Language of document : ECLI:EU:T:2007:85

Zaak T‑107/04

Aluminium Silicon Mill Products GmbH

tegen

Raad van de Europese Unie

„Beroep tot nietigverklaring – Dumping – Invoer van silicium van oorsprong uit Rusland – Schade – Causaal verband”

Samenvatting van het arrest

1.      Procedure – Aanvoering van nieuwe middelen in loop van geding

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1, sub c, en 48, lid 2)

2.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Verdediging tegen dumpingpraktijken – Schade

(Verordeningen van de Raad nr. 384/96, art. 3, lid 5, en nr. 2229/2003)

3.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Verdediging tegen dumpingpraktijken – Schade

(Verordeningen van de Raad nr. 384/96, art. 3, leden 3, 6 en 7, en nr. 2229/2003)

1.      Uit artikel 44, lid 1, sub c, juncto artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht volgt, dat het inleidend verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen dient te bevatten, en dat nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Een middel of een argument dat een uitwerking is van een eerder in het inleidend verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend opgeworpen middel en daarmee nauw verband houdt, moet evenwel ontvankelijk worden verklaard.

(cf. punten 60‑61)

2.      De Raad overschrijdt de ruime beoordelingsvrijheid waarover hij beschikt voor de vaststelling, in het kader van een antidumpingprocedure, van aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap, wanneer hij blijk geeft van een onjuiste opvatting van de feiten inzake de evolutie van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens de periode waarin de geleden schade volgens hem het duidelijkst is, en hij derhalve van een kennelijk onjuiste premisse uitgaat om het bestaan van deze schade vast te stellen. Het bestaan van de schade dient volgens artikel 3, lid 5, van de antidumpingbasisverordening nr. 384/96 voort te vloeien uit de afweging van de evolutie, zowel de positieve als de negatieve, van de factoren die de Raad relevant acht.

(cf. punten 43‑44, 66)

3.      Onverminderd de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de Raad beschikt voor de vaststelling, in het kader van een antidumpingprocedure, van een causaal verband tussen de invoer met dumping en de aanzienlijke schade die door de bedrijfstak van de Gemeenschap zou zijn geleden, schendt de Raad de antidumpingbasisverordening nr. 384/96, en meer bepaald artikel 3, leden 3, 6 en 7 daarvan, wanneer hij kennelijke beoordelingsfouten maakt door voor de onderzoektijdvakken geen rekening te houden met de noodzakelijke invloed van de inkrimping van de vraag op de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap, van de stijging van het marktaandeel en de verkoop van die bedrijfstak op het niveau van diens prijzen, en van de wijziging van de structuur van diens verkopen op de daling van de gemiddelde prijs van zijn verkopen. Deze fouten leiden er noodzakelijkerwijs toe dat hij aan de betrokken invoer nadelige gevolgen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap toerekent, die niet door deze invoer worden veroorzaakt.

(cf. punten 71, 116)