Language of document :

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

13 juni 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 1999/70/EG – Raamovereenkomst EVV, Unice en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de overheidssector – Ambtenaren in tijdelijke dienst – Clausule 5 – Maatregelen ter voorkoming en sanctionering van misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd”

In de gevoegde zaken C‑331/22 en C‑332/22,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de lo Contencioso-Administrativo n° 17 de Barcelona (bestuursrechtbank nr. 17 Barcelona, Spanje) bij beslissingen van 12 mei 2022 en 6 mei 2022, ingekomen bij het Hof op respectievelijk 17 mei 2022 en 19 mei 2022, in de procedures

KT

tegen

Dirección General de la Función Pública, adscrita al Departamento de la Presidencia de la Generalitat de Catalunya (C‑331/22),

en

HM,

VD

tegen

Departamento de Justicia de la Generalitat de Catalunya (C‑332/22),

wijst

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: P. G. Xuereb, waarnemend voor de kamerpresident, A. Kumin (rapporteur) en I. Ziemele, rechters,

advocaat-generaal: N. Emiliou,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        KT, vertegenwoordigd door B. Salellas Vilar, abogado,

–        HM en VD, vertegenwoordigd door J. Araúz de Robles Dávila, abogado,

–        de Dirección General de la Función Pública, adscrita al Departamento de la Presidencia de la Generalitat de Catalunya, en de Departamento de Justicia de la Generalitat de Catalunya, vertegenwoordigd door B. Bernad Sorjús, letrada,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Gavela Llopis als gemachtigde,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door V. Baroutas en M. Tassopoulou als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door I. Galindo Martín, D. Recchia en N. Ruiz García als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van clausule 5 van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (hierna: „raamovereenkomst”), die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43).

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen, in zaak C‑331/22, tussen KT en de Dirección General de la Función Pública, adscrita al Departamento de la Presidencia de la Generalitat de Catalunya [directoraat-generaal (DG) Ambtenarenzaken, ressorterend onder het ministerie voor het Presidentschap van de autonome regio Catalonië, Spanje] en, in zaak C‑332/22, tussen HM en VD, enerzijds, en het Departamento de Justicia de la Generalitat de Catalunya (ministerie van Justitie van de autonome regio Catalonië, Spanje), anderzijds, over de kwalificatie van de arbeidsverhouding tussen de betrokkenen en de betrokken overheidsdienst.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 2, eerste alinea, van richtlijn 1999/70 luidt:

„De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om [aan deze richtlijn] te voldoen [en] moeten alle nodige maatregelen treffen om de in deze richtlijn voorgeschreven resultaten te allen tijde te kunnen waarborgen. [...]”

4        In clausule 1 van de raamovereenkomst is bepaald:

„Het doel van deze raamovereenkomst is:

[...]

b)      een kader vast te stellen om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen.”

5        Clausule 4 van de raamovereenkomst, met als opschrift „Non-discriminatiebeginsel”, bepaalt in punt 1 ervan:

„Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden worden werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd louter op grond van het feit dat zij voor bepaalde tijd werken, niet minder gunstig behandeld dan vergelijkbare werknemers in vaste dienst, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.”

6        Clausule 5 van de raamovereenkomst, met als opschrift „Maatregelen ter voorkoming van misbruik”, luidt:

„1.      Teneinde misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen, voeren de lidstaten, na raadpleging van de sociale partners overeenkomstig de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken, en/of de sociale partners, wanneer er geen gelijkwaardige wettelijke maatregelen ter voorkoming van misbruik bestaan, op een wijze die rekening houdt met de behoeften van bepaalde sectoren en/of categorieën werknemers, een of meer van de volgende maatregelen in:

a)      vaststelling van objectieve redenen die een vernieuwing van dergelijke overeenkomsten of verhoudingen rechtvaardigen;

b)      vaststelling van de maximale totale duur van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd;

c)      vaststelling van het aantal malen dat dergelijke overeenkomsten of verhoudingen mogen worden vernieuwd.

2.      De lidstaten, na raadpleging van de sociale partners, en/of, waar nodig, de sociale partners bepalen onder welke voorwaarden arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd:

a)      als ‚opeenvolgend’ worden beschouwd;

b)      geacht worden voor onbepaalde tijd te gelden.”

 Spaans recht

 Grondwet

7        Artikel 23, lid 2, van de Constitución española (Spaanse grondwet; hierna: „grondwet”) bepaalt dat de burgers „recht [hebben] op gelijke toegang tot overheidsbetrekkingen en -functies, onder voorbehoud van de bij wet gestelde eisen”.

8        In artikel 103, lid 3, van de grondwet is onder meer bepaald dat de wet het ambtenarenstatuut vastlegt en de toegang tot overheidsfuncties regelt overeenkomstig de beginselen van verdienste en bekwaamheid.

 Wetgeving inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd

–       Werknemersstatuut

9        Artikel 15, lid 3, van Real Decreto Legislativo 2/2015 por el que se aprueba el texto refundido de la Ley del Estatuto de los Trabajadores (koninklijk wetgevend besluit nr. 2/2015 houdende goedkeuring van de herschikte tekst van de wet op het werknemersstatuut) van 23 oktober 2015 (BOE nr. 255 van 24 oktober 2015, blz. 100224), in de op de feiten van de hoofdgedingen toepasselijke versie (hierna: „werknemersstatuut”), bepaalt dat „[t]ijdelijke overeenkomsten die in strijd met de wet zijn gesloten, worden verondersteld te zijn aangegaan voor onbepaalde tijd”.

10      Artikel 15, lid 5, van het werknemersstatuut luidt:

„Onverminderd het bepaalde in lid 1, onder a), [en in de leden] 2 en 3 van dit artikel wordt de hoedanigheid van werknemer in vaste dienst verkregen door werknemers die binnen een periode van 30 maanden meer dan 24 maanden, al dan niet aaneengesloten, waren aangesteld om dezelfde of een andere functie te bekleden in dezelfde onderneming of dezelfde groep van ondernemingen, op basis van ten minste twee overeenkomsten voor bepaalde tijd, ofwel rechtstreeks ofwel via terbeschikkingstelling door uitzendbureaus, onder dezelfde of verschillende contractuele voorwaarden voor bepaalde tijd. [...]”

–       EBEP

11      Artikel 10 van de texto refundido de la Ley del Estatuto Básico del Empleado Público (herschikte tekst van de wet op het basisstatuut voor overheidspersoneel), die is goedgekeurd bij Real Decreto Legislativo 5/2015 por el que se aprueba el Texto Refundido de la Ley del Estatuto Básico del Empleado Público (koninklijk wetsbesluit 5/2015 houdende goedkeuring van de herschikte tekst van de wet op het basisstatuut van overheidspersoneel) van 30 oktober 2015 (BOE nr. 261 van 31 oktober 2015, blz. 103105), in de op de feiten van de hoofdgedingen toepasselijke versie (hierna: „EBEP”), bepaalt:

„1.      Ambtenaren in tijdelijke dienst zijn personen die om uitdrukkelijk gerechtvaardigde redenen, voor zover die dwingend en spoedeisend zijn, in die hoedanigheid worden aangesteld teneinde in een van de hieronder genoemde gevallen werkzaamheden van ambtenaren in vaste dienst te verrichten:

a)      er zijn posten vacant die niet met ambtenaren in vaste dienst kunnen worden bezet;

b)      de tijdelijke vervanging van degenen die in die posten zijn aangesteld;

c)      de uitvoering van tijdelijke programma’s, die niet langer dan drie jaar mogen duren en die met twaalf maanden kunnen worden verlengd op grond van de ter uitvoering van dit statuut vastgestelde wetten op het gebied van de openbare dienst;

d)      bovenmatige of toegenomen werkdruk, voor ten hoogste zes maanden binnen een periode van twaalf maanden.

2.      Ambtenaren in tijdelijke dienst worden geselecteerd volgens versnelde procedures waarbij in elk geval de beginselen van gelijkheid, verdienste, bekwaamheid en openbaarheid worden geëerbiedigd.

3.      Behalve op de in artikel 63 bedoelde gronden wordt de arbeidsverhouding van ambtenaren in tijdelijke dienst beëindigd bij het wegvallen van de reden voor hun aanstelling.

4.      In het in lid 1, onder a), van dit artikel bedoelde geval worden de vacante posten die zijn bezet door ambtenaren in tijdelijke dienst opgenomen in het overzicht van overheidsvacatures van het begrotingsjaar waarin zij worden aangesteld of, indien dat niet mogelijk is, in dat van het volgende begrotingsjaar, tenzij er wordt beslist om de post te schrappen.

5.      De algemene regeling voor ambtenaren in vaste dienst is van toepassing op ambtenaren in tijdelijke dienst, voor zover die regeling op hun situatie kan worden toegepast.

[...]”

12      In artikel 70 EBEP is bepaald:

„1.      De benodigde personele middelen waaraan begrotingsmiddelen zijn toegewezen en waarin moet worden voorzien door nieuwe personeelsleden aan te werven, worden opgenomen in een overzicht van overheidsvacatures of ingevuld via een ander, soortgelijk instrument voor het beheer van personeelsbehoeften, wat inhoudt dat de overeenkomstige selectieprocedures moeten worden georganiseerd voor de geplande posten – met een reserve van maximaal [10 %] – en dat er een maximumtermijn voor de bekendmaking van de aankondigingen moet worden vastgesteld. De opneming in het overzicht van overheidsvacatures of in het soortgelijke instrument moet in elk geval binnen een niet-verlengbare termijn van drie jaar plaatsvinden.

2.      Het overzicht van overheidsvacatures of een soortgelijk instrument wordt jaarlijks door de bestuursorganen van de betrokken overheidsdienst goedgekeurd en bekendgemaakt in het daarvoor bestemde publicatieblad.

[...]”

–       Wet 20/2021

13      Bij Ley 20/2021, de medidas urgentes para la reducción de la temporalidad en el empleo público (wet 20/2021 houdende dringende maatregelen ter vermindering van het aantal tijdelijke overheidsbetrekkingen) van 28 december 2021 (BOE nr. 312 van 29 december 2021, blz. 165067; hierna: „wet 20/2021”), is Real Decreto-ley 14/2021 de medidas urgentes para la reducción de la temporalidad en el empleo público (koninklijk wetsbesluit 14/2021 houdende dringende maatregelen ter vermindering van het aantal tijdelijke overheidsbetrekkingen) van 6 juli 2021 (BOE nr. 161 van 7 juli 2021, blz. 80375) impliciet vervangen en zijn een aantal bepalingen van de EBEP gewijzigd.

14      Artikel 2 van wet 20/2021, met als opschrift „Procedure tot stabilisatie van tijdelijke tewerkstelling”, bepaalt:

„1.      Met het oog op de stabilisatie van de tijdelijke tewerkstelling en in aanvulling op het bepaalde in artikel 19, lid 1, punt 6, van Ley 3/2017 de Presupuestos Generales del Estado para el año 2017 [(wet 3/2017 houdende vaststelling van de algemene rijksbegroting voor 2017) van 27 juni 2017 (BOE nr. 153 van 28 juni 2017, blz. 53787),] en in artikel 19, lid 1, punt 9, van Ley 6/2018 de Presupuestos Generales del Estado para el año 2018 [(wet 6/2018 houdende vaststelling van de algemene rijksbegroting voor 2018) van 3 juli 2018 (BOE nr. 161 van 4 juli 2018, blz. 66621),] wordt bij deze wet toegestaan dat een aanvullend percentage door tijdelijk personeel beklede posten wordt omgezet in door ambtenaren in vaste dienst beklede posten, het zogenoemde stabilisatiepercentage [(‚tasa de estabilización’)], dat formatieplaatsen omvat waarvoor begrotingsmiddelen beschikbaar zijn gesteld en die gedurende ten minste drie jaar voorafgaand aan 31 december 2020 zonder onderbreking werden bezet door tijdelijk personeel, ongeacht of die posten al dan niet zijn opgenomen in de organigrammen, de personeelsformaties of de andere vormen van personeelsorganisatie waarvan door de verschillende overheidsdiensten gebruik wordt gemaakt.

Onverminderd de eerste overgangsbepaling vallen de posten waarop de procedures tot stabilisatie van de tewerkstelling als bedoeld in artikel 19, lid 1, punt 6, van wet 3/2017 houdende vaststelling van de algemene rijksbegroting voor 2017 en in artikel 19, lid 1, punt 9, van wet 6/2018 houdende vaststelling van de algemene rijksbegroting voor 2018 betrekking hebben, onder de in de vorige alinea beschreven procedure tot stabilisatie van de tewerkstelling, mits zij werden opgenomen in de desbetreffende vacatures voor de stabilisatie van de tewerkstelling in de overheidssector en er op de datum van inwerkingtreding van deze wet voor die posten ofwel niet is opgeroepen tot kandidaatstelling, ofwel daartoe is opgeroepen en die posten aan het einde van de selectieprocedure niet ingevuld zijn geraakt.

2.      De vacatures waarmee aan de in lid 1 bedoelde stabilisatieprocedures en de nieuwe stabilisatieprocedure uitvoering wordt gegeven, worden vóór 1 juni 2022 goedgekeurd en bekendgemaakt in de desbetreffende publicatiebladen en gecoördineerd door de bevoegde overheidsdiensten.

Aankondigingen van selectieprocedures ter invulling van de in de overheidsvacatures opgenomen posten worden vóór 31 december 2022 bekendgemaakt.

Deze selectieprocedures worden vóór 31 december 2024 afgerond.

3.      Het aantal formatieplaatsen dat door tijdelijk personeel wordt bezet, moet minder dan [8 %] vertegenwoordigen.

4.      Over de toepassing van deze selectieprocedures, die in alle gevallen de eerbiediging van de beginselen van vrije toegang, gelijkheid, verdienste, bekwaamheid en openbaarheid waarborgen, kan in elk van de ambtsgebieden van de rijksoverheid, de autonome regio’s en de plaatselijke overheden worden onderhandeld en binnen de Comisión de Coordinación del Empleo Público [(Commissie voor de coördinatie van de tewerkstelling in de overheidssector, Spanje)] kunnen maatregelen worden genomen om de toepassing van deze procedures tussen de verschillende overheidsdiensten te coördineren.

Onverminderd eventuele bepalingen in de door de desbetreffende overheid vastgestelde regeling van de openbare dienst of in specifieke regelingen, wordt personeel op basis van de collectieve onderhandelingen, zoals vastgesteld in artikel 37, lid 1, onder c), [EBEP], geselecteerd aan de hand van bekwaamheidsbewijzen en testen, waarbij [40 %] van het totale aantal punten wordt toegewezen aan de screening van de bekwaamheidsbewijzen met inachtneming van voornamelijk de ervaring in het korps, de relevante rang, categorie of gelijkwaardige classificatie, met dien verstande dat de testopgaven in het kader van de selectie aan de hand van testen niet tot uitsluiting mogen leiden.

Voor zover de sectorspecifieke regeling of de regeling van de desbetreffende overheidsdienst daarin voorziet, zijn mechanismen voor interne mobiliteit of promotie die voorafgaan aan de dienovereenkomstige invulling van posten, verenigbaar met de stabilisatieprocedures.

5.      Deze procedures mogen in geen geval een toename van de uitgaven of van het aantal personeelsleden met zich meebrengen, zodat de in dit kader aangeboden formatieplaatsen moeten zijn bezet door tijdelijk personeel.

6.      Ambtenaren in tijdelijke dienst of tijdelijke arbeidscontractanten wier overeenkomst door de overheidsdienst wordt beëindigd omdat zij de met het oog op stabilisatie georganiseerde selectieprocedure niet succesvol hebben doorlopen terwijl zij in die hoedanigheid in dienst waren, hebben recht op een financiële compensatie gelijk aan twintig dagen vast salaris per dienstjaar, waarbij perioden korter dan een jaar worden berekend pro rata van het aantal voltooide maanden, tot een maximum van twaalf maanden.

Voor tijdelijke arbeidscontractanten is deze vergoeding gelijk aan het verschil tussen, enerzijds, een maximum van twintig dagen vast salaris per dienstjaar, tot een maximum van twaalf maanden, en, anderzijds, de vergoeding waarop de werknemer wegens de beëindiging van zijn overeenkomst aanspraak kan maken, waarbij perioden korter dan een jaar worden berekend pro rata van het aantal voltooide maanden. Indien deze vergoeding langs gerechtelijke weg wordt toegekend, worden de bedragen verrekend.

Kandidaten die niet aan de met het oog op stabilisatie georganiseerde selectieprocedure deelnemen, hebben in geen geval recht op enige financiële vergoeding.

7.      Teneinde de follow-up van de tewerkstelling mogelijk te maken, certificeren de overheidsdiensten bij het ministerie van Financiën en Ambtenarenzaken, via het staatssecretariaat voor Begroting en Uitgaven, het aantal formatieplaatsen dat op elk van de desbetreffende gebieden door tijdelijk personeel wordt bezet.”

15      De zesde aanvullende bepaling van wet 20/2021 luidt:

„Bij wijze van uitzondering en overeenkomstig het bepaalde in artikel 61, leden 6 en 7, [EBEP] maken overheidsdiensten oproepen tot kandidaatstelling in de vorm van selectieprocedures aan de hand van bekwaamheidsbewijzen bekend voor posten die voldoen aan de in artikel 2, lid 1, gestelde eisen en die vóór 1 januari 2016 zonder onderbreking werden bezet door tijdelijk personeel.

Over deze eenmalig te organiseren selectieprocedures, die in elk geval moeten worden gevoerd met inachtneming van de in deze wet gestelde termijnen, kan worden onderhandeld in elk van de ambtsgebieden van de rijksoverheid, de autonome regio’s en de plaatselijke overheden.”

16      De achtste aanvullende bepaling van wet 20/2021 luidt:

„In de oproepen tot kandidaatstelling in het kader van de in de zesde aanvullende bepaling bedoelde stabilisatieprocedures worden voorts de vacante formatieplaatsen opgenomen die worden bezet door tijdelijk werknemers wier arbeidsverhouding dateert van vóór 1 januari 2016.”

–       Wet 40/2015

17      Krachtens artikel 87, lid 5, van Ley 40/2015, de Régimen Jurídico del Sector Público (wet 40/2015 betreffende het rechtsstelsel van de overheidssector) van 1 oktober 2015 (BOE nr. 236 van 2 oktober 2015, blz. 89411), zoals gewijzigd bij Ley 11/2020, Presupuestos Generales del Estado para el 2021 (wet 11/2020 houdende vaststelling van de algemene rijksbegroting voor 2021) van 30 december 2020 (BOE nr. 341 van 31 december 2020, blz. 125958) (hierna: „wet 40/2015”) kunnen in de particuliere sector werkzame werknemers van privaatrechtelijke ondernemingen en entiteiten die overgaan naar de overheid, dezelfde werkzaamheden verrichten als ambtenaren, te weten als werknemer op een post die in de toekomst zal verdwijnen („a extinguir”).

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

 Zaak C331/22

18      KT is op 5 mei 2005 aangesteld als ambtenaar in tijdelijke dienst in een leidinggevende functie bij de overheid van de Generalitat de Catalunya (autonome regio Catalonië, Spanje). Sindsdien heeft zij verschillende opeenvolgende tijdelijke aanstellingen bij die administratie gehad, waarvan de laatste dateert van 5 augustus 2015. De aanstelling van KT was het resultaat van een selectieprocedure die met name werd gevoerd met inachtneming van de in artikel 103, lid 3, van de grondwet vervatte beginselen van verdienste, bekwaamheid en gelijkheid.

19      Na de inleiding van het hoofdgeding in zaak C‑331/22 heeft verweerder in het hoofdgeding aangekondigd dat er voor de invulling van onder meer de post van KT een openbare selectieprocedure zou worden georganiseerd. KT heeft daarop verzocht om de vaststelling van een voorlopige maatregel teneinde die post van die selectieprocedure uit te sluiten. Dit verzoek is toegewezen door de Juzgado de lo Contencioso-Administrativo n° 17 de Barcelona (bestuursrechtbank nr. 17 Barcelona, Spanje), de verwijzende rechter in deze zaak.

20      Bij de verwijzende rechter stelt verzoekster in het hoofdgeding dat, aangezien zij sinds haar indiensttreding een vacante post heeft bekleed en er voor die post geen vacature is uitgeschreven, aan haar de status van werknemer voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband (indefinido no fijo) moet worden toegekend of, subsidiair, er een maatregel moet worden vastgesteld om haar in die functie te handhaven, zodat een einde wordt gemaakt aan het misbruik als gevolg van haar opeenvolgende tijdelijke aanstellingen.

21      Verweerder in het hoofdgeding neemt daarentegen het standpunt in dat het volgens vaste rechtspraak van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) niet mogelijk is de tijdelijke arbeidsverhouding van een ambtenaar in tijdelijke dienst om te zetten in een vaste arbeidsverhouding. Voorts betwist hij dat er sprake is van misbruik. Ten slotte voert hij aan dat de rechtspositie van ambtenaren in tijdelijke dienst op grond van wet 20/2021, die voorziet in doeltreffende maatregelen om misbruik van tijdelijke tewerkstelling in de overheidssector terug te dringen, hoe dan ook kan worden geregulariseerd.

22      De verwijzende rechter merkt op dat verzoekster in het hoofdgeding het geding in zaak C‑331/22 heeft ingeleid op een tijdstip waarop het nationale recht geen rechtsgevolgen verbond aan misbruik van tijdelijke tewerkstelling in de overheidssector. Dat neemt niet weg dat wet 20/2021, waarvan een aantal bepalingen van toepassing zijn op het hoofdgeding in die zaak, maatregelen bevat om dergelijk misbruik te beperken. De verwijzende rechter is evenwel onzeker of die wet in overeenstemming is met de raamovereenkomst.

23      Tegen deze achtergrond heeft de Juzgado de la Contencioso-Administrativo n° 17 de Barcelona de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      De enige sanctiemaatregel waarin [wet 20/2021] voorziet voor misbruik [van tijdelijke tewerkstelling] bestaat in het organiseren van een selectieprocedure en een vergoeding voor de slachtoffers van dat misbruik, voor zover deze de selectieprocedure niet succesvol doorlopen. Is die wet in strijd met clausule 5 van de [raamovereenkomst] doordat misbruik ten aanzien van ambtenaren in tijdelijke dienst die de desbetreffende selectieprocedure succesvol doorlopen niet wordt bestraft, terwijl er altijd een sanctie moet worden opgelegd en het succesvol doorlopen van die selectieprocedure geen sanctiemaatregel is die voldoet aan de vereisten van [richtlijn 1999/70], zoals het Hof heeft geoordeeld in de beschikking van 2 juni 2021, SUSH en CGT Sanidad de Madrid (C‑103/19, EU:C:2021:460)?

2)      Indien het antwoord op de [eerste vraag] bevestigend is en aangezien wet 20/2021 geen andere doeltreffende maatregelen bevat om misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd of misbruik als gevolg van de verlenging van een tijdelijke arbeidsovereenkomst te bestraffen, is het feit dat de wet niet voorziet in de omzetting van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd of van onrechtmatig verlengde tijdelijke arbeidsovereenkomsten in een overeenkomst voor onbepaalde tijd, dan in strijd met clausule 5 van de [raamovereenkomst], zoals het Hof heeft geoordeeld in de beschikking van 30 september 2020[, Câmara Municipal de Gondomar (C‑135/20, EU:C:2020:760)]?

3)      De Tribunal Supremo heeft in zijn arresten nr. 1425/2018 en nr. 1426/2018 van 26 september 2018, en later opnieuw in arrest nr. 1534/2021 van 20 december 2021, geoordeeld dat er in geval van misbruik van tijdelijke tewerkstelling mee kan worden volstaan het overheidspersoneelslid dat daarvan het slachtoffer is in zijn functie te handhaven totdat de desbetreffende overheidsdienst vaststelt dat er een structurele behoefte bestaat en, met het oog op de invulling van de posten met ambtenaren of vast overheidspersoneel, de desbetreffende selectieprocedures organiseert, waaraan ook kan worden deelgenomen door kandidaten die geen slachtoffer van dat misbruik zijn. Is deze rechtspraak in strijd met clausule 5 van de [raamovereenkomst] doordat het organiseren van een openbare selectieprocedure en het succesvol doorlopen van die selectieprocedure geen sanctiemaatregel is die voldoet aan de vereisten van [richtlijn 1999/70], zoals het Hof heeft geoordeeld in de beschikking van 2 juni 2021, SUSH en CGT Sanidad de Madrid (C‑103/19, EU:C:2021:460)?

4)      Indien het antwoord op de [derde vraag] bevestigend is en aangezien de rechtspraak van de Tribunal Supremo geen andere doeltreffende maatregelen bevat om misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd of misbruik als gevolg van de verlenging van een tijdelijke arbeidsovereenkomst te bestraffen, is het feit dat die rechtspraak niet voorziet in de omzetting van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd of van onrechtmatig verlengde tijdelijke arbeidsovereenkomsten in een overeenkomst voor onbepaalde tijd dan in strijd met clausule 5 van de [raamovereenkomst], zoals het Hof heeft geoordeeld in de beschikking van 30 september 2020[, Câmara Municipal de Gondomar (C‑135/20, EU:C:2020:760)]?

5)      Indien de ter omzetting van clausule 5 van de [raamovereenkomst] vastgestelde wettelijke regeling in strijd is met het [Unierecht] doordat niet is voorzien in een specifieke sanctiemaatregel om de naleving van de doelstellingen van die [Unieregeling] te waarborgen en een einde te maken aan het in de precaire arbeidsverhouding houden van overheidspersoneel, moeten de nationale rechterlijke instanties er dan mee instemmen dat de misbruik opleverende tijdelijke arbeidsverhouding, ook al is daar in de nationale regeling niet in voorzien, wordt omgezet in een vaste arbeidsverhouding die verschilt van die van carrièreambtenaren, maar aan slachtoffers van misbruik stabiliteit in de arbeidsverhouding biedt, zodat het misbruik niet onbestraft blijft en de doelstellingen van clausule 5 van de [raamovereenkomst] niet worden ondergraven, op voorwaarde dat aan die tijdelijke arbeidsverhouding een openbare selectieprocedure is voorafgegaan waarin de beginselen van gelijkheid, verdienste en bekwaamheid in acht zijn genomen?”

 Zaak C332/22

24      HM is sinds 14 december 1984 werkzaam als ambtenaar in tijdelijke dienst bij het justitieapparaat in Catalonië. Bij de inleiding van het hoofdgeding in zaak C‑332/22 had zij binnen dat apparaat een anciënniteit opgebouwd van meer dan 37 jaar. Haar arbeidsverhouding had de vorm van verschillende aanstellingen en verschillende overeenkomsten. Sinds meer dan acht jaar bekleedt HM de vacante post van procedureel en administratief manager bij de Juzgado de lo Penal n° 3 de Vilanova i la Geltrú (strafrechtbank nr. 3 Vilanova i la Geltrú, Spanje).

25      VD is sinds 15 mei 1991 werkzaam als ambtenaar in tijdelijke dienst bij het justitieapparaat in Catalonië. Tussen die datum en 31 mei 2012 was zij aangesteld bij verschillende rechterlijke instanties van Barcelona. Op 20 juni 2012 is zij bij de Juzgado de lo Penal nr. 3 de Barcelona (strafrechtbank nr. 3 Barcelona, Spanje) aangesteld als ambtenaar in tijdelijke dienst van de Cuerpo de tramitación Procesal y Administrativa (korps belast met de procedurele en administratieve behandeling, Spanje). VD bekleedt die vacante post sinds laatstgenoemde datum, dat wil zeggen sinds meer dan negen jaar.

26      Bij de Juzgado de lo Contencioso-Administrativo nr. 17 de Barcelona, die, net zoals in zaak C‑331/22, de verwijzende rechter is in zaak C‑332/22, merken verzoeksters in het hoofdgeding op dat zij gedurende alle dienstjaren bij het justitieapparaat in Catalonië dezelfde functies hebben uitgeoefend als vergelijkbare ambtenaren in vaste dienst, en dus hebben voorzien in behoeften die niet tijdelijk, spoedeisend en uitzonderlijk, maar blijvend, permanent en gewoon zijn. Derhalve moet worden vastgesteld dat de betrokken overheidsdienst misbruik maakt van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd, hetgeen in strijd is met clausule 5 van de raamovereenkomst. Zij stellen dat aangezien het Spaanse recht geen enkele maatregel bevat waarmee een dergelijk misbruik in de overheidssector kan worden bestraft, hun arbeidsverhouding bij wijze van sanctie in deze sector moet worden omgezet in een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd, en wel door de verwerving van de status van ambtenaar in vaste dienst of, subsidiair, door de omzetting van de misbruik opleverende arbeidsverhouding voor bepaalde tijd in een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd die vergelijkbaar is met die van ambtenaren in vaste dienst. Meer subsidiair vorderen zij dat de betrokken overheidsdienst hun recht erkent om de posten die zij thans bekleden, te blijven vervullen, als aangestelden in die posten. Ten slotte vorderen zij betaling van een bedrag van 18 000 EUR of van een passend bedrag als sanctie voor het misbruik van opeenvolgende overeenkomsten of verhoudingen voor bepaalde tijd waarvan zij het slachtoffer zijn geweest.

27      Verweerder in het hoofdgeding stelt daarentegen dat er geen sprake is van misbruik omdat bijna elk jaar oproepen zijn bekendgemaakt tot kandidaatstelling voor de door verzoeksters in het hoofdgeding beklede posten. Voorts verwijst hij naar wet 20/2021, op grond waarvan de situatie van verzoeksters in het hoofdgeding kan worden geregulariseerd.

28      Tegen deze achtergrond heeft de Juzgado de la Contencioso-Administrativo n° 17 de Barcelona de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Voldoen de maatregelen die zijn vastgelegd in de arresten nr. 1425/2018 en nr. 1426/2018 van de Tribunal Supremo van 26 september 2018, waarvan het onderliggende criterium tot op heden (30 november 2021) wordt gehanteerd en op grond waarvan een werknemer in overheidsdienst die het slachtoffer is van misbruik in dezelfde onzekere en onrechtmatige arbeidsverhouding wordt gehouden totdat de desbetreffende overheidsdienst vaststelt dat er een structurele behoefte bestaat en de benodigde selectieprocedures uitschrijft om de post in te invullen met een voor onbepaalde tijd aangestelde werknemer in overheidsdienst of een ambtenaar, aan de sanctievereisten van clausule 5 van de [raamovereenkomst]?

Of houden die maatregelen daarentegen de onzekere arbeidssituatie en het gebrek aan bescherming in stand totdat die overheidsdienst op willekeurige wijze besluit om ter invulling van de betrokken post met een voor onbepaalde tijd aangestelde werknemer in overheidsdienst een selectieprocedure uit te schrijven, waarvan het resultaat onzeker is omdat ook kandidaten die geen slachtoffer van dat misbruik zijn eraan kunnen deelnemen, zodat zij niet kunnen worden beschouwd als afschrikkende sanctiemaatregelen voor de toepassing van clausule 5 van de raamovereenkomst en evenmin kunnen worden geacht de verwezenlijking van de doelstellingen ervan te waarborgen?

2)      Moet een nationale rechterlijke instantie die bij het vervullen van haar verplichting om het vastgestelde misbruik hoe dan ook te bestraffen (de sanctie is ‚onontbeerlijk’ en ‚onmiddellijk’) tot de slotsom komt dat het nationale recht, juist omdat daarin voor de toepassing van clausule 5 van de raamovereenkomst in de overheidssector geen sanctiemaatregelen zijn opgenomen, niet in overeenstemming met [richtlijn 1999/70] kan worden uitgelegd en de nuttige werking van die richtlijn dus niet kan worden gewaarborgd zonder dat nationale recht contra legem uit te leggen, dan de overwegingen van het arrest van 17 april 2018, Egenberger (C‑414/16, EU:C:2018:257), of van het arrest van 15 april 2008, Impact (C‑268/06, EU:C:2008:223) toepassen, zodat, op grond van de artikelen 21 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [(hierna: ‚Handvest’)], de nationaalrechtelijke bepalingen die de waarborging van de volle werking van richtlijn 1999/70 verhinderen buiten toepassing kunnen worden gelaten, ook al zijn die bepalingen van grondwettelijke aard?

Moet een onrechtmatige tijdelijke arbeidsverhouding bijgevolg worden omgezet in een vaste arbeidsverhouding die identiek of gelijkwaardig is aan die van vergelijkbare ambtenaren in vaste dienst, waardoor het slachtoffer van misbruik een stabiele arbeidssituatie verkrijgt en wordt voorkomen dat het misbruik onbestraft blijft en dat de doelstellingen en de nuttige werking van clausule 5 van de raamovereenkomst worden ondermijnd, ook al is die omzetting volgens de nationale wettelijke regeling en de rechtspraak van de Tribunal Supremo verboden of mogelijkerwijs in strijd met de Spaanse grondwet?

3)      Leidt – gelet op het feit i) dat het Hof in het arrest van 25 oktober 2018, Sciotto (C‑331/17, EU:C:2018:859), en het arrest van 13 januari 2022, MIUR en Ufficio Scolastico Regionale per la Campania (C‑282/19, EU:C:2022:3), heeft geoordeeld dat clausule 5 van de raamovereenkomst zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke de regels ter bestraffing van misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd niet van toepassing zijn op bepaalde werknemers in overheidsdienst, wanneer er naar nationaal recht geen sprake is van andere effectieve maatregelen ter bestraffing van dat misbruik, en ii) dat er in het Spaanse recht geen maatregelen ter bestraffing van misbruik in de overheidssector bestaan die van toepassing zijn op personeel met opeenvolgende dienstverbanden voor bepaalde tijd, – de toepassing van die rechtspraak van het Hof en van het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel ertoe dat voor bepaalde tijd aangestelde werknemers in overheidsdienst die het slachtoffer zijn van misbruik de status moeten krijgen van ambtenaren in vaste dienst of van voor onbepaalde tijd aangestelde werknemers in overheidsdienst, zodat voor die slachtoffers van dat misbruik dezelfde gronden voor beëindiging of ontbinding van de arbeidsverhouding gelden als voor laatstgenoemden, voor zover i) in de particuliere sector op grond van artikel 15 van het werknemersstatuut arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd van werknemers die binnen een periode van 30 maanden langer dan 24 maanden bij dezelfde werkgever in dienst zijn, moeten worden omgezet in arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd, en ii) [artikel 87, lid 5], van [wet 40/2015] het overeenkomstig het nationale recht mogelijk maakt dat in de particuliere sector werkzame werknemers van ondernemingen en privaatrechtelijke entiteiten die overgaan naar de overheid, als werknemer op een post die in de toekomst zal verdwijnen (‚a extinguir’) dezelfde werkzaamheden verrichten als ambtenaren in vaste dienst en voor hen bijgevolg dezelfde gronden voor beëindiging van hun arbeidsverhouding gelden?

4)      Indien de [derde vraag] ontkennend wordt beantwoord en rekening houdend met het feit dat de voorwaarden met betrekking tot de beëindiging van de arbeidsverhouding en de vereisten voor de beëindiging van een arbeidsovereenkomst volgens de arresten van het Hof van 13 maart 2014, Nierodzik (C‑38/13, EU:C:2014:152), punten 27 en 29, en 14 september 2016, Ana de Diego Porras (C‑596/14 EU:C:2016:683), punten 30 en 31, onder het begrip ‚arbeidsvoorwaarden’ in de zin van clausule 4 van de raamovereenkomst vallen, moet dan de stabilisatie van de arbeidssituatie van overheidspersoneel met tijdelijke dienstverbanden dat het slachtoffer is van misbruik, zodat voor dat personeel dezelfde gronden voor beëindiging van de arbeidsverhouding en ontslag gelden als voor vergelijkbare ambtenaren in vaste dienst of vergelijkbare voor onbepaalde tijd aangestelde werknemers, zonder dat zij de status van ambtenaar in vaste dienst of voor onbepaalde tijd aangestelde werknemer verkrijgen, worden beschouwd als een maatregel die krachtens de clausules 4 en 5 van de [raamovereenkomst] en het beginsel van Unierechtconforme uitlegging bindend is voor de nationale autoriteiten, aangezien het naar nationaal recht alleen verboden is dat werknemers die niet aan bepaalde vereisten voldoen, de status van ambtenaar in vaste dienst of voor onbepaalde tijd aangestelde werknemer in overheidsdienst verwerven en de stabilisatie van de arbeidssituatie van dat personeel onder de genoemde voorwaarden niet tot de verwerving van deze status leidt?

5)      Moet – voor zover i) artikel 15 van het [werknemersstatuut] bepaalt dat tijdelijke arbeidsovereenkomsten maximaal een looptijd van twee jaar hebben, aangezien er wordt aangenomen dat na het verstrijken van deze looptijd de behoefte waarin wordt voorzien niet langer tijdelijk of uitzonderlijk, maar normaal en blijvend is, waardoor werkgevers in de particuliere sector verplicht zijn om de tijdelijke arbeidsverhouding om te zetten in een vaste arbeidsverhouding, en ii) vacatures in de overheidssector die worden vervuld door ambtenaren in tijdelijke dienst of door tijdelijke arbeidscontractanten op grond van artikel 10 EBEP moeten worden opgenomen in het overzicht van overheidsvacatures voor het jaar van aanstelling of, indien dit binnen de termijn van ten hoogste twee jaar niet mogelijk is, in het overzicht voor het daaropvolgende jaar, zodat de post kan worden ingevuld door een ambtenaar in vaste dienst – worden geconcludeerd dat het gebruik van opeenvolgende tijdelijke dienstverbanden in de overheidssector misbruik oplevert vanaf het moment waarop de overheidswerkgever de door tijdelijke werknemers bezette post niet binnen de in het nationale recht gestelde termijn invult met een voor onbepaalde tijd aangestelde werknemer of een ambtenaar in vaste dienst door die post op te nemen in het overzicht van vacatures bij de overheid binnen een termijn van ten hoogste twee jaar na de aanstelling van de ambtenaar in tijdelijke dienst of de tijdelijke arbeidscontractant en daarmee de verplichting aan te gaan om zijn arbeidsverhouding te beëindigen en binnen de in artikel 70 EBEP vastgestelde termijn van ten hoogste drie jaar uitvoering te geven aan dat overzicht van overheidsvacatures?

6)      Is [wet 20/2021] in strijd met het Unierechtelijke legaliteitsbeginsel en het Unierechtelijke verbod van terugwerkende kracht van strafbepalingen, welke beginselen in onder andere artikel 49 van het [Handvest] zijn verankerd, aangezien die wet als sanctie voor misbruik van tijdelijke aanstellingen voorziet in selectieprocedures die zullen worden georganiseerd, ook al dateren het handelen of nalaten dat ten grondslag ligt aan de schending – en dus aan het misbruik – en de klacht daartegen van – meerdere jaren – vóór de vaststelling van wet 20/2021?

7)      Is wet 20/2021 in strijd met clausule 5 van de raamovereenkomst en [richtlijn 1999/70], aangezien die wet als sanctiemaatregel voorziet in de verplichting tot het organiseren van een selectieprocedure en het vergoeden van de slachtoffers van het misbruik, voor zover deze de selectieprocedure niet succesvol doorlopen, zodat misbruik jegens tijdelijke werknemers in overheidsdienst die de selectieprocedure wel succesvol doorlopen, onbestraft blijft, terwijl er altijd een sanctiemaatregel moet worden opgelegd en het Hof in de beschikking van 2 juni 2021, SUSH en CGT Sanidad de Madrid (C‑103/19, EU:C:2021:460), heeft geoordeeld dat het succesvol doorlopen van de selectieprocedure geen sanctiemaatregel is die voldoet aan de vereisten van de richtlijn? Met andere woorden, is [wet 20/2021] – doordat daarin alleen wordt voorzien in een vergoeding voor werknemers in overheidsdienst die het slachtoffer zijn van misbruik en de selectieprocedure niet succesvol doorlopen, zodat het recht op vergoeding niet geldt voor degenen die het slachtoffer zijn van misbruik en vervolgens via de selectieprocedure de status van werknemer in vaste dienst verkrijgen – in strijd met [richtlijn 1999/70] en in het bijzonder met punt 45 van de beschikking van 2 juni 2021, SUSH en CGT Sanidad de Madrid (C‑103/19, EU:C:2021:460), waarin het Hof heeft geoordeeld dat de organisatie van selectieprocedures die openstaan voor overheidspersoneel dat op onrechtmatige wijze is aangesteld in het kader van opeenvolgende arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd, die personen weliswaar de kans biedt om een vaste en stabiele positie en bijgevolg toegang tot de status van ambtenaar in vaste dienst te verwerven, maar dat dit feit de lidstaten niet ontslaat van de verplichting om te voorzien in een passende maatregel om misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten en arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd naar behoren te bestraffen?

8)      Is wet 20/2021 – doordat daarin is bepaald dat selectieprocedures ter vermindering van het aantal tijdelijke dienstverbanden in de overheidssector moeten worden georganiseerd binnen een termijn van drie jaar die afloopt op 31 december 2024, en als sanctiemaatregel is voorzien in een vergoeding die verschuldigd is bij beëindiging van de arbeidsverhouding of ontslag van het slachtoffer van het misbruik – in strijd met clausule 5 van de raamovereenkomst in het licht van de beschikking van 9 februari 2017, Rodrigo Sanz (C‑443/16, EU:C:2017:109), of de arresten van 14 september 2016, Pérez López (C‑16/15, EU:C:2016:679), en 21 november 2018, de Diego Porras (C‑619/17, EU:C:2018:936), aangezien de situatie van misbruik, het gebrek aan bescherming en de onzekere arbeidssituatie van het slachtoffer van het misbruik in stand worden gehouden en de nuttige werking van [richtlijn 1999/70] wordt ondermijnd totdat de betrokken werknemer uiteindelijk wordt ontslagen en de genoemde vergoeding kan ontvangen?

9)      Is wet 20/2021 in strijd met het gelijkwaardigheidsbeginsel, daar deze wet ter omzetting van de richtlijn rechten verleent die niet gelijkwaardig zijn aan de rechten die uit het nationale recht voortvloeien, aangezien:

–      wet 11/2020 houdende vaststelling van de algemene rijksbegroting voor 2021, waarbij artikel 87, [lid 5], van wet 40/2015 wordt gewijzigd en het overeenkomstig het nationale recht mogelijk wordt gemaakt dat werknemers van private ondernemingen die overgaan naar de overheid, als werknemer op een post die in de toekomst zal verdwijnen (‚a extinguir’) dezelfde werkzaamheden verrichten als ambtenaren in vaste dienst en dat voor hen dezelfde redenen voor beëindiging van de arbeidsverhouding gelden, ook al hebben zij niet met succes een selectieprocedure doorlopen, terwijl [wet 20/2021], waarbij het Unierecht wordt omgezet, niet toelaat dat werknemers in overheidsdienst die zijn geselecteerd op basis van procedures waarbij de beginselen van gelijkheid, openbaarheid en vrije toegang in acht zijn genomen, dezelfde werkzaamheden blijven verrichten als ambtenaren in vaste dienst en evenmin toelaat dat voor hen dezelfde redenen voor beëindiging van de arbeidsverhouding gelden als voor dergelijke ambtenaren;

–      artikel 15 van het werknemersstatuut, zoals gewijzigd bij [Real Decreto Legislativo] 1/1995, [por el que se aprueba el texto refundido de la Ley del Estatuto de los Trabajadores (koninklijk wetsbesluit 1/1995 houdende goedkeuring van de herschikte tekst van de wet op het werknemersstatuut) van 24 maart 1995 (BOE nr. 75 van 29 maart 1995, blz. 9654)], dus vóór de vaststelling van [richtlijn 1999/70], het overeenkomstig het nationale recht mogelijk maakt dat de tijdelijke arbeidsovereenkomsten van onder het privaatrecht vallende werknemers die langer dan twee jaar voor dezelfde werkgever hebben gewerkt in een vaste arbeidsovereenkomst worden omgezet, terwijl werknemers in de overheidssector die het slachtoffer zijn van misbruik, overeenkomstig het nationale recht ter uitvoering van de richtlijn slechts worden vergoed met twintig dagen salaris per dienstjaar, met een maximum van twaalf maandsalarissen, en de omzetting van hun dienstverband verboden is;

–      in de artikelen 32 en volgende van [wet 40/2015] het beginsel van volledige vergoeding is neergelegd, op grond waarvan overheidsdiensten verplicht zijn om alle schade te vergoeden die slachtoffers als gevolg van hun handelingen hebben geleden, terwijl de vergoeding voor slachtoffers van misbruik overeenkomstig de manier waarop het Unierecht wordt toegepast bij voorbaat is beperkt, zowel wat de hoogte (twintig dagen salaris per dienstjaar) als de duur (twaalf maandsalarissen) betreft?

10)      Is wet 20/2021, doordat daarin als enige echte sanctiemaatregel is voorzien in een vergoeding van twintig dagen salaris per dienstjaar voor slachtoffers van misbruik die de selectieprocedure niet succesvol doorlopen, in strijd met de rechtspraak van het Hof als ontwikkeld in het arrest van 7 maart 2018, Santoro (C‑494/16, EU:C:2018:166), waarin het Hof heeft geoordeeld dat het in de overheidssector voor de naleving van de richtlijn niet voldoende is om een vergoeding toe te kennen, maar dat deze vergezeld moet gaan van andere sanctiemaatregelen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn?

11)      Is wet 20/2021, doordat de vergoeding voor slachtoffers die een selectieprocedure niet succesvol doorlopen daarin is vastgesteld op twintig dagen salaris per dienstjaar, tot een maximum van twaalf maanden, in strijd met de Unierechtelijke beginselen van billijke en volledige vergoeding en evenredigheid, voor zover er geen sprake is van gederfde inkomsten of andere schadeposten die in aanmerking komen voor vergoeding of compensatie, zoals i) het [door het Hof bij het arrest van 7 maart 2018, Santoro (C‑494/16, EU:C:2018:166), gehanteerde begrip] ‚verlies van een kans’, ii) de onmogelijkheid om de status van ambtenaar in vaste dienst te verwerven omdat er binnen de in de nationale regeling gestelde termijnen geen selectieprocedures worden georganiseerd of er geen promotie kan worden gemaakt, iii) immateriële schade als gevolg van het gebrek aan bescherming dat voortvloeit uit een onzekere arbeidssituatie, iv) de beëindiging van de arbeidsverhouding van slachtoffers die aan bepaalde voorwaarden inzake leeftijd en geslacht voldoen (bijvoorbeeld vrouwen ouder dan 50 jaar) en voor wie er geen alternatieve arbeidsmarkt beschikbaar is, of v) de vermindering van pensioenrechten?

12)      Is wet 20/2021, doordat daarin een maximale vergoeding van twintig dagen salaris per dienstjaar en van twaalf maandsalarissen is vastgesteld, in strijd met het Unierecht in het licht van de arresten van 2 augustus 1993, Marshall (C‑271/91, EU:C:1993:335), en 17 december 2015, Arjona Camacho (C‑407/14, EU:C:2015:831), waarin het Hof heeft geoordeeld dat het Unierecht zich ertegen verzet dat de vergoeding van de door een persoon geleden schade als gevolg van ontslag wordt beperkt tot een vooraf bepaald maximumbedrag?”

 Procedure bij het Hof

29      Bij beslissing van 19 september 2023 zijn de zaken C‑331/22 en C‑332/22 overeenkomstig artikel 54, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof gevoegd voor het arrest.

 Bevoegdheid van het Hof en ontvankelijkheid van de verzoeken om een prejudiciële beslissing

30      In de eerste plaats zijn verweerders in het hoofdgeding en de Spaanse regering van mening dat het Hof niet bevoegd is om de verzoeken om een prejudiciële beslissing te beantwoorden, omdat de verwijzende rechter het Hof daarmee verzoekt om de sanctiemaatregelen van wet 20/2021 uit te leggen en om uitspraak te doen over de verenigbaarheid van die maatregelen met de raamovereenkomst. Volgens die regering komen die verzoeken erop neer dat van het Hof wordt verlangd dat het een algemeen advies uitbrengt over het begrip „ambtenaar in tijdelijke dienst”, zoals opgenomen in het Spaanse recht.

31      In de tweede plaats betogen verweerders in het hoofdgeding en de Spaanse regering dat de verzoeken om een prejudiciële beslissing, voor zover deze zien op maatregelen die zijn opgenomen in wet 20/2021 of voortvloeien uit de rechtspraak van de Tribunal Supremo, het voorwerp van de hoofdgedingen te buiten gaan en dus een hypothetisch probleem aan de orde stellen.

32      Verzoeksters in het hoofdgeding vorderen immers enkel herkwalificatie van hun tijdelijke arbeidsverhouding in een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd, zonder dat zij hun vorderingen op die maatregelen of op die rechtspraak baseren. Zo zijn bijvoorbeeld de in artikel 2 van wet 20/2021 bedoelde vergoeding voor de beëindiging van de arbeidsverhouding bij het niet succesvol doorlopen van de selectieprocedure, de deelname aan die selectieprocedure als middel om toegang te krijgen tot een vaste dienstbetrekking, of de door de Tribunal Supremo in zijn rechtspraak uitgewerkte maatregel om de betrokken persoon in zijn functie te handhaven tot aan de uitschrijving en afsluiting van de desbetreffende selectieprocedure, maatregelen die niet aan de orde zijn in de hoofdgedingen en dus niet relevant zijn voor de beslechting ervan.

33      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het bij artikel 267 VWEU tot stand gebrachte stelsel van samenwerking berust op een duidelijke scheiding van de taken van de nationale rechter en de taken van het Hof. In een op grond van dat artikel ingeleide procedure is het de taak van de rechterlijke instanties van de lidstaten en niet van het Hof om de nationale bepalingen uit te leggen en staat het niet aan het Hof om uitspraak te doen over de verenigbaarheid van nationale normen met de bepalingen van het Unierecht. Het Hof is daarentegen bevoegd om de nationale rechter alle uitleggingselementen met betrekking tot het Unierecht te verschaffen die hem in staat stellen te beoordelen of de nationale normen verenigbaar zijn met de Unieregeling (arrest van 25 oktober 2018, Sciotto, C‑331/17, EU:C:2018:859, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Tevens zij eraan herinnerd dat het in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te wijzen rechterlijke beslissing draagt om, rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de door hem aan het Hof voorgelegde vragen te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden [arrest van 3 juni 2021, Ministero dell’Istruzione, dell’Università e della Ricerca – MIUR e.a. (Universitaire onderzoekers), C‑326/19, EU:C:2021:438, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

35      Derhalve geldt er een vermoeden van relevantie voor vragen die het Unierecht betreffen. Het Hof kan slechts weigeren op een door een nationale rechterlijke instantie gestelde prejudiciële vraag te antwoorden, wanneer de gevraagde uitlegging van een regel van Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen [zie arrest van 3 juni 2021, Ministero dell’Istruzione, dell’Università e della Ricerca – MIUR e.a. (Universitaire onderzoekers), C‑326/19, EU:C:2021:438, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

36      In casu wordt het Hof, gelet op de letterlijke inhoud van de prejudiciële vragen van de verwijzende rechter, weliswaar verzocht uitspraak te doen over de verenigbaarheid van nationaalrechtelijke bepalingen – en ook van in de nationale rechtspraak uitgewerkte maatregelen – met het Unierecht, maar niets belet het Hof om deze rechter een bruikbaar antwoord te geven door hem alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht te verstrekken die hem in staat zullen stellen zelf uitspraak te doen over de verenigbaarheid van het nationale recht met het Unierecht (zie arrest van 25 oktober 2018, Sciotto, C‑331/17, EU:C:2018:859, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      Bovendien blijkt ondubbelzinnig uit de verzoeken om een prejudiciële beslissing dat de verwijzende rechter ter beslechting van de hoofdgedingen zal moeten nagaan met welke nationale maatregelen het misbruik van de opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd overeenkomstig de vereisten van richtlijn 1999/70 kan worden bestraft.

38      Derhalve blijkt niet duidelijk dat de door de verwijzende rechter gevraagde uitlegging van clausule 5 van de raamovereenkomst geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van de hoofdgedingen, of dat met de vragen over de in punt 32 van het onderhavige arrest genoemde nationale maatregelen als maatregelen waarmee misbruik van de desbetreffende tijdelijke arbeidsverhoudingen kan worden bestraft overeenkomstig de vereisten van richtlijn 1999/70, een hypothetisch probleem aan de orde wordt gesteld.

39      Met zijn zesde vraag in zaak C‑332/22 wenst de verwijzende rechter evenwel in wezen te vernemen of het legaliteitsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht van strafbepalingen, die onder meer in artikel 49 van het Handvest zijn verankerd, zich ertegen verzetten dat een nationale regeling als wet 20/2021 met terugwerkende kracht wordt toegepast, voor zover deze regeling ter vermindering van het aantal tijdelijke dienstverbanden voorziet in maatregelen die voor werknemers die het slachtoffer zijn van misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd, minder gunstig zijn dan die van de eerdere nationale regeling.

40      Vastgesteld zij dat het legaliteitsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht van strafbepalingen niet van toepassing zijn in een situatie waarin de betrokken nationale bepalingen geen strafkarakter hebben, maar, zoals de verwijzende rechter opmerkt, dringende maatregelen bevatten om het aantal dienstverbanden voor bepaalde tijd in de overheidssector te verminderen en daartoe van de betrokken overheidsdienst onder bepaalde voorwaarden verlangen dat deze selectieprocedures uitschrijft of aan werknemers met opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd een vergoeding betaalt.

41      Derhalve blijkt duidelijk dat de met de zesde vraag in zaak C‑332/22 gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil noch met het voorwerp van het hoofdgeding. Die vraag moet dan ook overeenkomstig de in punt 35 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak niet-ontvankelijk worden verklaard.

42      Uit het voorgaande volgt dat het Hof bevoegd is om uitspraak te doen op de verzoeken om een prejudiciële beslissing en dat die verzoeken ontvankelijk zijn, met uitzondering van de zesde prejudiciële vraag in zaak C‑332/22.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Vijfde vraag in zaak C332/22

43      Met zijn vijfde vraag in zaak C‑332/22, die als eerste moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of clausule 5 van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling volgens welke het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd in de overheidssector misbruik oplevert wanneer de betrokken overheidsdienst de in het nationale recht gestelde termijnen voor de invulling van de post van de betrokken tijdelijke werknemer niet in acht neemt, op grond dat, na het verstrijken van die termijnen, die opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd niet voorzien in tijdelijke, maar in permanente en blijvende behoeften van die overheidsdienst.

44      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de raamovereenkomst volgens clausule 1 ervan onder meer tot doel heeft een kader vast te stellen om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen.

45      Met clausule 5 van de raamovereenkomst wordt beoogd uitvoering te geven aan die doelstelling, namelijk het vaststellen van een kader voor het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd, welk gebruik wordt beschouwd als een mogelijke bron van misbruik ten nadele van werknemers, door te voorzien in een aantal minimale beschermende bepalingen om te voorkomen dat werknemers in een precaire situatie komen te verkeren (arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario, C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      Clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst legt de lidstaten dus de verplichting op, teneinde misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen, om ten minste een van de daarin genoemde maatregelen op effectieve en bindende wijze vast te stellen wanneer er in hun nationale recht geen gelijkwaardige wettelijke maatregelen bestaan. De drie in punt 1, onder a) tot en met c), van die clausule genoemde maatregelen betreffen respectievelijk de objectieve redenen die een vernieuwing van dergelijke arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen rechtvaardigen, de maximale totale duur van deze opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen, en het aantal malen dat dergelijke overeenkomsten of verhoudingen mogen worden vernieuwd [arrest van 3 juni 2021, Ministero dell’Istruzione, dell’Università e della Ricerca – MIUR e.a. (Universitaire onderzoekers), C‑326/19, EU:C:2021:438, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

47      De lidstaten beschikken in dat verband over een beoordelingsmarge, aangezien zij naar keuze een of meer van de in clausule 5, punt 1, onder a) tot en met c), van de raamovereenkomst genoemde maatregelen kunnen invoeren, of gebruik kunnen maken van bestaande gelijkwaardige wettelijke maatregelen, op een wijze die rekening houdt met de behoeften van bepaalde sectoren en/of categorieën werknemers [arrest van 3 juni 2021, Ministero dell’Istruzione, dell’Università e della Ricerca – MIUR e.a. (Universitaire onderzoekers), C‑326/19, EU:C:2021:438, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

48      Aldus stelt clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst de lidstaten een algemeen doel, bestaande in het voorkomen van dergelijk misbruik, maar laat zij hun de vrijheid om de middelen voor het bereiken daarvan te kiezen, mits daarmee geen afbreuk wordt gedaan aan het doel of het nuttig effect van de raamovereenkomst [arrest van 3 juni 2021, Ministero dell’Istruzione, dell’Università e della Ricerca – MIUR e.a. (Universitaire onderzoekers), C‑326/19, EU:C:2021:438, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

49      Uit de bewoordingen van clausule 5 van de raamovereenkomst, alsmede uit vaste rechtspraak, volgt evenwel dat die clausule alleen van toepassing is op opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd, zodat de eerste of enige arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet onder clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst valt [zie arrest van 3 juni 2021, Ministero dell’Istruzione, dell’Università e della Ricerca – MIUR e.a. (Universitaire onderzoekers), C‑326/19, EU:C:2021:438, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

50      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing in zaak C‑332/22 dat de arbeidsverhoudingen tussen verzoeksters in het hoofdgeding en de betrokken overheidsdienst in de praktijk gestalte hebben gekregen door opeenvolgende aanstellingen en/of het sluiten van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd. Onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, is clausule 5 van de raamovereenkomst dus van toepassing op de in het hoofdgeding in die zaak aan de orde zijnde situaties.

51      In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat de tijdelijke vervanging van een werknemer om te voorzien in kortstondige personeelsbehoeften van de betrokken werkgever in beginsel een „objectieve reden” in de zin van clausule 5, punt 1, onder a), van de raamovereenkomst kan zijn (arrest van 19 maart 2020, Sánchez Ruiz e.a., C‑103/18 en C‑429/18, EU:C:2020:219, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      In dit verband is het volgens het Hof in de eerste plaats niet acceptabel dat arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd kunnen worden verlengd teneinde bij de betrokken diensten op permanente en bestendige wijze taken uit te voeren die binnen het normale takenpakket van het betrokken personeel vallen (arrest van 19 maart 2020, Sánchez Ruiz e.a., C‑103/18 en C‑429/18, EU:C:2020:219, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53      De vernieuwing van arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd om te voorzien in behoeften die in feite niet tijdelijk, maar permanent en blijvend zijn, is immers niet gerechtvaardigd in de zin van clausule 5, punt 1, onder a), van de raamovereenkomst, aangezien een dergelijk gebruik van arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd lijnrecht ingaat tegen de premisse waarop de raamovereenkomst berust, namelijk dat arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd de normale arbeidsverhouding zijn, zelfs al zijn arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd typisch voor sommige sectoren, beroepen of activiteiten (arrest van 19 maart 2020, Sánchez Ruiz e.a., C‑103/18 en C‑429/18, EU:C:2020:219, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54      De inachtneming van clausule 5, punt 1, onder a), van de raamovereenkomst vergt dus dat in concreto wordt nagegaan of de vernieuwing van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd in tijdelijke behoeften beoogt te voorzien en of een nationale bepaling niet in werkelijkheid wordt gebruikt om te voorzien in permanente en blijvende personeelsbehoeften van de betrokken werkgever (arrest van 19 maart 2020, Sánchez Ruiz e.a., C‑103/18 en C‑429/18, EU:C:2020:219, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      In de tweede plaats heeft het Hof geoordeeld dat een nationale maatregel die voorziet in de organisatie, binnen de gestelde termijnen, van selectieprocedures voor de definitieve invulling van posten die tijdelijk door werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd worden bezet, kan voorkomen dat de precaire status van deze werknemers wordt bestendigd, door te verzekeren dat de door hen bezette posten snel definitief worden ingevuld (zie arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario, C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56      Bijgevolg is de organisatie van dergelijke procedures binnen de gestelde termijnen, in beginsel geschikt, in afwachting van de definitieve invulling van die posten, ter voorkoming van misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd (arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario, C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57      Het Hof heeft evenwel ook geoordeeld dat een nationale regeling die voorziet in de organisatie van selectieprocedures voor de definitieve invulling van tijdelijk door werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bezette posten en in precieze termijnen daarvoor, maar het niet mogelijk maakt ervoor te zorgen dat dergelijke procedures daadwerkelijk worden georganiseerd, niet geschikt is om misbruik door de betrokken werkgever van opeenvolgende arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen (arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario, C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat het niet aan het Hof staat om uitspraak te doen over de uitlegging van bepalingen van intern recht, aangezien dit een taak is van de bevoegde nationale rechterlijke instanties, die dienen uit te maken of de bepalingen van de toepasselijke nationale regeling voldoen aan de in clausule 5 van de raamovereenkomst opgesomde vereisten (zie arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario, C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      Het staat dus aan de verwijzende rechter om te beoordelen in hoeverre de relevante bepalingen van het nationale recht, gelet op de voorwaarden voor de toepassing alsook de daadwerkelijke uitvoering daarvan, een passende maatregel vormen ter voorkoming van misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd (zie arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario, C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      Het Hof kan in zijn prejudiciële beslissing echter wel preciseringen geven teneinde die nationale rechterlijke instanties bij hun beoordeling te leiden (arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario, C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61      In casu geeft de verwijzende rechter aan dat de Spaanse wettelijke regeling voorschriften bevat volgens welke het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen gedurende een periode van meer dan twee jaar kan worden geacht misbruik op te leveren op grond dat die arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen in een dergelijk geval niet voorzien in tijdelijke, maar in permanente en blijvende behoeften van de betrokken werkgever. Zo bepaalt artikel 10, lid 4, EBEP met betrekking tot overheidspersoneel dat vacante posten die zijn bezet door ambtenaren in tijdelijke dienst, met het oog op de invulling ervan door een ambtenaar in vaste dienst worden opgenomen in het overzicht van overheidsvacatures teneinde binnen een termijn van ten hoogste twee jaar te rekenen vanaf de aanstelling van de betrokken ambtenaar in tijdelijke dienst te worden ingevuld door een ambtenaar in vaste dienst. Bovendien moet de overheid krachtens artikel 70 EBEP aan die arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd een einde maken door binnen een termijn van ten hoogste drie jaar uitvoering te geven aan dat overzicht van overheidsvacatures.

62      Onder voorbehoud van door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, lijkt een nationale bepaling als artikel 10 EBEP geen algemene en abstracte machtiging in te houden voor het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd, maar kunnen dergelijke overeenkomsten op grond daarvan enkel worden gesloten in situaties waarin in wezen moet worden voorzien in tijdelijke behoeften.

63      Voorts blijkt uit de verwijzingsbeslissing in zaak C‑332/22 dat de in punt 61 van het onderhavige arrest genoemde nationale bepalingen ook de in clausule 5, punt 1, onder b) en c), van de raamovereenkomst genoemde maatregelen bevatten, namelijk, ten eerste, een maximale totale duur van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd en, ten tweede, het aantal malen dat overeenkomsten of verhoudingen mogen worden vernieuwd, hetgeen door de verwijzende rechter dient te worden geverifieerd.

64      Dit neemt niet weg dat uit de verwijzingsbeslissing in zaak C‑332/22 eveneens blijkt dat de opeenvolgende aanstellingen van verzoeksters in het hoofdgeding in die zaak en/of het sluiten van opeenvolgende overeenkomsten door laatstgenoemden niet louter tegemoetkomen aan tijdelijke behoeften van het justitieapparaat in Catalonië, maar bedoeld waren om te voldoen aan permanente en blijvende personeelsbehoeften binnen dat apparaat. Uit die verwijzingsbeslissing blijkt namelijk dat die verzoeksters ten tijde van de instelling van hun beroepen reeds meer dan 37 respectievelijk 17 opeenvolgende jaren bij die administratie werkzaam waren en dat zij taken verrichtten die behoorden tot de normale werkzaamheden van personeel met een vaste aanstelling. Hieraan moet worden toegevoegd dat met een nationale regeling als bedoeld in punt 61 van het onderhavige arrest het risico van misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd blijft bestaan indien niet wordt voldaan aan de wettelijke verplichting om de voorlopig door ambtenaren in tijdelijke dienst bezette functies binnen de gestelde termijn in te vullen. Gelet op de in die verwijzingsbeslissing vermelde feiten heeft een dergelijk risico zich in casu voorgedaan.

65      Gelet op het voorgaande moet op de vijfde vraag in zaak C‑332/22 worden geantwoord dat clausule 5 van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd in de overheidssector misbruik oplevert wanneer de betrokken overheidsdienst de in het nationale recht gestelde termijnen voor de invulling van de door de tijdelijke werknemer in kwestie bezette post niet in acht neemt, voor zover die opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd in een dergelijke situatie niet voorzien in tijdelijke, maar in permanente en blijvende behoeften van die overheidsdienst.

 Eerste en derde vraag in zaak C33l/22 en eerste en zevende tot en met twaalfde vraag in zaak C332/22

66      Met de eerste en de derde vraag in zaak C‑331/22 en met de eerste en de zevende tot en met de twaalfde vraag in zaak C‑332/22, die tezamen en als tweede moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of clausule 5 van de raamovereenkomst, gelezen in het licht van de beginselen van gelijkwaardigheid, evenredigheid en volledige vergoeding van de geleden schade, aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen nationale rechtspraak en een nationale regeling die als maatregel ter bestraffing van misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd respectievelijk voorzien in de handhaving van de betrokken werknemer in zijn functie tot aan de uitschrijving en afronding van selectieprocedures door de overheidswerkgever en in de organisatie van dergelijke procedures en de betaling van een financiële vergoeding met een dubbele bovengrens aan uitsluitend werknemers die deze procedures niet succesvol doorlopen.

67      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat clausule 5 van de raamovereenkomst niet voorziet in specifieke sancties voor het geval misbruik wordt vastgesteld. In een dergelijk geval staat het aan de nationale autoriteiten om maatregelen vast te stellen die niet alleen evenredig moeten zijn maar ook voldoende effectief en afschrikkend om ervoor te zorgen dat de krachtens de raamovereenkomst vastgestelde normen hun volle uitwerking krijgen (arrest van 13 januari 2022, MIUR en Ufficio Scolastico Regionale per la Campania, C‑282/19, EU:C:2022:3, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68      Hoewel de wijze waarop dergelijke normen ten uitvoer worden gelegd bij gebreke van een Unieregeling op dat punt krachtens het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten een zaak is van de interne rechtsorde van die staten, mag die wijze niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties krachtens intern recht geldt (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario, C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69      Voorts heeft het Hof gepreciseerd dat bij misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd, er een maatregel moet kunnen worden toegepast die voorziet in effectieve en gelijkwaardige garanties ter bescherming van de werknemers, teneinde dit misbruik naar behoren te bestraffen en de gevolgen van de schending van het Unierecht ongedaan te maken. Volgens de tekst zelf van artikel 2, eerste alinea, van richtlijn 1999/70, moeten de lidstaten immers „alle nodige maatregelen treffen om de in deze richtlijn voorgeschreven resultaten te allen tijde te kunnen waarborgen” (arrest van 13 januari 2022, MIUR en Ufficio Scolastico Regionale per la Campania, C‑282/19, EU:C:2022:3, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

70      Tevens moet in herinnering worden gebracht, net zoals in punt 58 van het onderhavige arrest is vermeld, dat het niet aan het Hof staat om uitspraak te doen over de uitlegging van de nationale regeling en de nationale rechtspraak, aangezien dit een taak is van de bevoegde nationale rechterlijke instanties, die dienen uit te maken of deze regeling en rechtspraak voldoen aan de in clausule 5 van de raamovereenkomst opgesomde vereisten (zie in die zin arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario, C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71      Het staat dus aan de verwijzende rechter om te beoordelen in hoeverre de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling en rechtspraak, gelet op de voorwaarden voor de toepassing alsook de daadwerkelijke uitvoering daarvan, passende maatregelen vormen ter bestraffing van misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd (zie in die zin arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario, C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

72      Zoals evenwel blijkt uit de in punt 60 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, kan het Hof in zijn prejudiciële beslissing in voorkomend geval preciseringen geven teneinde die nationale rechterlijke instanties bij hun beoordeling te leiden.

73      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissingen in de eerste plaats dat in situaties waarin misbruik wordt gemaakt van de tijdelijke tewerkstelling van overheidspersoneel, de handhaving van het slachtoffer van dat misbruik in zijn functie totdat de desbetreffende overheidswerkgever ten eerste vaststelt dat er een structurele behoefte bestaat en bijgevolg de desbetreffende selectieprocedure, die ook openstaat voor kandidaten die geen slachtoffer van een dergelijk misbruik zijn, organiseert teneinde de betrokken post permanent in te vullen, en ten tweede die procedure afsluit, overeenkomstig de rechtspraak van de Tribunal Supremo moet worden beschouwd als een doeltreffende maatregel om die situaties te bestraffen.

74      In de tweede plaats voorziet artikel 2 van wet 20/2021 voor werknemers die zijn aangesteld vóór de inwerkingtreding van die wet, zoals die in het hoofdgeding, in twee maatregelen ter bestraffing van misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd, te weten, ten eerste, in de organisatie van selectieprocedures, die ook openstaan voor kandidaten die niet op die manier zijn ingezet, en ten tweede, in de betaling van een financiële vergoeding van twintig dagen salaris per dienstjaar, tot een maximum van twaalf maanden, voor zover de betrokken werknemer de selectieprocedure die met het oog op de invulling van de tot dan toe door hem bezette functie wordt georganiseerd, niet succesvol doorloopt.

75      Met betrekking tot de organisatie van selectieprocedures als sanctiemaatregel overeenkomstig clausule 5 van de raamovereenkomst, zoals die maatregel wordt toegepast door de Spaanse rechtspraak of bedoeld is in artikel 2 van wet 20/2021, moet worden opgemerkt dat het Hof heeft gepreciseerd dat de organisatie van selectieprocedures werknemers die op onrechtmatige wijze zijn tewerkgesteld in het kader van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd, de kans biedt op toegang tot een vaste dienstbetrekking, aangezien zij in beginsel aan die procedures kunnen deelnemen, maar dat dit de lidstaten daarom nog niet ontslaat van de verplichting om te voorzien in een passende maatregel om misbruik van die opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd naar behoren te bestraffen. Dergelijke procedures, waarvan de uitkomst bovendien onzeker is, staan doorgaans immers ook open voor kandidaten die niet het slachtoffer van een dergelijk misbruik zijn geweest (zie in die zin arrest van 19 maart 2020, Sánchez Ruiz e.a., C‑103/18 en C‑429/18, EU:C:2020:219, punt 100).

76      Aangezien de organisatie van dergelijke procedures losstaat van enige overweging betreffende misbruik door middel van arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd, lijkt dit bijgevolg geen geschikt middel om misbruik van dergelijke arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen naar behoren te bestraffen en om de gevolgen van de schending van het Unierecht ongedaan te maken. Het door clausule 5 van de raamovereenkomst nagestreefde doel lijkt daarmee dus niet te kunnen worden bereikt (zie in die zin arrest van 19 maart 2020, Sánchez Ruiz e.a., C‑103/18 en C‑429/18, EU:C:2020:219, punt 101).

77      Overeenkomstig de overwegingen die voortvloeien uit de in de punten 75 en 76 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, die, gelet op de in de punten 73 en 74 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte gegevens van het dossier waarover het Hof beschikt, van toepassing lijken te zijn, lijkt de organisatie van selectieprocedures als bedoeld in de nationale rechtspraak of in artikel 2 van wet 20/2021, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificatie, in casu niet geschikt te zijn om misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd naar behoren te bestraffen en derhalve de gevolgen van de schending van het Unierecht ongedaan te maken.

78      In dit verband moet worden opgemerkt dat de in de verwijzingsbeslissing in zaak C‑332/22 vermelde omstandigheden dat de selectieprocedures als bedoeld in artikel 2 van wet 20/2021 binnen een bepaalde termijn moeten worden afgerond, namelijk vóór 31 december 2024, en dat die procedures rekening houden met de verdiensten van de betrokken werknemer, niets afdoen aan de relevantie van de in de punten 75 en 76 van het onderhavige arrest genoemde rechtspraak.

79      Wat de toekenning betreft van een vergoeding als die waarin in artikel 2 van wet 20/2021 is voorzien als sanctiemaatregel overeenkomstig clausule 5 van de raamovereenkomst, blijkt uit de verwijzingsbeslissingen dat die vergoeding verschuldigd is wanneer de opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd worden beëindigd op grond dat de betrokken post wordt ingevuld door iemand anders dan de werknemer op die post, hetgeen veronderstelt dat die werknemer ofwel aan de selectieprocedure heeft deelgenomen en deze niet succesvol heeft doorlopen, ofwel niet aan die procedure heeft deelgenomen.

80      Het Hof heeft geoordeeld dat de betaling van een vergoeding bij beëindiging van de overeenkomst het niet mogelijk maakt het nagestreefde doel van clausule 5 van de raamovereenkomst te bereiken, dat bestaat in het voorkomen van misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd. Een dergelijke betaling lijkt immers los te staan van enige overweging betreffende het al dan niet rechtmatige karakter van het gebruik van arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd (arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario, C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

81      Bovendien moet worden opgemerkt dat aangezien voor een vergoeding als die waarin artikel 2 van wet 20/2021 voorziet, een dubbele bovengrens geldt, namelijk de beperking tot twintig dagen salaris per dienstjaar, tot een maximum van twaalf maanden, die vergoeding in situaties waarin het misbruik een bepaalde duur in termen van jaren te boven gaat, geen evenredig en daadwerkelijk herstel kan bieden, noch een passende en volledige vergoeding vormt van de uit een dergelijk misbruik voortvloeiende schade.

82      In dat verband zij eraan herinnerd dat noch het beginsel van volledige vergoeding van de geleden schade, noch het evenredigheidsbeginsel de betaling van een punitieve schadevergoeding verlangt (arrest van 8 mei 2019, Rossato en Conservatorio di Musica F.A. Bonporti, C‑494/17, EU:C:2019:387, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

83      De lidstaten dienen op grond van deze beginselen namelijk te voorzien in een adequate vergoeding die meer moet zijn dan een zuiver symbolische schadevergoeding, maar die niet verder hoeft te gaan dan een volledige vergoeding (arrest van 8 mei 2019, Rossato en Conservatorio di Musica F.A. Bonporti, C‑494/17, EU:C:2019:387, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat een financiële vergoeding met een dubbele bovengrens voor enkel de betrokken werknemer die de selectieprocedures niet succesvol doorloopt, geen geschikte maatregel lijkt te zijn om misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd naar behoren te bestraffen en om de gevolgen van de schending van het Unierecht ongedaan te maken, en dus op zichzelf genomen niet evenredig, voldoende effectief en afschrikkend lijkt te zijn om ervoor te zorgen dat de krachtens de raamovereenkomst vastgestelde normen hun volle uitwerking krijgen in de zin van de in punt 67 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak (zie in die zin arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario, C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

85      In het kader van de eerste en de negende vraag in zaak C‑332/22 is de verwijzende rechter van oordeel dat zowel de rechtspraak van de Tribunal Supremo als de toekenning van de in artikel 2 van wet 20/2021 bedoelde vergoeding in strijd zijn met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel, op grond dat, ten eerste, in het Spaanse recht is bepaald dat wanneer commerciële entiteiten of particuliere agentschappen in handen van de overheid worden omgezet in een overheidsinstelling, hun personeelsleden, te weten werknemers die onder het privaatrecht vallen, overeenkomstig het nationale recht de aan ambtenaren voorbehouden werkzaamheden kunnen verrichten zonder de ambtenarenstatus te genieten, zodat die personeelsleden onder bepaalde voorwaarden in de overheidssector werkzaam kunnen blijven. Ten tweede bepaalde artikel 15 van het werknemersstatuut zelfs reeds vóór de inwerkingtreding van richtlijn 1999/70 dat tijdelijke werknemers de hoedanigheid van werknemer in vaste dienst verkregen zodra zij gedurende meer dan 24 maanden bij dezelfde werkgever in dienst waren. Ten derde voorziet wet 20/2021 weliswaar in een restrictieve vergoedingsregeling, maar dienen overheidsdiensten op grond van de nationale regeling inzake het rechtsstelsel van de overheidssector de uit hun acties voortvloeiende schade volledig te vergoeden. De Código Civil (burgerlijk wetboek) voorziet overigens in dezelfde vergoedingsregeling voor de privaatrechtelijke aansprakelijkheid in civiele zaken tussen particulieren.

86      Dienaangaande moet erop worden gewezen dat uit het gelijkwaardigheidsbeginsel voortvloeit dat personen die door de rechtsorde van de Unie toegekende rechten doen gelden, niet mogen worden benadeeld ten opzichte van personen die zuiver nationale rechten doen gelden (arrest van 7 maart 2018, Santoro, C‑494/16, EU:C:2018:166, punt 39).

87      Voor de toepassing van dit beginsel is evenwel vereist dat de rechten die door de nationale wetgever zijn vastgesteld in het kader van de omzetting van richtlijn 1999/70, vergelijkbaar zijn met de reeds in het nationale recht bestaande rechten, met name wat het voorwerp en de wettelijke grondslag ervan betreft [zie in die zin arrest van 3 juni 2021, Ministero dell’Istruzione, dell’Università e della Ricerca – MIUR e.a. (Universitaire onderzoekers), C‑326/19, EU:C:2021:438, punt 70, en beschikking van 18 januari 2011, Berkizi-Nikolakaki, C‑272/10, EU:C:2011:19, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

88      Bovendien is het vaste rechtspraak dat het gelijkwaardigheidsbeginsel niet van toepassing is wanneer aan het Unierecht uitvoering is gegeven door zowel de maatregelen die de nationale wetgever in het kader van richtlijn 1999/70 heeft vastgesteld ter bestraffing van misbruik van overeenkomsten voor bepaalde tijd door werkgevers uit de overheidssector, als de maatregelen die hij heeft vastgesteld ter bestraffing van misbruik van dit soort overeenkomsten door werkgevers uit de particuliere sector. In een dergelijke situatie zien alle betrokken maatregelen immers op door de rechtsorde van de Unie verleende rechten [zie in die zin arrest van 3 juni 2021, Ministero dell’Istruzione, dell’Università e della Ricerca – MIUR e.a. (Universitaire onderzoekers), C‑326/19, EU:C:2021:438, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

89      In dit verband zij er tevens aan herinnerd dat het Hof heeft gepreciseerd dat clausule 5 van de raamovereenkomst er als zodanig niet aan in de weg staat dat een lidstaat het misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd verschillend behandelt naargelang de genoemde overeenkomsten of verhoudingen werden aangegaan met een werkgever uit de particuliere sector dan wel een werkgever uit de overheidssector (arrest van 7 maart 2018, Santoro, C‑494/16, EU:C:2018:166, punten 33 en 42).

90      In casu staat het aan de verwijzende rechter, die als enige rechtstreeks kennis heeft van de rechten die worden verleend door de in punt 85 van het onderhavige arrest genoemde nationale bepalingen, om na te gaan of het gelijkwaardigheidsbeginsel van toepassing is en, in voorkomend geval, is geëerbiedigd.

91      Gelet op het voorgaande dient op de eerste en de derde vraag in zaak C‑331/22 en op de eerste en de zevende tot en met de twaalfde vraag in zaak C‑332/22 te worden geantwoord dat clausule 5 van de raamovereenkomst, gelezen in samenhang met de beginselen van evenredigheid en volledige vergoeding van de geleden schade, aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen nationale rechtspraak en een nationale regeling die als maatregel ter bestraffing van misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd respectievelijk voorzien in de handhaving van de betrokken werknemer in zijn functie tot aan de uitschrijving en afronding van selectieprocedures door de overheidswerkgever en in de organisatie van dergelijke procedures en de betaling van een financiële vergoeding met een dubbele bovengrens voor enkel werknemers die deze procedures niet succesvol doorlopen, wanneer die maatregelen noch evenredig, noch voldoende effectief en afschrikkend zijn om ervoor te zorgen dat de krachtens die clausule 5 vastgestelde normen hun volle uitwerking krijgen.

 Tweede, vierde en vijfde vraag in zaak C331/22 en tweede tot en met vierde vraag in zaak C332/22

92      Met de tweede, de vierde en de vijfde vraag in zaak C‑331/22 en de tweede tot en met de vierde vraag in zaak C‑332/22, die tezamen en als derde moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de clausules 4 en 5 van de raamovereenkomst, gelezen in samenhang met de artikelen 21 en 47 van het Handvest en het gelijkwaardigheidsbeginsel, aldus moeten worden uitgelegd dat, bij gebreke van passende maatregelen in het nationale recht om overeenkomstig clausule 5 misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen en eventueel te bestraffen, die opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd moeten worden omgezet in een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd die identiek of vergelijkbaar is met die tussen ambtenaren in vaste dienst en de overheidsdienst, zelfs indien dat indruist tegen nationale bepalingen en nationale rechtspraak.

93      Vooraf zij opgemerkt dat het voorwerp van de hoofdgedingen blijkens de verwijzingsbeslissingen betrekking heeft op het voorkomen en bestraffen van misbruik van arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd in de zin van clausule 5 van de raamovereenkomst, aangezien uit geen enkel element van deze beslissingen kan worden opgemaakt dat het in clausule 4 van die raamovereenkomst bedoelde non-discriminatiebeginsel in casu van toepassing is.

94      Overeenkomstig de in punt 35 van het onderhavige arrest vermelde rechtspraak houdt de door de verwijzende rechter gevraagde uitlegging van clausule 4 en artikel 21 van het Handvest, die beide zien op het non-discriminatiebeginsel, dus geen verband met een reëel geschil of met het voorwerp van de hoofdgedingen, zodat die uitlegging niet hoeft te worden gegeven.

95      Dit gezegd zijnde, is het vaste rechtspraak dat uit clausule 5 van de raamovereenkomst geen verplichting voortvloeit voor de lidstaten om te voorzien in de omzetting van arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd in een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd, en dat die clausule, zoals in punt 67 van het onderhavige arrest is vermeld, evenmin voorziet in specifieke sancties voor het geval dat misbruik wordt vastgesteld [zie in die zin arrest van 7 april 2022, Ministero della Giustizia e.a. (Status van de Italiaanse vrederechters), C‑236/20, EU:C:2022:263, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

96      Uit clausule 5, punt 2, van de raamovereenkomst volgt evenwel dat de lidstaten, als een van de maatregelen die geschikt zijn om misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen, die arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd kunnen omzetten in arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor onbepaalde tijd, waarbij de stabiliteit van de arbeidsverhouding die deze laatste bieden, het voornaamste element van de werknemersbescherming vormt (zie arrest van 8 mei 2019, Rossato en Conservatorio di Musica F.A. Bonporti, C‑494/17, EU:C:2019:387, punt 39).

97      Het staat dus aan de nationale autoriteiten om evenredige, doeltreffende en afschrikkende maatregelen vast te stellen om ervoor te zorgen dat de krachtens de raamovereenkomst vastgestelde normen hun volle uitwerking krijgen. Zij kunnen daartoe voorzien in de omzetting van arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd in een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd. Wanneer misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd heeft plaatsgevonden, moet er echter een maatregel kunnen worden toegepast teneinde dit misbruik naar behoren te bestraffen en de gevolgen van de schending van die raamovereenkomst ongedaan te maken [zie arrest van 7 april 2022, Ministero della Giustizia e.a. (Status van de Italiaanse vrederechters), C‑236/20, EU:C:2022:263, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

98      Zo heeft het Hof gepreciseerd dat een nationale regeling die voor de overheidssector voorziet in een verbod van omzetting van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd in een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd, in overeenstemming met de raamovereenkomst kan worden geacht wanneer de interne rechtsorde van de betrokken lidstaat voor die sector een effectieve maatregel bevat ter voorkoming, en in voorkomend geval ter bestraffing, van het misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd [zie in die zin arrest van 7 april 2022, Ministero della Giustizia e.a. (Status van de Italiaanse vrederechters), C‑236/20, EU:C:2022:263, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

99      Uit het voorgaande volgt dat een regeling die een dwingende regel behelst volgens welke arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd waarvan misbruik wordt gemaakt, worden omgezet in een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd, een effectieve maatregel ter bestraffing van dit misbruik kan zijn en dus moet worden geacht in overeenstemming te zijn met clausule 5 van de raamovereenkomst (arrest van 8 mei 2019, Rossato en Conservatorio di Musica F.A. Bonporti, C‑494/17, EU:C:2019:387, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

100    In casu is clausule 5 van richtlijn 1999/70 volgens de verwijzende rechter niet naar behoren omgezet in de Spaanse rechtsorde, aangezien daarin geen effectieve maatregel is opgenomen op grond waarvan misbruik als gevolg van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd kan worden bestraft. Voorts wijst die rechter erop dat uit artikel 23 van de grondwet, gelezen in samenhang met de bepalingen van de EBEP, volgt dat de ambtenarenstatus is voorbehouden aan personen die een selectieprocedure die is gericht op de verkrijging van die status en waarbij de beginselen van gelijkheid, openbaarheid, verdienste, bekwaamheid en vrije toegang in acht worden genomen, succesvol doorlopen. De omzetting van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd in een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd en de daaruit voortvloeiende verwerving van de ambtenarenstatus als maatregel ter bestraffing van het misbruik van die opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd, zou dus met name in strijd kunnen zijn met de grondwet. Volgens die rechter zou een dergelijke omzetting bovendien ook indruisen tegen de rechtspraak van de Tribunal Supremo.

101    Dienaangaande moet in herinnering worden gebracht dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst inhoudelijk gezien niet onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om door particulieren voor de nationale rechter te kunnen worden ingeroepen. Volgens deze bepaling staat het immers ter beoordeling van de lidstaten of zij ter voorkoming van misbruik als gevolg van het gebruik van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd gebruikmaken van een of meer van de in deze clausule genoemde maatregelen of van bestaande gelijkwaardige wettelijke maatregelen, op een wijze die rekening houdt met de behoeften van bepaalde sectoren en/of categorieën werknemers. Bovendien kan niet afdoende worden bepaald welke minimumbescherming krachtens clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst hoe dan ook moet worden verleend [arrest van 11 februari 2021, M.V. e.a. (Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de overheidssector), C‑760/18, EU:C:2021:113, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

102    Uit vaste rechtspraak blijkt evenwel dat de nationale rechter, bij de toepassing van het nationale recht, dit zoveel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn, teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 288, derde alinea, VWEU te voldoen. Deze verplichting tot conforme uitlegging betreft alle nationaalrechtelijke bepalingen, ongeacht of deze dateren van vóór of na die richtlijn [arrest van 11 februari 2021, M.V. e.a. (Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de overheidssector), C‑760/18, EU:C:2021:113, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

103    Het vereiste van conforme uitlegging van het nationale recht is namelijk inherent aan het systeem van het VWEU, aangezien het de nationale rechter in staat stelt binnen het kader van zijn bevoegdheden de volle werking van het Unierecht te verzekeren bij de beslechting van de bij hem aanhangige gedingen [arrest van 11 februari 2021, M.V. e.a. (Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de overheidssector), C‑760/18, EU:C:2021:113, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

104    Het is juist dat de verplichting voor de nationale rechter om bij de uitlegging en toepassing van de relevante bepalingen van zijn nationale recht uit te gaan van de inhoud van een richtlijn, wordt begrensd door de algemene rechtsbeginselen, met name het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht, en niet kan dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht [arrest van 11 februari 2021, M.V. e.a. (Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de overheidssector), C‑760/18, EU:C:2021:113, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

105    Het beginsel van conforme uitlegging vereist niettemin dat de nationale rechter binnen zijn bevoegdheden al het mogelijke doet om, het gehele nationale recht in beschouwing nemend en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, de volle werking van de betrokken richtlijn te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling [arrest van 11 februari 2021, M.V. e.a. (Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de overheidssector), C‑760/18, EU:C:2021:113, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

106    Bovendien heeft het Hof gepreciseerd dat aangezien het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming een algemeen beginsel van Unierecht vormt, dat overigens in artikel 47 van het Handvest is erkend, het bij ontbreken van een maatregel waarmee richtlijn 1999/70 naar behoren in Spaans recht is omgezet, aan de nationale rechterlijke instanties staat om de rechterlijke bescherming die voor de justitiabelen uit het Unierecht voortvloeit te verzekeren en de volle werking daarvan te waarborgen (zie in die zin arrest van 22 december 2010, Gavieiro en Iglesias Torres, C‑444/09 en C‑456/09, EU:C:2010:819, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

107    De nationale rechter dient dus in geval van misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd, aan de relevante bepalingen van het nationale recht zoveel mogelijk een uitlegging en toepassing te geven waarmee dat misbruik naar behoren kan worden bestraft en de gevolgen van de schending van het Unierecht ongedaan kunnen worden gemaakt. In het kader daarvan dient die nationale rechter te beoordelen of de relevante bepalingen van het nationale recht, met inbegrip van die van constitutionele rang, in voorkomend geval in overeenstemming met clausule 5 van de raamovereenkomst kunnen worden uitgelegd, zodat de volle werking van richtlijn 1999/70 kan worden gewaarborgd en tot een oplossing kan worden gekomen die strookt met de daarmee nagestreefde doelstelling [zie naar analogie arrest van 11 februari 2021, M.V. e.a. (Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de overheidssector), C‑760/18, EU:C:2021:113, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

108    Voorts heeft het Hof geoordeeld dat het vereiste van Unierechtconforme uitlegging voor de nationale rechterlijke instanties de verplichting inhoudt om in voorkomend geval vaste rechtspraak te wijzigen wanneer deze berust op een met de doelstellingen van een richtlijn onverenigbare uitlegging van het nationale recht. Bijgevolg kan een nationale rechterlijke instantie met name niet op goede gronden oordelen dat zij de betrokken nationale bepaling niet in overeenstemming met het Unierecht kan uitleggen op de enkele grond dat deze bepaling tot dan toe steeds is uitgelegd op een wijze die onverenigbaar is met het Unierecht (arrest van 3 juni 2021, Instituto Madrileño de Investigación y Desarrollo Rural, Agrario y Alimentario, C‑726/19, EU:C:2021:439, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

109    Uit een en ander volgt ten eerste dat indien de verwijzende rechter van oordeel zou zijn dat de interne rechtsorde van zijn lidstaat voor de overheidssector geen doeltreffende maatregelen bevat om misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd, zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn, te voorkomen en eventueel te bestraffen, de omzetting van die arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen in een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd een dergelijke maatregel kan vormen.

110    Indien, ten tweede, de verwijzende rechter in die hypothese bovendien van oordeel is dat de rechtspraak van de Tribunal Supremo zich tegen een dergelijke omzetting verzet, moet hij die rechtspraak van de Tribunal Supremo buiten toepassing laten, mocht deze berusten op een uitlegging van de grondwettelijke bepalingen die onverenigbaar is met de doelstellingen van richtlijn 1999/70, en met name met clausule 5 van de raamovereenkomst.

111    Ten derde kan een dergelijke omzetting een maatregel vormen waarmee misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd doeltreffend kan worden bestraft, mits zij geen uitlegging contra legem van het nationale recht impliceert.

112    In casu is de verwijzende rechter van oordeel dat de omzetting van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd in een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd, waarbij de gronden voor opzegging en ontslag voor ambtenaren ook gelden voor verzoeksters in het hoofdgeding zonder dat zij evenwel de ambtenarenstatus zelf verwerven, in casu een dergelijke sanctiemaatregel vormt die strookt met clausule 5 van de raamovereenkomst. Volgens die rechter houdt deze sanctiemaatregel geen uitlegging contra legem van het nationale recht in.

113    In het kader van de tweede tot en met de vierde vraag in zaak C‑332/22 wenst de verwijzende rechter voorts in wezen te vernemen of het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel vereist dat aan tijdelijke personeelsleden in de overheidssector wier opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd misbruik opleverden, de status van ambtenaar of van werknemer in vaste dienst wordt toegekend, omdat met name artikel 15 van het werknemersstatuut een dergelijke oplossing voorschrijft voor de particuliere sector.

114    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat het aan de verwijzende rechter staat, die als enige rechtstreeks kennis heeft van de door de nationale bepalingen verleende rechten, om na te gaan of het gelijkwaardigheidsbeginsel overeenkomstig de in de punten 86 tot en met 89 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak van toepassing is en in voorkomend geval in acht is genomen.

115    Gelet op het voorgaande moet op de tweede, de vierde en de vijfde vraag in zaak C‑331/22 en op de tweede tot en met de vierde vraag in zaak C‑332/22 worden geantwoord dat clausule 5 van de raamovereenkomst, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat, bij gebreke van passende maatregelen in het nationale recht om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd overeenkomstig die clausule 5 te voorkomen en in voorkomend geval te bestraffen, de omzetting van die opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd in een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd een dergelijke maatregel kan vormen, voor zover een dergelijke omzetting geen uitlegging contra legem van het nationale recht impliceert.

 Kosten

116    Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

1)      Clausule 5 van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd,

moet aldus worden uitgelegd dat

zij zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd in de overheidssector misbruik oplevert wanneer de betrokken overheidsdienst de in het nationale recht gestelde termijnen voor de invulling van de door de tijdelijke werknemer in kwestie bezette post niet in acht neemt, voor zover die opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd in een dergelijke situatie niet voorzien in tijdelijke, maar in permanente en blijvende behoeften van die overheidsdienst.

2)      Clausule 5 van de op 18 maart 1999 gesloten en in de bijlage bij richtlijn 1999/70 opgenomen raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, gelezen in samenhang met de beginselen van evenredigheid en volledige vergoeding van de geleden schade,

moet aldus worden uitgelegd dat

zij zich verzet tegen nationale rechtspraak en een nationale regeling die als maatregel ter bestraffing van misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd respectievelijk voorzien in de handhaving van de betrokken werknemer in zijn functie tot aan de uitschrijving en afronding van selectieprocedures door de overheidswerkgever en in de organisatie van dergelijke procedures en de betaling van een financiële vergoeding met een dubbele bovengrens voor enkel werknemers die deze procedures niet succesvol doorlopen, wanneer die maatregelen noch evenredig, noch voldoende effectief en afschrikkend zijn om ervoor te zorgen dat de krachtens die clausule 5 vastgestelde normen hun volle uitwerking krijgen.

3)      Clausule 5 van de op 18 maart 1999 gesloten en in de bijlage bij richtlijn 1999/70 opgenomen raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

moet aldus worden uitgelegd dat

bij gebreke van passende maatregelen in het nationale recht om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd overeenkomstig die clausule 5 te voorkomen en in voorkomend geval te bestraffen, de omzetting van die opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd in een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd een dergelijke maatregel kan vormen, voor zover een dergelijke omzetting geen uitlegging contra legem van het nationale recht impliceert.

ondertekeningen


*      Procestaal: Spaans.