Language of document :

Mededeling in het PB

 

Beroep, op 16 maart 2004 ingesteld door Peroxid-Chemie GmbH & Co. KG tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-104/04)

Procestaal: Duits

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 16 maart 2004 beroep ingesteld tegen de Commissie van de Europese Gemeenschappen door Peroxid GmbH & Co. KG, gevestigd te Pullach (Duitsland), vertegenwoordigd door M. Karl en C. Steinle, advocaten.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

─    Artikel 2, sub a, c en d, van de beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 10 december 2003 (gerectificeerd op 7 januari 2004) in zaak COMP/E-2/37.857 - Organische Peroxide, nietig te verklaren;

─    subsidiair: de in artikel 2, sub c en d, van de beschikking aan verzoekster opgelegde geldboeten te verlagen;

─    de aan Akzo Nobel Polymer Chemicals BV, Akzo Nobel NV, Akzo Nobel Chemicals International BV, als hoofdelijk aansprakelijke ondernemingen opgelegde geldboeten vast te stellen op 120,75 miljoen EUR;

─    De Commissie van de Europese Gemeenschappen te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie heeft in de litigieuze beschikking vastgesteld dat verzoekster en vijf andere ondernemingen (waaronder ook Akzo) respectievelijk ondernemersverenigingen, inbreuk op artikel 81, lid 1, EG hebben gemaakt in zoverre zij hebben deelgenomen aan een reeks overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen op de markt voor organische peroxide. Verzoekster zijn twee geldboeten opgelegd. Ten aanzien van Akzo is geen geldboete vastgesteld.

Verzoekster richt zich met haar beroep niet tegen de beschikking in haar geheel, maar uitsluitend tegen de daarin opgelegde geldboeten. Verzoekster is van mening dat de Commissie haar niet vanwege haar deelneming aan de inbreuk op de mededinging op de markt voor organische peroxide twee geldboeten had mogen opleggen. De Commissie heeft ofwel op de verjaringsregels ofwel op het ne bis in idem-beginsel inbreuk gemaakt. Ingeval beide geldboeten zijn opgelegd vanwege twee verschillende inbreuken van verzoekster dan was de eerste inbreuk van verzoekster (die van 1971 tot einde augustus 1992 plaatsvond) reeds verjaard. Ingeval beide geldboeten daarentegen zijn vastgesteld vanwege een en dezelfde, voorgezette inbreuk van verzoekster, is er sprake van een verboden dubbele bestraffing.

Verzoekster voert verder aan dat de Commissie de bovengrens van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 niet in acht heeft genomen, aangezien de ten aanzien van verzoekster vastgestelde boeten duidelijk hoger zijn dan 10 % van de totale omzet die zij in het aan de vaststelling van de beschikking voorafgaande boekjaar heeft behaald. Bovendien had de Commissie verzoekster niet als recidivist mogen aanmerken en het basisbedrag van de ten aanzien van verzoekster vastgestelde geldboeten daarom niet met 50 % mogen verhogen. De Commissie heeft daarmee inbreuk gemaakt op het beginsel van vermoeden van onschuld en de rechten van de verdediging van verzoekster geschonden.

Tot slot voert verzoekster aan dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling en de mededeling inzake kroongetuigen van 1996 niet in acht heeft genomen, door Akzo geen geldboete op te leggen ofschoon deze onderneming aantoonbaar een beslissende rol heeft gespeeld bij het uitvoeren van de onrechtmatige handeling. Daardoor heeft de Commissie de voornaamste concurrent van verzoekster een ongerechtvaardigd financieel voordeel van meer dan 100 miljoen EUR verleend, waardoor verzoekster rechtstreeks en individueel is geraakt.

____________