5, lid 3, sub d, kan het
iedere derde worden verboden het merk in advertenties te gebruiken.
- Artikel 7, lid 1, van de richtlijn, dat betrekking heeft op de uitputting van het aan
een merk verbonden recht bepaalt, dat dit recht de houder niet toestaat het
gebruik van het merk te verbieden voor producten die onder dit merk door de
houder of met zijn toestemming in de Gemeenschap in de handel zijn gebracht.
- Vaststaat, dat waar het op grond van artikel 5 van de richtlijn aan een merkhouder
verleende recht om het gebruik van zijn merk voor producten te verbieden, is
uitgeput zodra deze door hemzelf of met zijn toestemming in de handel zijn
gebracht, dit eveneens geldt voor het recht om het merk te gebruiken om de
verdere verhandeling van deze producten bij het publiek aan te kondigen.
- Volgens de rechtspraak van het Hof moet artikel 7 van de richtlijn immers worden
uitgelegd in het licht van de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van
goederen, in het bijzonder met inachtneming van artikel 36 (zie arrest van 11 juli
1996, gevoegde zaken C-427/93, C-429/93 en C-436/93, Bristol-Myers Squibb e.a.,
Jurispr. 1996, blz. I-3457, r.o. 27), en heeft de uitputtingsregel tot doel te
voorkomen dat de merkhouders in staat worden gesteld de nationale markten af
te schermen, en aldus het voortbestaan van eventueel tussen de Lid-Staten
bestaande prijsverschillen te bevorderen (zie arrest Bristol-Myers Squibb e.a., reeds
aangehaald, r.o. 46). Indien het recht om het merk voor de aankondiging van de
verdere verhandeling te gebruiken, evenwel niet op dezelfde wijze werd uitgeput
als het recht van wederverkoop, zou wederverkoop aanzienlijk moeilijker worden
en zou de doelstelling van de in artikel 7 geformuleerde uitputtingsregel dus in
gevaar worden gebracht.
- Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat de artikelen 5 en 7 van
de richtlijn aldus moeten worden uitgelegd, dat wanneer van een merk voorziene
producten door de houder van dat merk of met zijn toestemming in de
Gemeenschap in de handel zijn gebracht, het een wederverkoper niet alleen
vrijstaat deze producten door te verkopen, doch eveneens het merk te gebruiken
om de verdere verhandeling van deze producten bij het publiek aan te kondigen.
De derde, de vierde en de vijfde vraag
- Met zijn derde, vierde en vijfde vraag, die tezamen dienen te worden behandeld,
wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of er uitzonderingen bestaan op
de uit het antwoord op de tweede vraag voortvloeiende regel, inzonderheid
- wanneer de reclamefunctie van het merk wordt bedreigd, doordat de
wederverkoper door de wijze waarop hij het merk bij het aankondigen
gebruikt, schade toebrengt aan het luxueuze en prestigieuze imago van dat
merk, en
- wanneer door de wijze waarop de wederverkoper reclame maakt voor de
producten, de 'psychische toestand van die producten te weten de allure,
het prestigieuze imago en de luxueuze uitstraling van de producten als
gevolg van de door de merkhouder onder gebruikmaking van zijn
merkrechten gekozen wijze van presentatie en reclame wordt gewijzigd of
verslechterd.
- Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat volgens artikel 7, lid 2, van de richtlijn de
in lid 1 geformuleerde uitputtingsregel niet van toepassing is wanneer er voor de
merkhouder gegronde redenen zijn om zich te verzetten tegen verdere verhandeling
van de van het merk voorziene producten, met name wanneer de toestand van de
producten, nadat zij in de handel zijn gebracht, gewijzigd of verslechterd is.
- Derhalve moet worden nagegaan, of de door de nationale rechter bedoelde
gevallen gegronde redenen in de zin van artikel 7, lid 2, van de richtlijn vormen, op
grond waarvan de merkhouder zich ertegen kan verzetten, dat een wederverkoper
het merk gebruikt om de verdere verhandeling van de van dit merk voorziene
producten bij het publiek aan te kondigen.
- Dienaangaande zij er om te beginnen aan herinnerd, dat volgens de rechtspraak
van het Hof artikel 7 van de richtlijn voorziet in een sluitende regeling van het
probleem van de uitputting van het merkrecht voor producten die in de
Gemeenschap in de handel zijn gebracht, en dat het gebruik van de term met
name" in lid 2 erop wijst, dat het geval van wijziging of verslechtering van de
toestand van de van het merk voorziene producten slechts als voorbeeld van
gegronde redenen is genoemd (zie arrest Bristol-Myers Squibb e.a., reeds
aangehaald, r.o. 26 en 39). Voorts beoogt deze bepaling de fundamentele belangen
van de bescherming van het merkrecht en het vrije verkeer van goederen binnen
de gemeenschappelijke markt met elkaar in overeenstemming te brengen (arrest
Bristol-Myers Squibb e.a., reeds aangehaald, r.o. 40).
- Vervolgens moet worden vastgesteld, dat de aan de reputatie van het merk
toegebrachte schade in beginsel voor de merkhouder een gegronde reden in de zin
van artikel 7, lid 2, van de richtlijn kan zijn om zich te verzetten tegen de verdere
verhandeling van de producten die door hem of met zijn toestemming in de
Gemeenschap in de handel zijn gebracht. Volgens de rechtspraak van het Hof met
betrekking tot de ompakking van merkproducten, heeft de merkhouder immers een
gerechtvaardigd belang, behorend tot het specifieke voorwerp van het merkrecht,
om zich tegen de verhandeling van deze producten te kunnen verzetten, indien de
presentatie van de omgepakte producten de reputatie van het merk kan schaden
(zie arrest Bristol-Myers Squibb e.a., reeds aangehaald, r.o. 75).
- Hieruit volgt, dat wanneer een wederverkoper gebruik maakt van een merk om de
verdere verhandeling van de van het merk voorziene producten aan te kondigen,
het gerechtvaardigd belang van de merkhouder om te worden beschermd tegen
wederverkopers die zijn merk voor reclamedoeleinden gebruiken op een wijze die
de reputatie van het merk zou kunnen schaden, moet worden afgewogen tegen het
gerechtvaardigd belang van de wederverkoper om de betrokken producten te
kunnen doorverkopen met gebruikmaking van de in zijn bedrijfssector gebruikelijke
wijze van adverteren.
- In een geval waar het gaat om luxueuze en prestigieuze producten, zoals het geval
dat in het hoofdgeding aan de orde is, mag de wederverkoper niet deloyaal
handelen tegenover de gerechtvaardigde belangen van de merkhouder. Hij moet
dus trachten te voorkomen, dat zijn reclame de waarde van het merk aantast
doordat zij de allure, het prestigieuze imago en de luxueuze uitstraling van de
betrokken producten schaadt.
- Vaststaat evenwel ook, dat het feit dat een wederverkoper die gewoonlijk
gelijkaardige artikelen verkoopt die evenwel niet noodzakelijkerwijs van dezelfde
kwaliteit zijn, voor van het merk voorziene producten gebruik maakt van de in zijn
bedrijfssector gebruikelijke wijze van adverteren, ook al komt deze niet overeen
met de door de merkhouder zelf of zijn erkende wederverkopers gebruikte wijze,
voor de merkhouder geen gegronde reden in de zin van artikel 7, lid 2, van de
richtlijn is om zich tegen deze reclame te verzetten, tenzij wordt aangetoond, dat
in de bijzondere omstandigheden van het geval het gebruik van het merk in het
reclamemateriaal van de wederverkoper de reputatie van het merk ernstig schaadt.
- Dergelijke ernstige schade zou kunnen ontstaan doordat de wederverkoper nietheeft voorkomen, dat het merk in de door hem verspreide reclamefolder werd
afgebeeld te midden van andere merken die ernstig afbreuk kunnen doen aan het
imago dat de merkhouder rondom zijn merk heeft weten op te bouwen.
- Gelet op het voorgaande, moet op de derde, de vierde en de vijfde vraag worden
geantwoord, dat een merkhouder zich niet met een beroep op artikel 7, lid 2, van
de richtlijn ertegen kan verzetten, dat een wederverkoper die gewoonlijk
gelijkaardige artikelen verkoopt die evenwel niet noodzakelijkerwijs van dezelfde
kwaliteit zijn als de van het merk voorziene producten, het merk op de in zijn
bedrijfssector gebruikelijke wijze gebruikt om de verdere verhandeling van deze
producten bij het publiek aan te kondigen, tenzij wordt aangetoond, dat in de
bijzondere omstandigheden van het geval het gebruik van het merk voor dat doel
de reputatie van dit merk ernstig schaadt.
De zesde vraag
- Met zijn zesde vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of de
artikelen 30 en 36 van het Verdrag zich ertegen verzetten, dat de houder van een
merkrecht of een auteursrecht op de voor zijn producten gebruikte flessen en
verpakkingen, met een beroep op dat merkrecht of dat auteursrecht een
wederverkoper belet voor de verdere verhandeling van die producten reclame te
maken op een wijze die voor detailhandelaren in de betrokken branche gebruikelijk
is. Voorts wil hij vernemen, of dit ook geldt indien de wederverkoper, door de wijze
waarop hij het merk in zijn reclamemateriaal gebruikt, schade toebrengt aan het
luxueuze en prestigieuze imago van dat merk, of indien de openbaarmaking en
verveelvoudiging van het merk plaatsvinden onder zodanige omstandigheden dat
aan de rechthebbende op het auteursrecht schade kan worden toegebracht.
- Deze vragen gaan uit van de premissen:
- dat in de bedoelde gevallen de merkhouder of de rechthebbende op het
auteursrecht volgens het desbetreffende nationale recht een wederverkoper
mag verbieden reclame te maken voor de verdere verhandeling van de
producten, en
- dat een dergelijk verbod een door artikel 30 van het Verdrag verboden
belemmering van het vrije verkeer van goederen vormt, tenzij dit verbod
zijn rechtvaardiging vindt in een van de in artikel 36 van dit Verdrag
genoemde gronden.
- Anders dan Dior betoogt, is de nationale rechter terecht van oordeel, dat een
verbod als het in het hoofdgeding bedoelde een in beginsel door artikel 30
verboden maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking kan
vormen. Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling, dat het volgens
het verwijzingsarrest in het hoofdgeding gaat om producten die de wederverkoper
door middel van parallelimport heeft verkregen, en dat een reclameverbod als in
het hoofdgeding is gevorderd, de verhandeling en bijgevolg de toegang tot de markt
van deze producten aanzienlijk zou bemoeilijken.
- Derhalve moet worden nagegaan, of een verbod als in het hoofdgeding is
gevorderd, kan worden toegestaan op grond van artikel 36 van het Verdrag,
volgens hetwelk de bepalingen van de artikelen 30 tot en met 34 geen beletsel
vormen voor verboden of beperkingen van de invoer die gerechtvaardigd zijn uit
hoofde van bescherming van de industriële en commerciële eigendom, mits zij geen
middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van de handel
tussen de Lid-Staten vormen.
- Met betrekking tot de vraag inzake het recht van de merkhouder zij eraan
herinnerd, dat volgens de rechtspraak van het Hof artikel 36 van het Verdrag en
artikel 7 van de richtlijn op identieke wijze moeten worden uitgelegd (arrest Bristol-Myers Squibb e.a., reeds aangehaald, r.o. 40).
- Gelet op de antwoorden op de tweede, de derde, de vierde en de vijfde vraag,
moet derhalve op dit onderdeel van de zesde vraag worden geantwoord, dat de
artikelen 30 en 36 van het Verdrag aldus moeten worden uitgelegd, dat een
merkhouder zich niet ertegen kan verzetten, dat een wederverkoper die gewoonlijk
gelijkaardige artikelen verkoopt die evenwel niet noodzakelijkerwijs van dezelfde
kwaliteit zijn als de van het merk voorziene producten, het merk op de in zijn
bedrijfssector gebruikelijke wijze gebruikt om de verdere verhandeling van deze
producten bij het publiek aan te kondigen, tenzij wordt aangetoond, dat in de
bijzondere omstandigheden van het geval het gebruik van het merk voor dat doel
de reputatie van dit merk ernstig schaadt.
- Aangaande het onderdeel van de zesde vraag dat betrekking heeft op het
auteursrecht, zij opgemerkt, dat volgens de rechtspraak van het Hof de
bescherming van de industriële en commerciële eigendom in de zin van artikel 36
mede de door het auteursrecht geboden bescherming omvat (arrest van 20 januari
1981, gevoegde zaken 55/80 en 57/80, Musik-Vertrieb membran, Jurispr. 1981,
blz. 147, r.o. 9).
- Literaire en artistieke werken kunnen commercieel worden geëxploiteerd bij wege
van publieke vertoning of bij wege van verveelvoudiging en het in omloop brengen
van de materiële dragers van deze kopieën, en de twee voornaamste prerogatieven
van de auteur, het alleenrecht van vertoning en het alleenrecht van
verveelvoudiging, worden door de verdragsbepalingen onverlet gelaten (arrest van
17 mei 1988, zaak 158/86, Warner Brothers e.a., Jurispr. 1988, blz. 2605, r.o. 13).
- Bovendien blijkt uit de rechtspraak, dat de commerciële exploitatie van het
auteursrecht niet alleen een bron van inkomsten voor de rechthebbende vormt,
doch deze tevens een vorm van toezicht op de verhandeling biedt, en dat de
commerciële exploitatie van het auteursrecht in dit opzicht dezelfde problemen
oplevert als die van een ander recht van industriële of commerciële eigendom (zie
arrest Musik-Vertrieb membran, reeds aangehaald, r.o. 13). Derhalve heeft het Hof
vastgesteld, dat de auteursrechthebbende niet met een beroep op het door het
auteursrecht verleende exclusieve exploitatierecht de invoer van geluidsdragers
waarop beschermde werken zijn opgenomen, kan verhinderen of beperken wanneer
die geluidsdragers in een andere Lid-Staat door de rechthebbende zelf of met zijn
toestemming rechtmatig in het verkeer zijn gebracht (zie arrest Musik-Vertrieb
membran, reeds aangehaald, r.o. 15).
- Gezien deze rechtspraak en zonder dat behoeft te worden ingegaan op de vraag,
of voor hetzelfde product tegelijkertijd een beroep kan worden gedaan op een
auteursrecht en op een merkrecht kan worden volstaan met de vaststelling, dat
in omstandigheden als die van het hoofdgeding de door het auteursrecht verleende
bescherming met betrekking tot de verveelvoudiging van de beschermde werken in
het reclamemateriaal van de wederverkoper hoe dan ook niet verder kan gaan dan
de bescherming die in dezelfde omstandigheden aan de rechthebbende op een
merkrecht wordt verleend.
- Derhalve moet op de zesde vraag worden geantwoord, dat de artikelen 30 en 36
van het Verdrag aldus moeten worden uitgelegd, dat de houder van een merkrecht
of een auteursrecht zich niet ertegen kan verzetten, dat een wederverkoper die
gewoonlijk gelijkaardige artikelen verkoopt die evenwel niet noodzakelijkerwijs van
dezelfde kwaliteit zijn als de beschermde producten, deze laatste op de in zijn
bedrijfssector gebruikelijke wijze gebruikt om de verdere verhandeling van deze
producten bij het publiek aan te kondigen, tenzij wordt aangetoond, dat in de
bijzondere omstandigheden van het geval het gebruik van deze producten voor dat
doel de reputatie ervan ernstig schaadt.
Kosten
- De kosten door de Franse en de Italiaanse regering, de regering van het Verenigd
Koninkrijk, alsmede de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens
indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding
in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de
procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale
rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van
20 oktober 1995 gestelde vragen, verklaart voor recht:
- Wanneer in één van de Lid-Staten van de Benelux in een procedure over de
uitlegging van de Eenvormige Beneluxwet op de merken een vraag over de
uitlegging van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van
21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der
Lid-Staten, rijst, is een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen
volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, zoals zowel
het Benelux-Gerechtshof als de Hoge Raad der Nederlanden er een is, op
grond van artikel 177, derde alinea, EG-Verdrag gehouden zich tot het Hof
van Justitie te wenden. Deze verplichting wordt evenwel van haar grond
beroofd en derhalve van haar inhoud ontdaan wanneer de opgeworpen vraag
zakelijk gelijk is aan een vraag die reeds in het kader van dezelfde
nationale zaak voorwerp van een prejudiciële beslissing is geweest.
- De artikelen 5 en7 van richtlijn 89/104 moeten aldus worden uitgelegd, dat
wanneer van een merk voorziene producten door de houder van dat merk
of met zijn toestemming in de Gemeenschap in de handel zijn gebracht, het
een wederverkoper niet alleen vrijstaat deze producten door te verkopen,
doch eveneens het merk te gebruiken om de verdere verhandeling van deze
producten bij het publiek aan te kondigen.
- Een merkhouder kan zich niet met een beroep op artikel 7, lid 2, van
richtlijn 89/104 ertegen verzetten, dat een wederverkoper die gewoonlijk
gelijkaardige artikelen verkoopt die evenwel niet noodzakelijkerwijs van
dezelfde kwaliteit zijn als de van het merk voorziene producten, het merk
op de in zijn bedrijfssector gebruikelijke wijze gebruikt om de verdere
verhandeling van deze producten bij het publiek aan te kondigen, tenzij
wordt aangetoond, dat in de bijzondere omstandigheden van het geval het
gebruik van het merk voor dat doel de reputatie van dit merk ernstig
schaadt.
- De artikelen 30 en 36 EG-Verdrag moeten aldus worden uitgelegd, dat de
houder van een merkrecht of een auteursrecht zich niet ertegen kan
verzetten, dat een wederverkoper die gewoonlijk gelijkaardige artikelen
verkoopt die evenwel niet noodzakelijkerwijs van dezelfde kwaliteit zijn als
de beschermde producten, deze laatste op de in zijn bedrijfssector
gebruikelijke wijze gebruikt om de verdere verhandeling van deze producten
bij het publiek aan te kondigen, tenzij wordt aangetoond, dat in de
bijzondere omstandigheden van het geval het gebruik van deze producten
voor dat doel de reputatie ervan ernstig schaadt.
Rodríguez IglesiasGulmann
Ragnemalm
SchintgenMancini
Moitinho de Almeida
KapteynMurray
Edward
Puissochet Hirsch
Jann Sevón
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 4 november 1997.
De griffier
De president
R. Grass
G. C. Rodríguez Iglesias
1: Procestaal: Nederlands.