Language of document : ECLI:EU:C:2016:391

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

2 juni 2016 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie op grond van leeftijd – Richtlijn 2000/78/EG – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Artikelen 2, 3 en 6 – Verschil in behandeling op grond van leeftijd – Nationale wettelijke regeling die in bepaalde gevallen voorziet in een hogere belasting op inkomsten uit ouderdomspensioen dan op inkomsten uit arbeid – Werkingssfeer richtlijn 2000/78 – Bevoegdheid van de Europese Unie op het gebied van directe belastingen”

In zaak C‑122/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (hoogste bestuursrechter, Finland) bij beslissing van 6 maart 2015, ingekomen bij het Hof op 10 maart 2015, in de procedure ingeleid door

C

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, A. Arabadjiev (rapporteur), J.‑C. Bonichot, C. G. Fernlund en S. Rodin, rechters,

advocaat generaal: J. Kokott,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 december 2015,

gelet op de opmerkingen van:

–        C, vertegenwoordigd door K. Suominen en A. Kukkonen, asianajaja,

–        de Finse regering, vertegenwoordigd door S. Hartikainen als gemachtigde,

–        Ierland, vertegenwoordigd door J. Quaney en A. Joyce als gemachtigden,

–        de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, C. Freire en M. Conceição Queirós als gemachtigden,

–        de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Falk, U. Persson, N. Otte Widgren, C. Meyer-Seitz, E. Karlsson en L. Swedenborg als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin en I. Koskinen als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 januari 2016,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd alsmede van artikel 2, leden 1 en 2, onder a), artikel 3, lid 1, onder c), en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16), en van artikel 21, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een door C ingesteld beroep tegen het besluit van de Finse belastingdienst om op hem een aanvullende belasting toe te passen van 6 % over zijn inkomsten uit ouderdomspensioen voor zover deze, verminderd met de pensioenvrijstelling, meer bedragen dan 45 000 EUR per jaar.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Richtlijn 2000/78 is overeenkomstig overweging 13 ervan „niet van toepassing op regelingen inzake sociale zekerheid en sociale bescherming waarvan de voordelen niet worden gelijkgesteld met een beloning in de betekenis die aan dat woord wordt gegeven bij de toepassing van artikel [157 VWEU]”.

4        Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt dat deze „tot doel [heeft] met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden”.

5        Artikel 2 van deze richtlijn luidt:

„1.      Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.

2.      Voor de toepassing van lid 1 is er:

a)      ,directe discriminatie’, wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;

b)      ‚indirecte discriminatie’, wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt,

i)      tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn [...]

[...]”

6        Artikel 3 van deze richtlijn, met als opschrift „Werkingssfeer”, bepaalt:

„1.      Binnen de grenzen van de aan de [Europese Unie] verleende bevoegdheden, is deze richtlijn zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing met betrekking tot:

[...]

c)      werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning;

[...]

3.      Deze richtlijn is niet van toepassing op uitkeringen van welke aard dan ook die worden verstrekt door wettelijke of daarmee gelijkgestelde stelsels, met inbegrip van de stelsels voor sociale zekerheid of voor sociale bescherming.

[...]”

7        Artikel 6 van diezelfde richtlijn luidt als volgt:

„1.      Niettegenstaande artikel 2, lid 2, kunnen de lidstaten bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

Dergelijke verschillen in behandeling kunnen onder meer omvatten:

a)      het creëren van bijzondere voorwaarden voor toegang tot arbeid en beroepsopleiding, van bijzondere arbeidsvoorwaarden en ‑omstandigheden, met inbegrip van voorwaarden voor ontslag en beloning voor jongeren, oudere werknemers en werknemers met personen ten laste, teneinde hun opneming in het arbeidsproces te bevorderen, en hun bescherming te verzekeren;

b)      de vaststelling van minimumvoorwaarden met betrekking tot leeftijd, beroepservaring of -anciënniteit in een functie voor toegang tot de arbeid of bepaalde daaraan verbonden voordelen;

[...]

2.      Niettegenstaande artikel 2, lid 2, kunnen de lidstaten bepalen dat de vaststelling, in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, van een toetredingsleeftijd of van een leeftijd voor het verkrijgen van het recht op pensioen- of invaliditeitsuitkeringen, inclusief de vaststelling van verschillende leeftijden voor werknemers of voor groepen of categorieën werknemers, in de ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, en het gebruik, in het kader van die regelingen, van leeftijdscriteria in de actuariële berekeningen, geen discriminatie op grond van leeftijd vormt, mits dat niet leidt tot discriminatie op grond van geslacht.”

 Fins recht

8        Artikel 124, eerste en vierde alinea, van de tuloverolaki (1992/1535) (wet 1992/1535 betreffende de inkomstenbelasting), in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie, bepaalt:

„Natuurlijke personen [...] dragen aan de Staat belasting af over het belastbaar inkomen uit arbeid, volgens een progressief inkomstenbelastingtarief, alsmede over belastbare kapitaalinkomsten volgens een inkomstenbelastingtarief. Natuurlijke personen dragen daarnaast een aanvullende belasting over de inkomsten uit ouderdomspensioen aan de Staat af overeenkomstig het bepaalde in de vierde alinea. Andere belastingplichtigen dragen belasting over het belastbare inkomen af op grond van het inkomstenbelastingtarief.

[...]

Natuurlijke personen dragen een aanvullende belasting van 6 % af voor zover de pensioeninkomsten, verminderd met de pensioenvrijstelling, meer bedragen dan 45 000 EUR. De aanvullende belasting op de pensioeninkomsten is onderworpen aan de bepalingen van deze wet of elke andere wet die betrekking heeft op aan de Staat verschuldigde belasting op inkomsten uit arbeid.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

9        C heeft de Finse nationaliteit. Hij is in 1948 geboren en is woonachtig in Finland. De belastingdienst heeft voor hem het tarief voor het aan de bron ingehouden voorschot op de inkomstenbelasting voor het belastingjaar 2013 vastgesteld. In dit verband heeft deze dienst overeenkomstig artikel 124, eerste en vierde alinea, van wet 1992/1535 betreffende de inkomstenbelasting 6 % aanvullende belasting geheven over zijn inkomsten uit ouderdomspensioen, voor zover deze inkomsten, verminderd met de pensioenvrijstelling, meer bedroegen dan 45 000 EUR.

10      Uit de verwijzingsbeslissing volgt dat C in het belastingjaar 2013 in Finland pensioeninkomsten ten bedrage van in totaal 461 900,88 EUR heeft ontvangen, en dat hierover inkomstenbelasting is geheven ten bedrage van in totaal 251 351,10 EUR. Naast de pensioeninkomsten ontving C loon voor in Finland verrichte werkzaamheden.

11      Bij besluit van 11 maart 2013 heeft de belastingdienst het bezwaar van C ten aanzien van het tarief van het aan de bron ingehouden voorschot op de inkomstenbelasting voor het belastingjaar 2013 afgewezen.

12      C heeft dit besluit aangevochten bij de Helsingin hallinto-oikeus (bestuursrechter Helsinki, Finland) en gesteld dat de bepalingen inzake de aanvullende belasting op de pensioeninkomsten, zoals vastgesteld in artikel 124, eerste en vierde alinea, van wet 1992/1535 betreffende de inkomstenbelasting, niet kunnen worden toegepast bij de bepaling van het tarief van de aan de bron ingehouden belasting over de inkomsten uit ouderdomspensioen.

13      De Helsingin hallinto-oikeus heeft dit beroep verworpen, na te hebben vastgesteld dat het doel van deze bepalingen, dat er aldus de totstandkomingsgeschiedenis in is gelegen, belastingplichtigen met hoge pensioeninkomsten zwaarder te belasten, het algemeen belang dient en algemeen aanvaard en in overeenstemming met de algemene doelstellingen van de heffing is. Deze rechter heeft tevens overwogen dat het Unierecht en bijgevolg het Handvest niet van toepassing zijn op het hoofdgeding, omdat het daarin om een directe heffing gaat die onder de bevoegdheid van de lidstaten valt.

14      C heeft bij de Korkein hallinto-oikeus (hoogste bestuursrechter, Finland) een verzoek ingediend om hoger beroep te mogen instellen tegen deze beslissing van de Helsingin hallinto-oikeus (bestuursrechter, Helsinki). Volgens de verwijzende rechter hebben de fiscale bepalingen die in het hoofdgeding aan de orde zijn geen betrekking op werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden in de zin van artikel 3, lid 1, onder c), van richtlijn 2000/78, en kunnen deze ook niet op meer algemene wijze worden beschouwd als een maatregel die binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt. In het bijzonder stellen deze bepalingen geen criterium vast ter bepalingen van het salaris. Anders dan het geval was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson (C‑617/10, EU:C:2013:105), vallen deze bepalingen dus niet onder het materiële Unierecht.

15      Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, heeft de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wetgeving ten doel om belastinginkomsten van draagkrachtige pensioenontvangers te genereren, het verschil tussen de belasting op inkomsten uit ouderdomspensioen en op inkomsten uit arbeid te verminderen en ouderen te stimuleren aan het arbeidsproces te blijven deelnemen.

16      De verwijzende rechter heeft er twijfels over of deze wetgeving binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt, in het bijzonder de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 als omschreven in artikel 3 daarvan, en, in voorkomend geval, of deze wetgeving directe of indirecte discriminatie op grond van leeftijd vormt in de zin van artikel 2 van deze richtlijn.

17      In deze omstandigheden heeft de Korkein hallinto-oikeus de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Dient artikel 3, lid 1, onder c), van richtlijn 2000/78 aldus te worden uitgelegd dat een nationale regeling zoals de bepalingen inzake de aanvullende belasting op pensioeninkomsten in artikel 124, eerste en vierde alinea, van wet 1992/1535 betreffende de inkomstenbelasting, binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt en dat bijgevolg het verbod van discriminatie op grond van leeftijd in de zin van artikel 21, lid 1, van het Handvest op dit geval van toepassing is?

De tweede en de derde vraag worden alleen gesteld voor het geval dat het Hof de eerste vraag aldus beantwoordt dat dit geval binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt.

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: dienen artikel 2, leden 1 en 2, onder a) of b), van richtlijn 2000/78 en artikel 21, lid 1, van het Handvest aldus te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling zoals de bepalingen inzake de aanvullende belasting op pensioeninkomsten in artikel 124, eerste en vierde alinea, van wet 1992/1535 betreffende de inkomstenbelasting, volgens welke op de pensioeninkomsten van een natuurlijke persoon, de betaling waarvan op zijn minst indirect samenhangt met de leeftijd van de persoon, in bepaalde situaties een hogere inkomstenbelasting wordt geheven dan op inkomsten uit arbeid van dezelfde hoogte?

3)      Indien de genoemde bepalingen van richtlijn 2000/78 en van het Handvest zich verzetten tegen een nationale regeling zoals de aanvullende belasting op pensioeninkomsten, dient dan artikel 6, lid 1, van [genoemde] richtlijn aldus te worden uitgelegd dat een nationale regeling zoals deze aanvullende belasting desondanks in de zin van deze bepaling kan worden aangemerkt als objectief en redelijk gerechtvaardigd door een legitiem doel dat verband houdt met het werkgelegenheidsbeleid, de arbeidsmarkt en de beroepsopleiding, wanneer met de aanvullende belasting op pensioeninkomsten, zoals blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van wet 1992/1535 betreffende de inkomstenbelasting, wordt beoogd om belastinginkomsten van draagkrachtige ontvangers van pensioeninkomsten te genereren, het verschil tussen de belasting op pensioeninkomsten en op inkomsten uit arbeid te verminderen en ouderen te stimuleren aan het arbeidsproces te blijven deelnemen?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

18      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, onder c), van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, betreffende een aanvullende belasting op inkomsten uit ouderdomspensioen, binnen de materiële werkingssfeer van deze richtlijn valt en of bijgevolg het in artikel 21, lid 1, van het Handvest neergelegde beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd van toepassing is op het hoofdgeding.

19      Meteen dient in herinnering te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof, zowel uit het opschrift en de considerans als uit de inhoud van richtlijn 2000/78 blijkt dat zij ertoe strekt een algemeen kader in te stellen om voor eenieder gelijke behandeling „in arbeid en beroep” te verzekeren, door een doeltreffende bescherming te bieden tegen discriminatie op een van de in artikel 1 van de richtlijn genoemde gronden, waaronder leeftijd (arrest van 26 september 2013, Dansk Jurist- og Økonomforbund, C‑546/11, EU:C:2013:603, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

20      De werkingssfeer van richtlijn 2000/78 moet, gelet op artikel 3, leden 1, onder c), en 3 van deze richtlijn, gelezen in samenhang met overweging 13 van deze richtlijn, derhalve aldus worden begrepen dat daaronder niet vallen de stelsels voor sociale zekerheid en sociale bescherming waarvan de uitkeringen niet worden gelijkgesteld met een beloning in de betekenis die voor de toepassing van artikel 157, lid 2, VWEU aan dat woord wordt gegeven (arrest van 21 januari 2015, Felber, C‑529/13, EU:C:2015:20, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

21      Het is juist dat het begrip „beloning”, in de zin van artikel 3, lid 1, onder c), van richtlijn 2000/78, ruim moet worden uitgelegd. Zo heeft het Hof geoordeeld dat dit begrip met name alle huidige of toekomstige voordelen in geld of in natura bevat, mits deze, zij het ook indirect, door de werkgever aan de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking worden toegekend, ongeacht of dit op basis van een arbeidsovereenkomst, uit hoofde van wettelijke bepalingen dan wel vrijwillig gebeurt (arrest van 12 december 2013, Hay, C‑267/12, EU:C:2013:823, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien sluit de omstandigheid dat bepaalde uitkeringen na beëindiging van de dienstbetrekking worden betaald, niet uit dat zij een beloning kunnen vormen in de zin van voornoemde bepalingen (arrest van 9 december 2004, Hlozek, C‑19/02, EU:C:2004:779, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

22      Het Hof heeft tevens gepreciseerd dat tot de als beloning aangemerkte voordelen nu juist de voordelen behoren die door de werkgever uit hoofde van een betrekking in loondienst worden betaald en die tot doel hebben de werknemers een inkomen te bezorgen, ook indien zij in specifieke gevallen geen van de in hun arbeidsovereenkomst bedoelde werkzaamheden verrichten. Bovendien neemt de enkele omstandigheid dat dergelijke prestaties mede uit overwegingen van sociaal beleid worden toegekend, nog niet weg dat het om een beloning gaat (arrest van 9 december 2004, Hlozek, C‑19/02, EU:C:2004:779, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23      Zo heeft het Hof geoordeeld dat uitkeringen krachtens een pensioenstelsel dat voornamelijk de door de betrokkene vervulde dienstbetrekking als uitgangspunt hanteert, deel uitmaken van de door deze laatste ontvangen beloning en onder artikel 157, lid 2, VWEU, vallen (arrest van 7 januari 2004, K. B., C‑117/01, EU:C:2004:7, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24      Dit betekent echter niet zonder meer dat een nationale regeling betreffende het belastingtarief voor pensioeninkomsten moet worden geacht binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 te vallen.

25      Allereerst zij opgemerkt dat het hoofdgeding geen betrekking heeft op de methode of de voorwaarden voor de vaststelling van de hoogte van de uitkeringen die aan de werknemer worden uitgekeerd op grond van de arbeidsverhouding tussen hem en zijn vroegere werkgever (arrest van 1 april 2008, Maruko, C‑267/06, EU:C:2008:179, punt 46), maar op het belastingtarief voor pensioeninkomsten. Een dergelijke heffing staat los van de arbeidsverhouding en bijgevolg van de vaststelling, binnen dat kader – het enige kader waarop richtlijn 2000/78 betrekking heeft –, van de „beloning” in de zin van deze richtlijn en artikel 157, lid 2, VWEU.

26      Een aanvullende belasting op de pensioeninkomsten, zoals aan de orde in het hoofdgeding, die geen enkel verband houdt met de arbeidsovereenkomst, vloeit rechtstreeks en uitsluitend voort uit een nationale belastingregeling die, zoals uit de bewoordingen zelf van artikel 124, eerste en vierde alinea, van wet 1992/1535 betreffende de inkomstenbelasting volgt, van toepassing is op iedere natuurlijke persoon waarvan de pensioeninkomsten, verminderd met de pensioenvrijstelling, meer bedragen dan 45 000 EUR.

27      Een nationale regeling betreffende een aanvullende belasting op de pensioeninkomsten, zoals aan de orde in het hoofdgeding, valt bijgevolg niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78.

28      Wat meer bepaald de bepalingen van het Handvest betreft waarvan de verwijzende rechter de uitlegging vraagt, volstaat het eraan te herinneren dat overeenkomstig artikel 51, lid 1, van het Handvest de bepalingen van dit handvest uitsluitend tot de lidstaten zijn gericht wanneer zij het Unierecht ten uitvoer brengen.

29      Vast staat dat de wet betreffende de inkomstenbelasting geen enkele Unierechtelijke bepaling ten uitvoer brengt en dat geen enkele richtlijn betreffende belastingheffing van toepassing is op de situatie in het hoofdgeding. Zoals bovendien uit punt 27 van het onderhavige arrest volgt, valt het hoofdgeding ook niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78. De bepalingen van het Handvest waarvan door de huidige prejudiciële verwijzing om uitlegging wordt verzocht, kunnen dan ook in het kader van dit geding niet met succes worden ingeroepen.

30      Gelet op de bovenstaande overwegingen dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, onder c), van richtlijn 2000/78 in die zin moet worden uitgelegd dat een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, betreffende een aanvullende belasting op inkomsten uit ouderdomspensioen, niet binnen de materiële werkingssfeer van deze richtlijn en bijgevolg ook niet van artikel 21, lid 1, van het Handvest valt.

 Tweede en derde vraag

31      Gelet op het antwoord op de eerste vraag, hoeven de tweede en de derde vraag niet te worden beantwoord.

 Kosten

32      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 3, lid 1, onder c), van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep moet in die zin worden uitgelegd dat een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, betreffende een aanvullende belasting op inkomsten uit ouderdomspensioen, niet binnen de materiële werkingssfeer van deze richtlijn en bijgevolg ook niet van artikel 21, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie valt.

ondertekeningen


* Procestaal: Fins.